Dat spreekt van zelf. Bij de wilden is vrouwenarbeid zelfs regel. De man is ruw, de vrouw taai: het gezag is dus voor den man, en de vrouw draagt de lasten en doet het werk. En onze maatschappij is nog niet zoo door-en-door beschaafd, of ze heeft nog wel eenige trekjes met de samenleving der wilden gemeen. Onder de beste mannen van onze moderne maatschappij zijn er nog velen die - zooals Alphonse Allais het dezer dagen zei in de Figaro - die denken dat zij als de glimwormen zijn, waar alleen het mannetje licht verspreidt. Dat er dus ook thans en in West-Europa nog vrouwen zijn die voor hun levensonderhoud moeten werken, is natuurlijk. Maar hoe?
We zouden misschien denken dat toestanden, zooals ze in zeker Engelsch boekje beschreven worden (ook in 't Hollandsch vertaald) over het Sweating System en het leven van een naaister; toestanden zooals ze, tot verontwaardiging van den Duitschen Rijksdag, een paar jaar geleden te Berlijn aan het licht gekomen zijn, na de groote werkstaking in het kleermakersvak - dat zulke toestanden in ons klein land, waar iedereen veel meer in een glazen huis woont, niet voorkomen. Wie zoo denkt, heeft door de zorgen van de afdeeling Maatschappelijk Werk op de Haagsche Tentoonstelling, een anderen blik op die kwestie kunnen krijgen. Er is daar een kleine afdeeling, waar eenige maatschappelijke ongerechtigheden (laten we toch niet van sociale misstanden spreken!) blootgelegd worden. We zien hier een kussensloop, te Haarlem vervaardigd, die 20 cents kost, aldus verdeeld: grondstof 5 cent, werkloon 3 cent, voor den werkgever 12 cent; een verhouding die waarlijk niet onaardig is voor den ondernemer. Maar een eind verder vindt ge een schortje, te Amsterdam gemaakt. De naaister, die dat gewerkt heeft, moet er anderhalf uur aan bezig geweest zijn, en heeft twee centen als loon (?) ontvangen, maar zij moest zelve nog 't garen betalen. Het arme schepsel had wellicht de keus tusschen zoo'n hongerloon of den hongerdood - of misschien: schande.
Leverde de vrouwenbeweging niets anders op, dan het in ruimer kring bekend maken van het feit dat zulke schandelijke ongerechtigheden ook ten onzent bestaan, dan zou men ze al moeten toejuichen daarom alleen. De goede menschen die, als zij zoo'n schortje in in de hand nemen, zich met blijde en onnoozele verbazing over den vooruitgang van onzen tijd, afvragen ‘hoe ze 't er toch voor leveren kunnen? weten dat nu.
Toch is die afdeeling van de tentoonstelling maar bijzaak. Belangwekkend zijn ook de Oost- en West-Indische exposities, waar o.a. gelegenheid gegeven wordt om kennis te maken met de Javaansche gamelan en de wajang-vertooningen, die de meeste Nederlanders (tenzij ze zich de Amsterdamsche tentoonstelling van '83 herinneren) alleen bij name kenden. En dan de congressen! Wanneer wij alles resumeeren - zeide dezer dagen een verslaggever, waarover we hebben hooren spreken, over Toynbeewerk, Tesselschade, bijenteelt, fotografie, winkeljuffrouwen, tuinbouw, verzekeringswezen en nog zeer veel meer, dan komen wij tot de slotsom dat de dames tegenwoordig uitmuntend den slag hebben van spreken - de meesten hebben niet eens, als bijna alle mannen, een glaasje suikerwater noodig - en verder dat er in 'tgeen zij beweren ontzaglijk veel waars is, maar ook wel eens een heel, heel klein beetje overdrijvig. Maar wanneer men voor een goede zaak ijvert, kan so ein Bischen overdrijving geen kwaad...’
Inderdaad, men mag gerust wat overvragen, want het grootste publiek is uiteraard terughoudend en vadsig - wat nog iets anders is dan conservatief in den goeden zin, vooral in het oude Holland. Vroeger, véél vroeger, was dat anders, en het wordt langzamerhand ook weer anders, maar de Jan Salie-Geest is er nog niet uit. Wat heeft het lang geduurd voor dat de ondernemingslust zich van onbetrouwbare buitenlandsche effecten en zwendel spoorwegen afwendde om eindelijk ook eens in onze eigen koloniën zijn geluk te gaan beproeven. Eindelijk dan is men wakker geworden. Nederlandsch-Indië begint braaf ontgonnen te worden, en waar men al niet exploiteert, exploreert men toch. Ook de regeering doet niet zoo bekrompen meer als vroeger al te vaak 't geval was. Toen de vraag aan de orde kwam, of Nederland, met het oog op 'tgeen de twee mede-eigenaars van het groote eiland Nieuw-Guinea deden, ook eens de handen uit de mouwen zou gaan steken en zijn bezit in naam tot een bezit inderdaad te gaan maken; toen hebben we natuurlijk wel het oude argument moeten hooren dat ons grondgebied in Indië reeds te groot was voor onze krachten; dat niet ver van onze vestiging nog uitgestrekte terreinen niet ontgonnen waren, en zoo voort. Alsof men alleen leefde voor zichzelf en 't eigen geslacht! Wat zouden die zelfde twijfelaars tot mopperaars geworden zijn, indien de regeering nu gedaan had wat in 1874 met Elmina op de kust van Guinee is geschied als zij ons deel van Nieuw-Guinee versjacherd had, en er was dan eens een Engelsche of Duitsche maatschappij gekomen die het geluk had, in dat in schijn waardelooze gebied een nieuw Dorado te ontdekken! Wie weet welk een belang Nieuw Guinea nog voor ons krijgt, wat een weelde het ons aanbrengt. En dan: ‘nos arrièrs neuveux nous devront ces richesses’, mogen we zeggen.
Ik denk daaraan omdat we onlangs, naar aanleiding van de vestiging van twee bestuursposten op Nieuw-Guinea, in de bladen geschrijf gehad hebben over de ongezondheid van dat land. Nu, gezondheidskoloniën zal men er vooreerst niet oprichten. Iemand die het land kent, en betoogen wil dat 't met die ongezondheid zoo erg niet is, spreekt aldus: ‘Wel is waar heeft Nieuw-Guinea de reputatie van een koortsland te zijn, en niet ten onrechte; doch als men zich in acht neemt, de noodige zorg voor het lichaam draagt, vooral zich beschut tegen de nachtlucht; nu en dan, ook in gezonde dagen, een weinig kinine gebruikt, kan men bij dagelijksche geregelde werkzaamheid een tamelijke gezondheid behouden.’ Deze man zondigt waarlijk niet door te veel te willen bewijzen! Gelukkig voegt hij er bij dat er onder de Europeesche zendelingen te Dorch zijn die het 36, 26 en 22 jaar daar uitgehouden hebben, en nu wanneer nog met opgewektheid arbeiden.
Onze voorouders waren evenmin bang voor de koortsen van Jakatra als voor de kou op Spitsbergen, de handelsbelangen op het spel stonden.
Maar in dien tijd was men te zeer met het tegenwoordige bezig om zich veel op te houden met het verledene: de piëteit voor hetgeen vroeger geleefd of bestaan heeft dagteekent van later. Het is dan ook als een gelukkige uitzondering dat Mr. R. Fruin Th.A. Zn. den uitnemenden toestand vermeldt waarin het archief van Reimerswaal verkeert - die merkwaardige Zeeuwsche stad, sedert 250 jaar verlaten en weggespoeld met het verdronken land van Zuid-Beveland. Gecommitteerde Raden van Zeeland bepaalden in 1635 dat het archief van de onbewoonbaar geworden stad zou overgehracht worden naar de Rekenkamer te Middelburg. Het was helaas regel in dien tijd (en twee eeuwen later zelfs nog) dat men archieven liet beschimmelen of verstrooien, en belangrijke gedenkstukken zijn aldus verloren gegaan, tot spijt van de tegenwoordige geschied- en oudheidskundigen, die met de grootste zorg bijeengaren wat nog te redden is: met Mr. Fruin werken thans verscheiden verdienstelijke mannen aan die belangrijke taak. Met veel toewijding legt men zich evenzeer toe op de provinciale geschiedenis, daarvan getuigde nog dezer dagen de eerste vergadering van Gelre, vereeniging tot beoefening van geschiedenis, oudheidskunde en recht.
Een vertegenwoordiger van die letterkundige school, waar de studie van het verledene vaak den grondslag vormde voor de literarische voortbrengselen, de heer H.J. Schimmel, heeft kort geleden, 30 Juni, zijn 75n verjaardag gevierd; de bekende schilder Gabriël zijn zeventigsten. De oude heer Schimmel is gehuldigd zooals hij het verdiende, o.m. heeft de heer Lapidoth een waardeerend opstel aan hem gewijd in een van onze tijdschriften; wat den heer Gabriel betreft, ik zou zeggen dat er van het jubileum van dezen talentvollen artist, al is 't zeker niet onopgemerkt voorbijgegaan, te weinig notitie is genomen. Gabriël's goede schilderijen, en hij heeft er veel gemaakt, al werkt hij ongelijk, zullen aan elken tijdelijken stroom of mode weerstand kunnen bieden, en het zou mij niet verwonderen, indien over eenigen tijd, als men alles beter overzien en naar waarde schatten kon, Gabriël onder de hedendaagsche Nederlandsche kunstenaars genoemd zal worden onmiddellijk na de allergrootste.
Of aan deze twee verdienstelijke mannen ook een ambtelijk blijk van waardeering toegekend is, herinner ik mij niet; wel komt mij een geval in gedachten, waaruit blijkt dat veelheid van staatkundige beslommeringen niet altijd een reden tot verschooning kunnen zijn, als de minister iets dergelijks vergeet.
In een der laatste vergaderingen van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen was weer een brief van den minister ingekomen, ter begeleiding van een werkje over de kwadratuur van den cirkel, een vraagstuk (als men 't zoo noemen mag) dat een heel aardig tijdverdrijf kan opleveren voor menschen, die niets te doen hebben en niet bang zijn er hun hoofd meè te breken, maar waaraan ernstige mannen hun tijd niet kunnen verspillen. Dergelijke interessante toezendingen krijgt de Akademie wel meer. De gevatte wijze, waarop onze Akademio zich deze maal van de zaak afmaakte, verdient wel vermelding.
‘De voorzitter - zoo zegt het verslag - wenscht het werkje om advies te stellen in handen der heeren Schouten en Kluyver. De heer Schouten meent zich te herinneren dat de Akademie besloot over dergelijke werkjes niet meer te rapperteeren. De voorzitter gelooft niet dat een dergelijk besluit is genomen; in elk geval de minister zendt het boekje om advies, en hij gelooft, dat de commissie met het uitbrengen daarvan geen zware taak op zich neemt. Het advies zal wellicht nog in deze vergadering kunnen worden uitgebracht.
Dit bleek ook het geval te zijn. Voor het sluiten der vergadering deelde de heer Kluyver, ook namens den heer Schouten mede, dat de beschouwing van den heer S... den toets der critiek niet kon doorstaan. Den minister zal dus worden geadviseerd het door den schrijver gevraagde subsidie voor de uitgaaf van zijn werk niet te verleenen’.
Actenos.