We hebben daar, bij die Curaçaosche geschiedenis met het smaldeel van den Spaanschen schout-bij-nacht Cervera, weer een mooi figuur gemaakt! Vrij onverwacht, hoewel het volstrekt niet onvoorzien had moeten zijn, hebben wij daar op het punt gestaan, in een netelige onzijdigheidskwestie gewikkeld te worden. ‘De Nederlandsche gezant heeft te verstaan gegeven dat de Spaansche oorlogsschepen zich misschien door een bedreiging met geweld te Curaçao verschaften wat zij noodig hadden.’ Wij gelooven niet dat onze gezant zich zoo uitgelaten heeft, maar dat een New-Yorksch blad dit durft schrijven, zegt genoeg. Er was toch een Nederlandsch oorlogsschip heen? O ja - de Friesland vertrok van de Açores, terwijl niet alleen Engeland, Frankrijk, Denemarken, maar zelfs Italië en Duitschland, die geen koloniën in de West hebben, daar reeds oorlogsschepen hadden om hun onzijdigheid en de belangen van hun onderdanen te beschermen... ons oorlogsschip is er nòg niet. Denkt gij misschien dat de Spaansche vlootvoogd het gewaagd zou hebben, op ons grondgebied gezag uit te oefenen, als een flink Nederlandsch oorlogsschip hem bewezen had dat Nederland uiet enkel in naam onzijdig was, maar die onzijdigheid ook zou handhaven? Het komt daarbij niet op de kracht van de wapenen aan, maar op den vasten wil, dien men toont; het spreekt van zelf dat een van de oorlogvoerende partijen dàn niet licht een zelfs vrij zwakken staat zal noodzaken, de zijde der tegenpartij te kiezen.
Genoeg hiervan. Een kleine feestelijkheid, een paar weken geleden door de Nederlandsche schildersbent op touw gezet, mag niet onbesproken voorbijgaan. De schilder Christoffel Bisschop is op zijn 70en verjaardag gehuldigd, en niet alleen in Pulchri en door zijne geboorteplaats Leeuwarden. Zijn vakgenooten, vrienden en vereerders gaven hem een zilveren palet ter gedachtenis, waarop zijn portret gedreven was, met de handteekening van alle aanbieders er om heen. Op nadrukkelijk verlangen van den grijzen schilder zelf werd er zoo min mogelijk drukte gemaakt bij het feest, waarover trouwens een schaduw geworpen werd door den dood van den schilder Stortenbeker, die tegelijk met Bisschop gehuldigd zou zijn, maar eenige dagen voor het voltooien van zijn 70e jaar overleed.
Onder de dooden van deze maand mogen wij niet vergeten den heer Daniel Franken Dzn. te Le Vésinet - een van die Nederlanders in den vreemde, die te meer belang in hun vaderland schijnen te stellen, naarmate zij er een geringer deel van hun leven in doorbrengen, hetgeen, al is ook de ballingschap vrijwillig, als zielkundig verschijnsel zoo bijzonder vreemd niet is. Aan geen Nederlander, die iets om de kunst van zijn landgenooten geeft, was Franken's naam onbekend. In sommige gevallen was, zoo merkte men aan, zijn bedoeling als kunstbeschermer beter dan de daad - dit zal wel haast altijd voorkomen - maar wie is niet ingenomon met zijn mildheid tegenover de openbare kunstverzamelingen (zijn nalatenschap komt grootendeels aan het Rijksmuseum), wie zal het niet loven dat hij met alle toewijding zijn kennis en fortuin besteedde aan het bestudeeren van enkele artiesten: Van der Venne, Rochussen; wie, ten slotte, vergeet zijne vorstelijke gift van 100,000 gulden aan de vereeniging Rembrandt, die zoo ontzaglijk nuttig werkzaam is?
Van Rembrandt gesproken, met de voorbereiding van de Rembrandt-tentoonstelling, die een van de grootste aantrekkelijkheden belooft te worden bij de aanstaande huldigingsfeesten, schiet men goed op. Het volgende wordt hierover ‘officieus’ meegedeeld:
‘Uit Duitschland zijn schilderijen toegezegd door baron von Oppenheim, te Keulen, en prof. G. Martins te Bonn. De heer Adolph von Beckerath te Berlijn heeft de teekeningen uit zijne fraaie verzameling ter beschikking van de commissie gesteld. Het vooruitzicht bestaat, dat de Kaiser Friedrich Museumsverein (die dezelfde doeleinden beoogt als de Vereeniging Rembrandt) zijne jongste aanwinst: “de broeder van Rembrandt met den helm” zal inzenden. Ook de Berlijnsche en Leipzigsche verzamelaars zullen, op de roepstem van Bode, eerelid der commissie, niet op het appel ontbreken.
Van veel belang is het ook, dat Fürst Liechtenstein zijn fraaie schilderij “Het toilet van het Joodsche bruidje” wil inzenden.
Uit België is tot dusver alleen een schets van Christus aan het kruis uit de verzameling Cavens te Brussel verkregen.
Te Parijs is onze gezant Jhr. de Stuers voor de belangen der tentoonstelling werkzaam. Behalve de reeds vroeger vermelde stukken uit de verzamelingen R. Kann, Made, André en Léon Bonnat, heeft thans ook de heer Jules Porgès toezegging gedaan in te zenden. Desgelijks de heeren Adolph Schloss en Mich. Ephrussi.
Uit Engeland zijn de belangrijkste toezeggingen die van den Earl of Spencer, die drie weinig bekende prachtwerken van zijn buiten Althorp-park wil zenden en van den Earl of Derby, die twee, misschien drie doeken heeft beloofd. Ook van den heer Cartwright is van zijn buitenplaats nabij Coventry een fraai stuk met doode vogels te wachten.
Te samen zijn aan de commissie thans ruim veertig schilderijen uit het buitenland toegezegd, benevens honderd tot honderd-vijftig teekeningen’.
Voor de musici zijn van-de-maand twee persoonlijke gebeurtenissen vooral van belang geweest: de terugkeer van Mr. H. Viotta, die zoo lang ernstig ziek gelegen heeft in het buitenland, en de benoeming van Willem Kes tot directeur van de Philharmonische Maatschappij te Moskou. De stille verwachting van hen die dachten dat Kes wellicht uit Glasgow in zijn vaderland zou terugkeeren, na de vleiende hulde, die hem hier gebracht is toen hij zijn kleine kunstreis deed met het Schotsche orkest, is dus niet verwezenlijkt, maar men mag er niet te zeer over klagen, nu hij den roem van Nederland ook op dit gebied in den vreemde handhaaft.
Zouden we eindigen zonder ten minste met een enkel woord te melden dat het bericht van het heengaan van een der grootste mannen van onzen tijd, William Ewart Gladstone, ook in Nederland droevigen weerklank gevonden heeft? Gladstone heeft zich een, onder Engelsche staatslieden wel zeer zeldzame, verdienste verworven bij alle volken van den Nederlandschen stam, toen hij de inlijving van de Transvaal herriep, ‘een daad - zooals een van onze groote bladen het dezer dagen uitdrukte - waarvoor de Boeren hem altijd dankbaar zullen blijven; een edele daad, ook al dreigde de Kaapkolonie de Transvaal bij te staan, en kon het dus ook bedachtzaam heeten, dat gevaar uit den weg te gaan. Gebrekkig gewapend, vooral van te weinig ammunitie voorzien, zouden op den duur de Boeren den tegenstand moeilijk hebben kunnen volhouden. Hoe dit echter zij, de Engelsche regeering zelf zal er wel niet aan getwijfeld hebben of, indien zij doorzette, zou zij de Boeren bedwingen in het eind. En dan ongelijk te bekennen, en tegen den wensch van de meerderheid der Engelsche natie in, de inlijving te herroepen, dat blijft Gladstone tot eere strekken.’
Actenos.