Neerlandia. Jaargang 2
(1898)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Mei 1898.Juliaan de Vriendt.Ga naar voetnoot(1)‘Mannen van karakter! ***
Zou er wel iets zijn, waaraan deze tijd groter en dringender behoefte heeft dan aan mannen van karakter? Eerbied heb ik zo goed en zo veel als de beste voor kunde en wetenschap, voor vaste grondbeginselen en overtuiging, voor heldere leer en duidelike programma's. Wat betekenen echter wetenschap en kunde, als men de pit en het merg daarvan niet weet toe te passen op het leven? Wat zijn grondbeginselen, zelfs de verhevenste, wat is een overtuiging, zelfs de meest oprechte, als men ze niet kan, - als men ze niet durft omzetten in daden, - in daden! Zeggen kan mooi zijn, voorzeker; doch zeggen én doen zijn alleen een man waardig, - een man! En waartoe dienen leer en programma's, zij mogen dan noch zo voortreffelik beredeneerd en logies samengesteld wezen, wanneer zij, die ze aankleven, er hun beste krachten niet aan wijden, om er ook anderen voor te winnen? Kunde, wetenschap, - grondbeginselen en overtuiging, leer en programma's - dood zijn die alle, ‘doodJULIAAN DE VRIENDT.
als het geloof zonder de werken,’ zolang ze geen invloed krijgen op de maatschappij. ‘Mannen van karakrer! ***
Ook de Vlaamse Beweging heeft behoefte aan mannen van karakter! Flaminganten, - wij tellen er duizenden in haast al de standen van onze Belgiese samenleving; honderden in de rangen van elke van onze staatkundige partijen; tientallen in het onderwijs, in elk openbaar bestuur; velen in onze zogenaamde gekonstietueerde lichamen, in onze gemeente- en gouwraden, in Kamer en Senaat. De leer en het programma van onze Beweging kennen zij allen, - zowel die eerste duizenden als die laatste velen! Aan grondbeginselen en overtuiging mangelt het die allen niet; altans - zij zeggen het toch zelf, want allen behoren zonder twijfel wel tot een of ander vereniging, zo al niet tot een uitsluitend of hoofdzakelik Vlaamse, dan toch tot een staatkundige, in het programma waarvan die grondbeginselen en die overtuiging in duidelike eisen staan geschreven. Zijn er echter wel velen, - zouden er duizend, zouden er, in geheel Nederlands België, wel honderd te vinden zijn, die den moed bezitten, konsekwent te zijn met hun eigen ziel, en uit de zo hooggeroemde leer en de in zo trots een taal gestelde programma's gevolgen af te leiden voor het leven? ‘Mannen van karakter! ***
Wij hebben behoefte aan Vlamingen uit één stuk, die het voor spotternij houden, de leus van hun partij toe te passen in slechts éen enkel, - en niet in alle vakken van ons maatschappelijk bestaan. Wij moeten mannen hebben, die niet alleen zeggen, maar vooral doen; die niet meenen, hun Vlaamse plicht gekweten te hobben, wanneer zij de lange lijst van onze eisen mede hebben ondertekend, maar die zich, integendeel, door dat handteken in geweten verbonden achten, nu ook de hervormingen te bewerken, in deze eisen geformuleerd. Mannen moeten wij hebben, niet die zich Vlaming noemen zo lang zij noch maar kandiedaat, maar het tevens en vooral zijn, - zijn, nadat wij, hun mandatarissen, ze gekozen hebben. Waarom kwijnde, van 1840 tot vóor slechts zeer weinige jaren, onze partij, zo niet omdat diegenen onder ons, welke wij, met onze kiesbriefjes, onze... redevoeringen en... ons geld, tot leden van gemeenteen gouwraden, tot schepenen en burgemeesters, tot volksvertegenwoordigers en senatoren, en - door onzen | |
[pagina 2]
| |
invloed - tot goeverneurs en zelfs mieniesters hadden verheven, zich in deze nieuwe hoedanigheid, op een enkele uitzondering na wellicht, niet anders wisten te gedragen dan de eerste de beste franskiljon? Wie zich Vlaming noemt en beweert prinsiepen te hebben, die weze dan ook Vlaming overal elders dan in de toneel- of muziekmaatschappij, waarvan hij erevoorzitter of eenvoudig lid is, namelik: in zijn gehele handel en wandel. Hij weze het als opvoeder van de jeugd, als ambtenaar tot dienst van het volk; hij weze het als magiestraat, als geleerde, als kunstenaar ..., als alles! Hij weze het - in de allereerste plaats - in zijn eigen gezin, tegenover kind en vrouw! Hij, de sterke, legge zijn trots niet af voor de geringste uit mode, ijdelheid of vooroordeel voortspruitende Franse gril van deze zwakken, die nimmer zullen eerbiedigen wat hém zelf de moeite niet waard was door alle anderen te doen eerbiedigen in zijn onmiddellikste omgeving, in dat eigen huis, waar zijn wil wet en zijn overtuiging reliegie diende te zijn. Hoevelen kennen wij er niet, die door en door Vlaamse programma's hielpen stemmen en opmaken, doch die in hun bizonder leven spreken en denken, schrijven en doen als waren zij Franskiljons? Wij moeten mannen hebben - ja, het hoge woord moet er uit - Vlaams vóór en boven al het andere, Vlaams eerst en dán katholiek of lieberaal, eerst Vlaams en dán demokraat of sosiealiest, vermits het bestaan van welke partij dan ook in het lange leven van een ras of een volk toch niets meer is dan een voorbijgaand, een tijdelik, ofschoon zeker uiterst gewichtig aksiedent, terwijl de aangeboren aard, de nasjonalieteit van dat ras of volk, eigenlik toch onder elk regiem kan en in de allereerste plaats dient behouden te blijven, behouden, gaaf en ongeschouden behouden, als eerste en enige voorwaarde van alle ontwikkeling en alle vooruitgang. ***
't Was daags vóór de eindelike stemming door de Senaat van de jongste taalwet, dat, in een vergadering van Vlaamsgezinden van alle partijen, te Brussel, in De oude Beurs, een volksvertegenwoordiger de volgende woorden uitsprak, die ik - met een noch meer algemene toepassing - aan allen, die zich tot de Vlaamse Beweging bekennen, tot overweging en behartiging, tot naleving vooral, zou willen aanbevelen.
‘Als Brusscls afgevaardigde verklaar ik hier, dat degenen, die tegen ons goed recht zullen stemmen, er niet meer op mogen rekenen, dat een enkel Vlaming hun kandiedatuur zal ondersteunen, om het even tot welke partij hij dan behoort!’Ga naar voetnoot(1) Dát was, eindelik, de taal van een man, - een man van karakter. Wie die woorden uitsprak, was geen ander dan de eerste neerlegger van de ontwerp-wet, die onze taal, na volle 68 jaar van vernedering en schande, tot ambtelike taal van ons koninkrijk verheffen zou. Hem, Juliaan de Vriendt, wil ik hieronder nu, in brede trekken, pogen te schetsen als kunstenaar en als Vlaming, - in beide hoedanigheden als man van karakter. ***
Het is, op de keper beschouwd, geheel overbodig, de artiest, Juliaan de Vriendt, te scheiden van de voorstander van ons taalrecht, die dezelfde naam draagt. En dan noch is overbodig niet het juiste woord, omdat het eigenlijk geheel onmogelik is. Als kunstenaar behoort de Vriendt tot diegenen, die - als Leys en Lies, als zijn broeder Albrecht, Verwee, Stobbaerts, Courtens, Verstraete, Claus, Baertsoen, - Juliaan Dillens, de Rudder, Lagae, Lambeaux, - Schadde, Baekelmans, Delacenserie, Blomme, - Waelput, Benoit, Blockx, Mestdagh, van Duyse, Gilson, - ook daargelaten noch de taal, welke zij tot betietelen of schrijven van hun werk gebruikten, - zich onmiddellik, door en in dat werk zelf, als Vlamingen veropenbaren. En nu bid ik recht vriendelik de lezer, mij niet verkeerd te begrijpen. Als ik de kunst van de gebroeders de Vriendt een bij uitstek Vlaamse noem, dan denk ik niet zo zeer aan dat altijd en altijd weer opnieuw geroemde Vlaamse koloriet, als wel aan iets dat, in mijn oog, heel wat hoger staat en waar velen noch steeds geen gevoel en wellicht niet eens oog voor hebben: ‘de wijze van opvatten en uitdrukken.’ Men mag mij gerust een ketter noemen, indien ik zeg, dat op ónze dagen vooral, dat aloude en terecht geprezen koloriet niet éens meer als een teken kan gelden van het heuse Vlaams-zijn van een kunstschilder. Van de-n-ene kant toch zijn de uitheemse schilders, - Franse zoowel als andere, - legio, die het, wat de kleurenpracht betreft, voor Noord- noch Zuid-Nederlanders hoeven af te leggen, en - van de-n-andere kant is er niets zo gemakkelik, als een paar dozijnen uitnemende Hollandse of Vlaamse negentiendeeuwers op te noemen, van wie de kleurbehandeling, laat me zeggen: de kleurviezie, al bizonder weinig overeenkomt met die van onze grootste Nederlandse meesters van vóor twee eeuwen. Het dient eindelik eens duidelik gezegd, dat die algemeen verspreide legende, als zou het hoofdkenmerk van onze nasjonale Nederlandse school in het koloriet liggen, in werkelikheid dagtekent eerst uit het bloeitijdvak van onze Vlaamse en Hollandse Wedergeboorte en hoofdzakelik berust op de beschouwing van de meesterwerken van Rubens, Jordaens, Rembrandt, Hals. Het eigenlik en heus ‘eigendommelike’, nasjonale, Vlaamse of Hollandse zit 'm echter dieper, veel dieper dan in deze mooie uitwendigheid: - de kleur; dieper zelf dan in de tekening, voor zoveel men deze beschouwt als afzonderlik deel van de kunst. Wie wil weten, wáar het 'm zit, die kan het gaan vragen aan Leys, aan H. de Braekeleer, aan Israëls, aan Baertsoen, beter noch: aan juist diegenen van onze meesters, aan welke wij al te weinig denken en bij welke wij veel, veel te weinig in de leer gaan: die van vóor de glorieuze Rubens, - met name Kwinten Matsijs, Rogier van der Weyden, Lukas van Leiden, Hugo van der Goes, Memlinc, de van Eycken. Zeker - ook die waren koloriesten, - doch zal er wel iemand staande houden, dat zij het waren zo als Rubens en van Dyck? En dan - al wás er geen onderscheid hoegenaamd tussen hun kleurbehandeling en die van de latere Nederlanders, - is dát, wat bij de beschouwing van hun heerlike scheppingen in de alleerste plaats treft, dát wat er ons uren en uren vóor doet stil blijven, dàt wat wij er ook van meenemen in onze herinnering, niet iets geheel anders dan die kleurenpracht? Hun opvatting van het leven eerst, hun daarmee in het nauwst verband staande opvatting van de kunst, dát is het heus en waarachtig kenmerkende in die allen. Zij zagen het leven eenvoudig, waar, gezond, rein; - zij droegen het met deemoed en gelatenheid; zij hielden het veel meer voor een middel tot eigen verreining en verheffing dan als een tot genot. En voor zulke mannen kon de kunst niet anders zijn dan een uiting van eenvoudige, ware, gezonde, reine gevoelens, een vertolking van de ziel veel meer dan een nabijkomen van de stof. Zó ook - mutatis mutandis - het leven en de kunst van mannen als Leys, de Braekeleer, de gebroeders de Vriendt. Wie nu, met steller van deze regelen, eens voor goed de overtuiging heeft opgedaan, dat oprechtheid en waarheid de eigenst-eigen kenmerken zijn van die hoogste plastiese kunstenaars onder alle Duitse volkeren: de Nederduitse gotieken, die zal dan ook geen moeite hebben, om in de beste olieverfschilderijen en waterverftekeningen van Juliaan de Vriendt zelf, Het Huisje van Nazaret, Doornrozeken, De Dochter van Jaïrah, Hoe de Herderkens Jezuken te Bethlehem welkom zongen, Van een Prinsesje, enz., ook, naast in 't oog vallende hoedanigheden van vorm en kleur, die beide onfeilbare nasjonalieteits-kenmerken te erkennen. Dat Juliaan, of beter, de gebroeders de Vriendt zelf geen andere opvatting hebben van de nasjonalieteit in de kunst, wie het niet mocht weten, leze er de belangwekkende opstellen over na, door beiden, in de jaren 1871-72 ongeveer, in De Zweep eerst, in het Journal des Beaux-Arts daarna, onder de leennaam Floris afgekondigd. Deze gehele, in het opzicht van de gedachte uitstekende studie, is éen warm pleidooi tegen het verderfelike eklektisme, en tegelijkertijd een duidelike uiteenzetting van al de wezenlike verschillen, die elke Duitse kunst van elke Helleense of Latijnse onderscheiden. Floris doet vooral uitkomen, hoe de Duitse kunst, altans: zo lang zij gevrijwaard bleef voor uitheemse invloeden, haar iedeaal niet vond in lichamelik, - maar wel in zedelik schoon; hoe zij dus ook versmaadde de uitwendige vormen te veredelen, doch het zieleleven vertolkte in de uitdrukking van het gelaat met nauweliks iets van dat bij alle Latijnen zo op de voorgrond staande gebarenspel. Ziehier hoe ik zelf in een studie, waartoe ik de lezer even durf verwijzen, deze verdienste van de gebroeders de Vriendt heb uiteengezet:
‘De redenering van Juliaan de Vriendt was een zeer eenvoudige. Met de meest gezaghebbende woordvoerders van de Europeese kunstkrietiek uit de jaren 1860-1870 stelt hij vast hoe, van al de nasiën, tot de groep van de Noordervolken behorende, België de enige was, wier schilderschool, in haar geheel genomen, tenemaal afgeweken scheen van haar nasjonale eigenaardigheden; hij wees er op, hoe het ietaljanism van Rubens en zijn tijdgenoten eerst, het pseudo-klassiesisme van David en zijn Belgiese volgelingen, ja, zelfs het grotendeels onder de invloed van Le Naufrage de la Méduse hier te lande overgeplante romantisme, onze kunstenaars altijd meer en meer hadden doen afdwalen niet alleen van de rechtstreekse waarneming van de maatschappij, waaruit zij toch zelf gesproten waren en waarvan zij van natuurwege de kenmerken in zich droegen, maar ook van die natuurlike, eenvoudige, oprecht waarheidlievende manier van opvatten, inkleden en weergeven, welke alleen met de aangeboren aard van deze kunstenaars en dit volk overeenstemt. Hoe de ware, noch niet verbasterde, noch door geen invloed van school en strekking ontaarde Nederlander, scheppend in al de kracht van zijn oorspronkelikheid, voelt, ziet, opvat, uitbeeldt -, om dat te leeren, moest men noch bij Wappers en de Keyser, noch bij van Bree, Navez en Herreyns, noch bij Rubens en van Dyck te rade gaan, maar wel, over deze allen en hun meesterstukken heen, terugkeren tot de priemietieve Zuid- en Noord-Nederlanders, tot Matsijs en Lukas, tot van der Weyden en Memlinc, tot van der Goes en van Eyck. Tot de ouden terug - maar niet zó, dat men van hen alleen uiterlike vormen en nóch eens vormen, dus: om 't met zijn waren naam te noemen, 't versteende deel van hun kunst, overneemt; neen, op de levenselementen van hun kunst, hun opvatting, de geest zelf van die opvatting, dàarop komt het aan. Zoals zij zelf, bij 't scheppen van hun meesterwerken, zo | |
[pagina 3]
| |
moet de artiest van heden, zal hij werkelik de artiest zijn van zijn volk en van zijn land, gaan staan tegenover de natuur: die artiest breke, als mensch en als kunstenaar beide, tenemaal en te volle met alle van buiten af door tijd of mode of school opgedrongen konvensies en voorschriften, om, vrij en ongehinderd, opbloeiend in de volheid van zijn aangeboren natuur, te scheppen uit die volheid, en zich bij dat scheppen alleen te laten geleiden door de eeuwige beginsels van zedelike oprechtheid, waarheid, eenvoud.’
En Floris vatte, ten slotte, zijn gehele redenering samen in deze veelbetekenende woorden:
‘Een zedelike wedergeboorte is de eerste noodzakelikheid voor de Vlaamse schilders! Wij moeten terugkeren tot onze eigen Vlaamse volksgebruiken, tot ons eigen nasjonale leven! Wij moeten Vlaamse karakters verwekken, om Vlaamse kunstenaars in het leven te roepen. Langs die weg, en tangs die weg alleen kan men hopen op een toekomst, waarin er weer een levende, werkelik populèère kunst in Vlaanderen zat bestaan.’
Is het nodig er op te wijzen, lezer, dat er, in al die ons maar té goed bekende Frans-Belgiese dagbladen, welke ons maar steeds het antwoord schuldig blijven op deze beruchte vraag uit wijlen De Flamingant: ‘Waartoe dienen toch de 200,000 frank fonds secrets, welke jaarliks door de Franse Kamer op de begroting worden ingeschreven, ten behoeve van de pers in België, pour le service de la presse en Belgique,’ een storm van verontwaardiging, - o! geveinsde veel meer dan oprecht gevoelde, - opging tegen de twee jonge kunstenaars, die, ja, verwaand genoeg waren, de schilders op te roepen, om zich als scheppende artiesten en omdat zij artiesten zijn, aan te sluiten bij de Vlaamse Beweging?
Reeds in 1874 schreef mijn wakkere vriend Sabbe in Het Nederlandsch Museum: ‘De taak, welke de heeren de Vriendt zich zelven hebben opgelegd, is zwaar, en zal hen wel aan het verwijt van hoogmoed blootstellen. Maar zij mogen zich geruststellen en denken, dat hoogmoed veelal slechts de hooge moed is, om het wettige bewustzijn van eigen waarde in daden te vertolken; een drijfveer soms tot ongekende scheppingskracht: met éen woord, de hoogste graad van moed, gelijk men het te recht heeft genoemd... Niettemin heeft een kwaadwillige kritiek het tegen hen aangelegd. Zij brandmerkte hen als opruiers, zocht de openbare denkwijze te misleiden, zoohaast deze naar hun gedachten scheen over te hellen, - en hun kunststrevingen verlagend tot een ellendige partijkwestie, bleef zij halsstarrig weigeren huu werken naar den maatstaf van een nieuw beginsel te beoordeelen, dat geheel afbreekt met het oude wetboek van aangenomen stelsels en voorschriften.’
Die heren voorzagen destijds noch niet, dat zij, weinig jaren later, diezelfde leer zouden goedkeuren, namelik, wanneer de tentoonstellingen van De Twintigen en La libre Esthétique hen eerst met de werken van Engelands Pre-Rafaëlieten zouden hebben bekend gemaakt! Dat mannen als Pfau, Chesneau, ja, Taine zelf, het in den grond met Floris eens waren, dát hadden die hooggeleerden natuurlik toen noch niet ontdekt! Zó vroeg zijn die lui er gewoonlik niet bij... Daar weet Peter Benoit ook noch iets van te vertellen, meen ik!
***
Als eigenlik flamingant, - zo men wil, als terugvorderaar van het ons na 1830 wederrechtelik ontvreemde volksrecht, - trad Juliaan de Vriendt, meen ik, eerst een goede acht jaar geleden op, namelik, toen hij, in de eerste na de aanneming van het algemeen stemrecht gevolgde verkiezing, tot afgevaardigde van Brussel werd uitgeroepen. Zij, die als de ondergetekende, Juliaan de Vriendt langer dan van gister of eergister kennen, weten allen, dat het hem bij zijn algemeen bekende bescheidenheid nooit in de hersens zou zijn gekomen, een polietieke rol te spelen, noch veel minder zich voor welk openbaar ‘lichaam’ dan ook verkiesbaar te stellen. Voor een man, die het met zijn kunst zo ernstig meent, die in de beoefening en volmaking van die kunst zo geheel opgaat als hij, volstaat immers de boven alles en noch eens alles geliefde scheppende arbeid geheel, om zelfs het langste leven te vullen! Tans kwamen echter de flaminganten van zijn polietieke richting tot hem, en drongen aan en bezwoeren hem, zich als kandiedaat, als Vlaamsgezind kandiedaat, te laten voordragen. Zij haalden hoog op van de diensten, welke hij, zo hij uit zijn vreedzame afzondering wilde te voorschijn treden, aan de Vlaamse Beweging zou kunnen bewijzen; zij wezen er op, hoe bitter klein het aantal werkelike Vlaamsgezinden, ‘op welke men rekenen mag en kan’, in de Kamer tot dan toe geweest was... Kortom, zij wisten de zaak zo netjes te wenden en te keren, dat het weldra was, als moest de geplaagde en gekwelde, uit louter plichtbesef alleen, aan hun uitnodiging gehoor verlenen en als zou het verraad, of bijna verraad geweest zijn, dit niet te doen. ‘Ik zou mij zelf voorgekomen zijn als een minder goed Vlaamsgezinde, “bekende de Vriendt zelf mij later,” zo ik aan zulk een dringende oproep niet gehoorzaamd had. 't Moest nu eens waar zijn, wat mijn vrienden zo handig vóor mijn ogen hadden doen schitteren! Ik moest nu eens werkelik in staat zijn, om, als volksvertegenwoordiger, een of andere dienst te bewijzen aan het Vlaamse volk! En dan - Slingeneyer had wel iets vermocht voor de kunst!... Wie weet of ik ook in dát opzicht niet enig nut zou kunnen stichten!’ En zie, hoe zonderling de dingen in deze wereld soms toegaan! Deze eerst weerspannige, lang noch aarzelende, zeker nieuwbakken polietieker, juist deze zou, in luttel jaren, aan de Vlaamse Beweging diensten bewijzen, die elk onpartijdige niet aarzelen zal gelijk te stellen met de gewichtigste, die ons ooit door anderen bewezen werden. Elk Vlaming weet, met welke tergende onbeschaamdheid zekere Waalse volksvertegenwoordigers herhaaldelik de voorstanders van het Nederlands hadden uitgedaagd, om onze taal te gebruiken in de debatten van het wetgevend lichaam. De Vriendt was het, die - de eerste van allen - niet eenige inleidende volzinnen als protestasie, maar een gehele, meer dan een vol uur durende rede, in de taal van de 3/5 van 's lands bevolking uitsprak, - een daad van moed, waardig van een ‘man van karakter,’ die weet wát hi wil, en - wát hi wil, ook durft; - een daad van wijs en prakties beleid, die - in éens - een eind stelde aan de oude en tot op de draad versleten bewering: ‘Votre flamand n'est qu'un infâme jargon, un ramassis de patois! Vous vous garderez bien de le faire entendre dans cette enceinte, car vous ne savez que trop bien, que vos amis mêmes ne vous comprendraient pas!’ Dat de Vriendt de eerste neerlegger was van de pas gestemde wet, waaraan, met zijn naam, ook die van Mr. Edw. Coremans werd verbonden, is algemeen bekend. Het was echter niet voldoende, het ontwerp neer te leggen, en er op het gepaste ogenblik voor te spreken - er diende vooral voor gezorgd te worden, eerst - dat het Staatsbestuur er in toestemde het in bespreking te brengen, daarna, dat er een meerderheid gevonden werd, om het te stemmen. De Brusselse Vlamingen weten, wat al moeite de Vriendt zich heeft gegeven, in 1896-97 om bij vijand en vriend steun te vinden voor zijn ontwerp, in 1897-98 om die steun niet te verliezen. Ik durf er bijvoegen, dat - zo in 1898 zekere leden van de Senaat voor hun neen van 1897 vastberaden een ja hebben doen horen, ook déze bekering - een late, wel is waar, maar toch óok eentje - grotendeels aan zijn krachtig optreden te wijten is. De betekenis van deze onze jongste wet hier nochmaals te doen uitschijnen, zal wel niet meer nodig wezen. In het vorig nummer van Neerlandia toch werd er breedvoerig en met kennis van zaken over gesproken. Enkel wil ik er even nadruk op leggen, dat, zo deze wet ook al niet het onmiddellike, praktiese nut oplevert, waarover wij ons bij meer dan éen vroeger gestemde taalwet verheugden, zij toch in zedelike betekenis alle andere reeds afgedwongen taalverordeningen ver achter en beneden zich laat. Waar de wetten van 1873, het gebruik van het Nederlands voor een gedeelte van het Gerecht, van 1878, het gebruik van het Nederlands in bestuurlike zaken, en van 1883, het gebruik van het Nederlands in het middelbaar onderwijs regelende, enkel en alleen enige grieven deden verdwijnen, daar moeten wij de jongste wet aanzien als een eerste en - zo wij eensgezind willen - beslissende stap op de baan, die voeren zal naar de algehele gelijkheid. Noch dient gezeid, dat de drie vroegere wetten alleen van kracht zijn in onze eigen Vlaamse gewesten, en dan noch niet eens in alle. De kantons Landen, Edingen, en honderden van onze taalgenoten in het hoofdzakelik Vlaamse arrondissement Brussel blijven immers verstoken van al de voordelen, door deze wetten bedoeld. Zo als Het Volksbelang zeer ter snede deed opmermerken: ‘De Walen bleven,’ ook na 1883, ‘burgers van eerste klas, en de Vlamingen werden nog steeds behandeld als burgers van tweede of zelfs van derde klas.’ Dank zij de wet de Vriendt-Coremans voelt nu ook de Vlaming zich burger, - zij 't noch lang niet volkomen, - in zijn eigen land. De wetgeving zelf erkent ziju taal niet alleen als zulkdanig, maar van heden af als mede-offiesjele taal van het Rijk, let wel: niet als tweede, maar als gelijk-berechtigde offiesjele taal. Deze wet ontneemt - in éens - aan de Waalse minderheid, al de zedelike voordeelen van de taalvoorrechten, welke zij zich, in 1831, zo arglistig en raphandig wisten toe te eigenen. En zó verwierf zich de oprecht overtuigde katholiek, Juliaan de Vriendt, hetzelfde recht, dat b.v. de oprecht overtuigde lieberaal, Mr. Julius de Vigne, zich in 1883 mocht verwerven, dat namelik op de hartelike dankbaarheid ook en vooral van de Vlaamsgezinden van een andere polietieke richting. Zó ten minste vat ik, vrijzinnige, de dingen op. Rechtvaardigheid kan nooit meer vereren, dan waar zij tegenover andersdenkenden of andersgelovigen wordt uitgeoefend. Komaan! Laat die breedopgevatte rechtvaardigheid ten minste de leus worden en blijven van alle Vlaamsgezinden. Wij kunnen er zeker van wezen: wij hebben er veel, zeer veel bij te winnen, - reden genoeg, trouwens, opdat de Fransgezinden ze ons van harte kwalik nemen, ja, er ons om verketteren zouden... Ei mij! Wie van ons allen is noch onnozel genoeg, om zich in te beelden, dat deze heren ons in het tegenovergestelde geval - d.i.t.z., wanneer wij uit louter partij-verblindheid de diensten, ons door anderen dan ónze polietieke vrienden bewezen, weigeren te erkennen, - zullen zegenen? Kom! Kom! Ne soyons pas si naïfs, niet waar? Vlamingen van alle kleur, brengt met mij, die deze regelen voor u heb geschreven, met dezelfde oprechtheid | |
[pagina 4]
| |
hulde aan katholieken als de Vriendt en Coremans en aan lieberalen als de Vigne, Rooses en van Rijswijck! Eensgezind in het vereren van allen die onze zaak dienden, - maar ook even eensgezind in het bestrijden van allen, die er zich tegen kantten! Wie het ook zijn mag, tot welke polietieke richting hij ook behoort, - hij die heult met de ontaarders en verbasteraars van ons heerlik volk, zij voortaan ons aller vijand. Met alle kracht moeten wij verhinderen, dat noch ooit een enkel anti-flamingant, - Vlaming of Waal om 't even, - in Vlaams-België gekozen worde. Jongens van Artevelde! Weest gij de eersten, om deze mannelike houding aan te nemen, ‘pour faire ce beau geste!’ Herinnert u de woorden, door de Vriendt uitgesproken in De oude Beurs te Brussel. Overal moet voortaan de leus weerklinken: ‘Wie niet met ons is, die is tegen ons!’Ga naar voetnoot(1) *** ‘Mannen van karakter! Meer en meer en altijd meer mannen van karakter als Juliaan de Vriendt! Pol de Mont. |
|