De Fransche Beschaving.
In langen tijd las ik den Nederlandschen Spectator niet met zooveel genoegen als ik het laatst deed, om een brief van Flanor, die evenzeer de overweging verdient van Hollandsche cosmopolieten als van Vlaamsche franskiljons, voor wie geen ander beschaving dan de Fransche bestaat. Naar aanleiding van het proces Zola, waarover bij ook zijn woord wil zeggen, schrijft hij deze mooie bladzijde:
‘Maar - en 't is veel erger - ik zit telken avond te knarsetanden en te weenen over een schoon en een groot volk, dat men ziet ondergaan in leugen en bedrog. Dit proces doet, meer dan ooit te voren het geval was, blijken hoe innig verrot ook deze tak van den Latijnschen stam is. En zelfs een Germaan ziet dit slechts met leedwezen; juist misschien, omdat hij, als Germaan, het goede zoekt.
Wij, Nederlanders, zijn helaas! ietwat dubbelzinnig in ous wezen, een fout, die gedeeltelijk te wijten is aan onze uitstekende eigenschap, het cosmopolitisme. Wij zijn Germanen van geboorte, er is geen twijfel aan, van ons Vorstenhuis af tot den minsten werkman toe. De oude Nassau-burg groet ons aan de boorden van de Lahn; en een elk weet verwant te zijn aan de broeders aan de Oostergrens. En toch zijn velen van ons - en dikwijls de besten, de aristoi, Fransch naar opvoeding. De oudste ons bewaard gebleven bede voor ons volk, van de lippen van den stervenden Zwijger, klonk - 't heeft mij altijd gehinderd - in 't Fransch. Elke schooljongen weet ze u te zeggen: ‘Mon Dieu, mon Dieu, ayez pitié, enz, enz. en dat voor enkele jaren onze vorsten nog liefst Fransch schreven aan volbloed Nederlanders, dat... kan ik bewijzen.
Het is een treurig feit, dat in vele kringen, zelfs in vele burgerkringen, alleen wat Fransch is, goed is. Wat niet Fransch is, is zoo onfijn, weet u. En voor alles wat van de stamverwanten komt, heeft de welopgevoede jonkman en de prude demi-vierge een woord van spot en verachting.
Zeker, ik ga er ook wel eens mede mee - want ik ben geen kritikus en geen schriftgeleerde; ik mag dus dwalen - dwalen is het kenmerk van het mensch zijn! - ik voel soms veel voor die Franschgezindheid. Hebben die Franschen ons niet altijd bekoord en bekoren zij ons niet nog door hun taal en hun wezen? Wat weten zij ons in te pakken met zoetvloeiendheid, met élégance! Hun schilderijen zijn dikwijls bekoorlijk; hun letterkundige kunst innemend; hun vrouwen - en dat is een groote macht in de maatschappij, niet waar, oude heer! onwederstaanbaar!
Ik en een ander laten ons dikwijls in slaap wiegen door dien sirenenzang. Maar, is het ook dulce dissipere in loco, de man betaamt het te ontwaken uit den droom, hoe zoet ook. Dat land, dat ons zooveel geeft, blijkt - men kan het thans niet meer ontkennen - het model van immoraliteit. De rechtspraak zelve, de steunpilaar, het palladium van elk volk, wordt beheerscht, mogelijk betaald door hen, die aan 't roer staan. In dit proces over de schande van Frankrijk heeft de een een ambtsgeheim en de ander is omgekocht; de een oordeelt zus over een geschrift; de andere zóó. En waartoe dat alles; Om te redden la gloire de l'armée. 'n Armée is op zich zelve niets. Zij dient slechts om desnoods een gloire te beschermen.
Als het zoo voortgaat, zal zelfs de millioenenhoofdige armée van Frankrijk niet kunnen volstaan om de schande van Frankrijk te verdedigen. Van gloire bleef er niets meer over in het land, waar de Arc de l'Etoile nog altijd overeind staat, de boog, die - zooals V.H. zong - zoo hoog werd gemaakt, afin qne la gloire de la France puisse y passer sans se courber. Beiersche soldaten mogen er onder door zijn gereden, die schande was niet half zoo groot voor Frankrijk als... dit proces. En zoo'n volk durft nog spreken van revanche. 't Is te belachelijk. Of er knoopen aan de slobkousen zullen ontbreken, zooals in 1870, weet ik niet; maar... als morgen het Fransche leger ten strijde zou trekken, - wat er ook zou ontbreken - mede zou trekken de verregaande immoraliteit, de genotzoekende baatzucht,... de ondergangsbacil, die de Fransche natie het leven neemt. En de Duitschers zouden ditmaal hun zegetocht niet behoeven te eindigen te Parijs!
En naast de verontwaardiging rijst de plicht op eigen toestanden te zien. Een bekende spreuk is het felix quem faciunt alinea pericula cautum. Wij behoeven ons dat nu nog niet erg aan te trekken; en met trots verklaart men den vreemdeling, als men over 't Zolaproces spreekt, dat zoo iets in Holland onmogelijk zou zijn. Dat het ook onmogelijk blijve! Onze regeering is eerlijk en oprecht. Zelden is er een schijntje van nepotisme; nooit van omkoopbaarheid. Laten we ons dus Germanen voelen, eeerlijk en trouw - huisbakken eigenschappen, volgens de Franschen - en laten wij ons niet verleiden door de schoonklinkende frazen van menschen, die ons kunnen amuseeren, maar nooit opheffen. Het tegenovergestelde zou de ondergang zijn van ons volksbestaan.’
We laten in 't midden of het cosmopolitisme zoo'n uitstekende eigenschap is van het Nederlandsche volk. Wij houden 't met Neerland's volksdichter:
Een wereldburger ben ik niet,
Hoe grootsch die naam mocht schijnen,
al moge men zijn poëzie ook al voor huisbakken schelden; en we gelooven niet dat wereldburgers het Nederland der 17e eeuw hebben groot gemaakt, maar mannen welke een onleschbare dorst naar vrijheid, naar zelfstandigheid tot heldengestalten deed groeien. Is dat zelfstandigheidsgeveel bij 't Nederlandsche volk nog zeer levendig? Wij Vlamingen, weten in ieder geval, dat het onze franskiljons, de cosmopolieten, niet bezielt, volkomen gebiologiseerd als ze zijn door de beschaving, waarvan Flanor ons 't verval schetste. 't Is waar, dat Frankrijk is een verleidelijke sirène.
Frankreich hat es weit gebracht;
Frankreich kann es schaffen
Dasz so manches Volk und Land
'n Aap, een kunstenmakend beest, zonder 'n gebaar van zijn eigen; dat Fransche kunsten nadoet met de bevalligheid van den ezel, die pootjes geven wou; zijn taal veracht en er toch maar in slaagt van het Fransch du belge te maken, ziedaar wel onze franskiljon! Is de Nederlandsche cosmopoliet wel degelijker? Als het cosmopolitisme zich uit door het voortrekken van het vreemde met geringschatting van het eigene, kunnen we dat zoo'n uitstekende eigenschap niet noemen en zouden 't bedenkelijk achten indien dergelijk cosmopolitisme algemeen er wel een tintje van heeft, bewijst o.m. zijn verslingerdheid op bastaardwoorden, die hij dan nog niet altijd te best begrijpt, zooals Jan Van Rijswijck het op het laatste Congres te Dordt aantoonde. Neerlandia opent haar kolommen voor taalzuivering. Maar zou 't niet noodig worden als men een taal als deze te lezen krijgt: ‘De Heer R. is van zijn uitstapje terug en was te D. het middelpunt van een elegant gezelschap van dames en heeren, welke door hun epatante maar tevens hoogst gedistingueerde mondainiteit de eenvoudige D- isten voortdurend renverseerden. Vooral de simplicité du millionnaire, waardoor onze geachte stadgenoot uitmunt, vormde een nooit opdrogende bron van bewondering voor de dandies van de D-sche haut commerce. Wij heeten den H.R. weer van harte welkom in ons milieu.’ Zeker, buiten een alleenstaand bastaardwoord kunnen wij niet; maar dat men zoo bij gansche scheepsladingen het vreemde binnenhaalt, is dat gezond? Wijst dat niet op verval van zelfstandigheidsgevoel, dat bij een volk de bron is van alle deugden, die het groot kunnen maken? We vinden 't daarom goed dat Flanor zijn volk een waarschuwend woord doet hooren. 't Mag wel noodig zijn in een land, waar de Alliance
française bloeiende takken schiet, wat wel op den duur niet zonder gevaar voor het volkskarakter mocht blijken. We wenschen voor ons, dat wanneer we straks in 't Noorden voor onze Vereeniging tot handhaving en verbreiding van onze Taal buiten Nederland zullen optreden en steun zullen zoeken, hot cosmopolitisme niet in den weg zal staan om ons dien te laten vinden.