Het Volk van Nederland aan zijne broeders in Transvaal.
(Den waardigen Staatspresident Paul Krüger uit oprechte hoogachting opgedragen).
We weten 't al te wel: ze zijn voorbij, de dagen,
Toen Neerland's volk te land, ter zee
Oranje's leus: ‘Je maintiendrai’
Der aard verkondde in felle donderslagen.
Zoover naar Oost en West de wind dien klank wou dragen; -
Toen 't Spanje's vloot bij Duins dorst fier ten strijde dagen,
Niet rustend, eer zijn macht voor goed de neerlaag lee'; -
Toen 't England's vloot vernielde op England's eigen ree; -
Toen 't, krimpend onder 't gruwzaamst wee,
Nog Brit en Franschman saam van Holland's kust kon jagen.
Niet. wijl we in laf versagen,
De vrijheid offren nu op 't outer van de vree -
Zien we ooit dien duursten schat belagen,
We zullen goed en bloed, op God vertrouwend wagen,
Dan strijdt weer vrouw en maagd met man en jongling mee -
Neen, wijl de volken, eens onze evenknieën
Zijn opgegroeid tot reuzenmachten
Keerde ons zwaard in de schee.
Waaruit Europa's volkren 't lot wordt toegewogen,
Ook 't zwaard van Nederland, we kampten toegevlogen,
Vol geestdrift, aan uw zij, o broeders in Transvaal.
Bedreigde ooit uw bestaan geweld, verraad en logen,
Het ware een voorrecht in onze oogen
Te deelen òf uw val, òf uwe zegepraal.
Op eenen maatslag niet èn u èn ons door de aadren?
Of zijn we niet het kroost dierzelfde kloeke vaadren.
Die, zag men vijands duizendtallen naadren,
Toch 't wisten: ‘Geen geweld verwint den stalen moed
Eens volks, dat voor zijn land heeft veil zijn hartebloed!’
Moest Neerlands volk dan niet in heilgen toorn ontgloeien,
Toen 't u besprongen zag door moord en driest geweld?
Geen blijde jubeltoon zijn mond, zijn hart ontvloeien
Toen 't uw belager zag met één slag neergeveld?
Neen, nooit zal uw roem verbleeken,
Zoolang Majuba's top zal van uw daden spreken.
Gij, dappren, kondt den leeuw verslaan,
Zoudt gij dan niet den luipaard staan?
Een luipaard, ja zijn krocht ontslopen,
In 't duister op u aangehitst,
Kwam likkebaardend aangekropen,
Zijn prooi u wanend, eer gij 't wist. -
Daar knalde uw schot, dat nimmer mist,
En 't lot van 't ondier was beslist.
Door d'euvelmoed tot wraak gespoord.
Op 't slagveld zelf en onverhoord
Dien boekanier gestraft had met het koord -
Wie had u ooit die daad verweten?
Die straf gedoemd als moord?
Maar Gij - al mocht Ge in toorn ontbranden -
Hieldt onbevlekt uw trouwe handen
En onbesmet uw fiere vaan;
Grootmoedig gaaft ge dezen roove,
Aan 't eigen volk als rechter over.
Hadt gij - spreek England! - dit gedaan?
Hoe zet uw moed, die ook zich zelf kan overwinnen -
De ware, de eelste moed -
Aan wie het goede als 't hoogste minnen,
Het hart in reiner gloed!
Uw daad is als een stem, die roept van hooge tinnen:
‘Geen natie is haar vrijheid waard,
Die laf haar goed en leven spaart,
Zoo haar 't vaderland, de vrijheid roept tot strijden.
Wees sterk in God, hoe 't lot zich wend':
De vrijheid zegeviert in 't end,
Indien om hareutwil zich elk ten dood wil wijdeu!’
Hoort, kleine, vrije volken, hoort!
Druk, Neerland, op uw huldewoord,
Het zegel nu van mannendaden
Geef niemand recht tot schamper smaden: -
Te vaak reeds - en terecht! - gehoord:
‘Uw geestdrift? Stroovuur dra gesmoord’.
Zoekt, jonge mannen, frisch en krachtig,
Door aanleg, kunde en vroomheid machtig,
Bij 't volk, aan Neerland nauw verwant,
Niet, - als de avonturiers die stroomden naar den Rand -
Naar goud, met onverzaadbre hand,
Zoekt daar een tweede vaderland,
Waarvoor gij teven wilt en werken;
Gaat met uw jengdig bloed, daar 't Hollandsch bloed versterken.
De een schenk' zijn geestesgaven
En d'ander stort zijn goud!
Zoo moog 't Transvaalsche volk met danbre blijdschap staven:
‘Wij hebben niet vergeefs op 't Broedervolk vertrouwd!’
|
|