De familie ⋆⋆⋆ of de Engelschgezinde Afrikaner.
Historisch Romantisch Verhaal
Door
A.J.v.d. Walt.
8. Gatsrand, distr. Potchefstroom.
VII.
Er was dien avond zooals op honderden andere plaatsen in de Z.A. Republiek een dankbaar huisgezin rondom het huisaltaar. Allen gevoelden het: ‘De Heere heeft groote dingen aan ons gedaan’. De grijzaard, met een zoo wonderlijk en veelbewogen leven achter den rug, dankte dien avond uit volheid des harten zijnen trouwen God zóó krachtig, zóó kinderlijk, zóó vertrouwend, dat zijn ernst en bewogen taal een onvergetelijken indruk op zijne hoorders maakten. Hij had toch zoo gevreesd, ja hij was diep bekommerd geweest over den afloop. Maar, zie, hoe getrouw was zijn God. Daar kon hij alweer de daden des Heeren, Wiens reddingen hij al zoo dikwijls had ondervonden, grootmaken. Zijn gemoed was, evenals van duizenden anderen, dien avond tot overvloeiens toe vol van dankbaarheid, van overgegevenheid aan der vaderen God. Ja, een stil vertrouwen op des Heeren Alwijs Bestuur werd door hem gekoesterd.
Maar was hij dankbaar, hij was ook geschokt, erg geschokt door de tijding dat zijn Engelschgezinde neef, van wien hij nooit iets goeds verwacht had, één der vijanden en in doodsgevaar was. Ja, verpletterend was dat bericht voor hem om te hooren dat zijn neef, zijns broeders zoon, één van dat helsch gebroed was, dat de rust en vrede van zijn land zoo verstoord had. Deze zaak was hem nog vreeselijker dan deze onverwachte oorlog. ‘Moge de vloek des Hemels hem treffen, die van mijn volk zich bij den vijand zal scharen. Ja vervloekt zij hij, die zijn eigen natie verlaat en verloochent en tegen u, o Slachtersnek, zal verdedigen’. Deze woorden, 80 jaren geleden te Slachtersnek uitgesproken, klonken den ouden man in de ooren.
Er werd dus dien avond gedankt voor des Heeren groote daden, doch de oude en bewogen stem van den grijzaard klonk ook nog helder, toen voor den afgedwaalden en verdoolden om genade en terugkeering werd gesmeekt. Had hij vroeger voor 58 jaren behoefte gevoeld om de bede te uiten: O Heere! behoud U toch steeds een deel van ons volk om Uwe erve te zijn! van avond herhaalde hij die bede. Was de glansrijke overwinning van dien dag voor onzen ouden held een krachtig bewijs, dat de Heere zijn volk nog niet had verlaten, niettemin kon hij ook niet anders dan met droefheid en bekommering er aan denken dat er dien dag eenige Afrikaners waren, - een ervan zijn neef, - die tegen hun eigen volk hadden gevochten en vandaar die bede.
Hoe jammer, welgeaarde lezer, dat gij of ik niet in de gelegenheid waart om dezen ouden, waardigen held da Costa's lied in 1844 voor te lezen zooals ik het hier, naar de omstandigheden veranderd, volgen laat. Het zou hem als water op een dorstig land geweest zijn.
Engeland wordt hier metaphorisch aangesproken.
Gij zult ons niet weer hebben
Ons zoo geliefd Transvaal.
Zij bleef bij alle ellenden
Gij zult ons nimmer hebben,
Heeft God haar ons bevrijd.
Gij zult ons nimmer hebben,
Zoolang ons Kruger staat,
Zoolang in Afrikaansche ad'ren
Één polsslag trouwheid slaat.
Zoolang er heldenzielsgloed
Zoolang het hart der Vadren
In het nakroost blijven slaat.
Wilt gij ons slechts nog kennen,
God van het voorgeslacht!
Van moed, van vreugd, van kracht;
En dagen vriend en vijand
Waar het Recht en Waarheid geldt,
Of zijn het andere tijden
Waar God ons voor bewaart?
Een donkere lotsbedeeling
Waarvoor wij zijn gespaard?
Gij zult ons toch niet hebben,
Wij blijven ook bij 't zinken
Met eer, ter eer van Hem,
Zijn standaard vast met klem,
Op Afrik's grond geweest:
Geen een van onze helden,
Heeft ooit die keus gevreesd.
Met al uw schoone woorden,
Met al uw stout geschreeuw
Gij zult ons nimmer hebben:
Weet dit, o Britsche Leeuw!
Tenzij de leus des Trekkers
Moedwillig werd verzaakt:
'k Heb met den Heer der Heeren
Ja, onze oude held zou Amen op deze schoone hartroerende woorden gezegd hebben.
Op den morgen van den 3en Jan. 1896 ging de oude heer P*** iets ondernemen, dat hij voor de laatste twee jaren niet gedaan had. Hij wilde naar Krugersdorp gaan om zijn verdoolden neef nog eens te zien. Zijne krachten waren in den laatsten tijd zeer afgenomen. De trek, die hij voor drie jaren terug van Blauwwildebeestput had ondernomen, was hem zwaarder gevallen dan hij zich voorgesteld had. Hij ging per ‘spider’ naar Krugersdorp, in gezelschap zijner twee zoons.
Bij het hospitaal aangekomen kregen ze met moeite verlof, om den gevangene P*** te bezoeken. Hun werd aangezegd dat hun hoogstens een kwartier zou gegund worden, daar zijn toestand zeer bedenkelijk was. Gaan we, geëerde lezer, met hen het hospitaal binnen. Bij het bed van den patient aangekomen, zien we dadelijk dat zijne uren geteld zijn. Hij lag er met gesloten oogen. Op het roepen van zijn naam door zijnen ouden oom, doet de jonge zijne oogen verschrikt open. Schaamte, angst, wanhoop en vertwijfeling staan in dien blik te lezen. De oude man, voor wien men een stoel bij het hoofdeinde des beds heeft geplaatst, neemt met teederheid de hand van zijn bloedverwant (Pat was door de maag geschoten) en zegt met ontroerde stem: ‘O mijn afgedwaald kind, oom is niet hier gekomen om je laatste uren te bezwaren door verwijten; neen, liever wil ik u helpen om uw oog te slaan op Hem, die voor den moordenaar zelfs ter elfder ure nog genade had. Maar dit neemt niet weg, dat het mij toch zoo onmogelijk voorkomt om u hier onder deze treurige omstandigheden te ontmoeten, Ik hoop, dat je hier met den dood voor de oogen tot ernstiger gedachten gekomen zijt.’ ‘Ach oom, ik ben zoo blij om u nog weer te zien. Voor eene week haatte ik u allen nog evenzeer, als toen ik van Blauwwildebeestput ging. Maar mijne oogen zijn in de laatste paar dagen geopend. Had ik toch een geopend oor gehad voor nwe waarschuwingen, voor de vermaningen mijner moeder, wier grijze haren ik met droefheid ten grave liet dalen. Van dat ik, vier dagen geleden, zag dat vijf Afrikaners die van onze manschappen waren, toen ze hoorden waarheen we gingen, dadelijk beslist weigerden mee te komen; van dat ik zag, hoe ze liever den dood verkozen, dan tegen hun volk te strijden,Ga naar voetnoot(1) ja sedert we gisteren slaags zijn geraakt en ik moest opmerken, hoe dat wij met al ons geschut niets tegen de burgers uitrichtten - zie oom, dit alles deed mijne oogen opengaan. Hoe heb ik toch niet gewenscht, dat ik in ooms huis gebleven was, in uw huisgezin waar ware vaderlandsliefde heerschte. Doch neen, te laat gingen mijne oogen open. Ik kon ook niet anders, want ik werd van kindsbeen af bedorven en verengelscht. Werp al de schuld dus niet op mij alleen, oom. Neen, schrijf de mislukking van mijn leven toe aan mijne Engelsche opvoeding, aan mijne Engelsche scholen met hare British History - aan die Engelsche scholen, waar Gods Woord niet onderwezen wordt, aan die vervloekte Engelsche taal, - geef dit alles de schuld. Zij hebben mij gemaakt wat ik ben. En daarom vervloek ik ze met mijn laatsten adem, ja vervloekt zijn de Engelsche scholen; vervloekt de Engelsche taal, vervloekt zijn de Engelsche zeden, die als demons nog andere jongelieden van man volg.....
...... 't Was klaar! Met een gil, die door het geheele gebouw weergalmde, blies de jonge, altoos zoo manmoedige P***, den laatsten adem uit. Zij, die dit sterfgeval bijwoonden, zullen het nooit vergeten. We laten den sluier vallen!
(Wordt vervolgd).