Neerlandia. Jaargang 1(1896-1897)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Een wonder Sprookje. 't Is de avond van Allerzielen, De klokken kondigen klagend het aan, En de sneeuw valt uit den hemel Als der Engelen zilvren getraan. De sneeuw valt uit den hemel, Die zijn zwarten fluweelen mantel draagt, Alsof, met de menschen beneden Hij treurt en weent en klaagt. Plots opent de hemel zijn mantel: - Een stralenden lichtglans, een ruischend geluid, - En er dalen, onder het sneeuwen, Wel duizend engeltjes uit. Zoo mag elk engelken jaarlijks Eens vliegen uit den hemel op aard, En, zonder gezien te worden, Verwijlen aan vaders haard. En ieder engelken draagt dan Dien dag een kruiksken, waarin hij mag Zorgvuldig de tranen vergaren, Die voor hem men stort dien dag. Zoo vliegen ze allen henen, Meest naar een haardsteê, koesterend-warm, Maar een, eilacie, vliegt er Naar een haard zoo koud als arm. Daar zit een vrouwken te weenen, Zij stikt bijna in heur heet getraan; - Mijn kind, mijn kind! is alles Wat in 't huisken men kan verstaan. En het engelken zit zoo lang reeds Vòòr 't raamken en loost er zoo menigen zucht, Maar plotselings ruischt het uitslaan Van vleugelen door de lucht. - Kom, volg ons, liefste broerken, Zoo galmt het uit der engelen schaar, Maar het engelken zucht, al klagend: - Mijn kruikske weegt zoo zwaar..... Huibrecht Melis. Antwerpen. Vorige Volgende