Het Lied, de Lof, het Leed.
I.
De minstreel stemt zijn' vêel, en zingt het Lied:
‘O zonne, dek uw aangezicht; o vogelen, zwijgt stil; en, bladeren, ritselt zelfs niet meer, want de dood zweeft boven Vlaanderen...’
‘De dood zweeft boven Vlaanderen: de Vlaamsche leeuw is geboeid, gekneveld, in een hok gesmeten; de Vlaamsche Leeuw is geboeid’.
‘Een jammerkreet stijgt in de luchten, en de hoofden zijn gebukt: want als de ziel niet vrij is, ligt het lijf op sterven’.
‘En is daar niemand te vinden, en staat daar niemand op, die 't leven voor den Leeuw wil wagen, en de folteraars verpletten?’
‘O zonne, dek uw aangezicht; o vogelen, zwijgt stil, en, bladeren, ritselt zelfs niet meer, want de dood zweeft boven Vlaanderen’.
‘Maar de Vlaamsche Leeuw kan brullen, en brullend samenroepen der Vlaamsche strijders dichte scharen, tot in den dood vereenigd’.
‘En de Vlaamsche leeuw brult, want de ziel van een volk kan niet gekneveld worden tijden lang’ Van heinde en ver komen ze op, en ze roepen: ‘Ten strijde!’
‘Ten strijd getogen, met zwaard en met knods,
Onz' stemmen wezen als 't golvengeklots,
De Fransche mauwers alom uit het land,
Hun vesten bestormd, hun burgen verbrand,
Ten strijd getogen, met zwaard en met speer,
De Gallen verplet, dat zij nooit meer weer
Vooruit, vooruit, en den Gal uit het land,
En sneven wij allen, 't zij hand in hand!
‘O zon, beschijn weer de Vlaamsche gouwen, waar gij, vogelen, uw liederen moogt zingen, en gij, bladeren, moogt ritselen van liefde, want ze gingen, de kloeke Vlaamsche telgen; ze overwonnen op het veld van Groeningen, en de Leeuw was vrij.