| |
| |
| |
De kuiper.
Wijs: Wil met 't staal de kei slechts raaken.
1.
Als ik zo den houten hamer,
Of den dissel speelen laat,
Denk ik dikwijls aan den Staat,
Aan dat vaatjen slaat al menig,
Ook een onvermoeide hand,
Echter blijft het niet in stand,
Echter blijft het niet in stand:
Met mijn welbewoelden hoepel,
Houd ik heel het spel bij één,
En wat vaster naar ik meen,
Water zelfs staat voor de naaden,
Daar het vaatjen van den Staat,
Menig ding passeeren laat,
| |
2.
O wat is 't een pijnlijk leeven
Ze is tot in het hart toe ziek:
Alles kwijnt ja is aan 't sterven,
Tweedragt schudt haar keer op keer,
En rukt haar ligt spoedig neêr,
En rukt haar ligt spoedig neêr:
| |
| |
Waarom is men niet eendragtig!
Eendragt geeft de grootste magt,
Dat 's alreê van ouds bedacht;
Eendraget dunkt mij is een kuiper,
Die om 't vaatjen van den Staat,
Telkens weêr een hoepel slaat,
| |
3.
Hoe gelukkig zou het weezen,
Bleef maar ieder bij zijn' pligt,
En die wordt al rasch verricht;
Ik moet met den dissel beuken,
En mijn buurman drijft de schaaf,
Geen van ons is echter slaaf,
Geen van ons is echter slaaf,
Zo slechts zij die ons regeeren,
Ook maar goed zijn voor hun taak,
En dat 's vrij wat zwaarder zaak;
Daarom moeten wij hun eeren,
Als zij doen zo als 't behoort,
Als de deugd hun oog bekoort,
| |
4.
Zochten we allen onzen welvaart,
Dat 's de welvaart van het Land,
Tweedragt lag' weldra aan band,
| |
| |
En de vrijheid zou niet klaagen,
Over dwinglandij en hoon,
Zij zat lagchend op haar' troon,
Zij zat lagchend op haar' troon:
Maar als de eene rechts wil loopen,
Gaat een ander links af aan,
Des kan eendragt niet bestaan,
En de vrijheid moet wel klaagen,
Droevig is het, ja gewis,
Dat men niet eendragtig is,
| |
5.
Deed men als wij drokke kuipers,
Dreef men 't hoepeltje altijd neêr,
ô Ons Land herleefde weêr;
'T hoepeltje der zamenleeving
Moet men onophoudlijk slaan,
Of het zal naar boven gaan,
Of het zal naar boven gaan,
En dan valt het vat in duigen,
De eene hier en de andre daar,
Zelden twee slechts bij elkaêr;
'T gaat ook juist zo in het leven,
Houdt niet elk zig in den band,
'T vaatjen blijft niet lang in stand,
| |
| |
| |
6.
Komt dan waarde Landgenooten,
Komt bemint de lieve vreê;
En kuipt onophoudlijk meê,
Met den sterken eendragts hoepel,
Houden wij het spel bij één,
En wat vastjes naar ik meen,
En wat vastjes naar ik meen;
Lieve menschen weest eendragtig,
Eendragt geeft de sterkste magt,
Dat 's alreê van ouds bedacht;
Eendragt dunkt mij is een kuiper
Die om 't vaatje van den Staat,
Telkens weêr een hoepel slaat,
|
|