De Nederlandsche zanger in alle gezelschappen(1852)–Anoniem Nederlandsche zanger, De– AuteursrechtvrijVerzameling van meer dan 100 uitgezochte gezelschaps-liederen Vorige Volgende No. 53. De jongeling bij de beek. Aan den oever zit een knaapje, Dat zijn bloemenkrans betreurt, Pas gevlochten door de golven, In de kabbling voortgesleurd. Als die stroom zóó vloeit ons leven, Met zijn bloemen, met zijn vreugd, En gelijk die krans, zoo welken Ook de dagen onzer jeugd. Vraagt niet, waarom 's levens lente Mij voor vreugde droefheid geeft? Al wat ademt, ademt wellust Telkens als natuur herleeft; Maar voor mij brengt iedre lente [pagina 67] [p. 67] Niets dan wreede zorgen voort, En haar zachte tooverzangen Worden in mijn borst gesmoord. Wat baat mij de vreugd der lente; Wat haar schoonheid, glans en zwier? 'k Zoek slechts ééne, en, ach die ééne Is nabij en ver van hier. 'k Strek vergeefs mijn minnende armen Naar dit dierbaar schaduwbeeld; Maar mijne armen blijven ledig, En mijn hartwond ongeheeld. Daal, o lieve, fiere schoone! Uit uw hoogte tot mij af! 'k Strooi dan in uw schoot de bloemen, Die de lente 't leven gaf; Hoor het zangerige boschje, Hoor het murmelend beekje daar: Groot genoeg is 't kleinste hutje Voor een zalig minnend paar. Vorige Volgende