No. 21. Liefde op het ijs.
Wijze: Zoet liefje kom binnen.
De wintervorst vierde zijn woede ten toom,
En dempte met schorsen het meer en den stroom;
De veldvreugde ruimde voor 't ijsvermaak plaats,
En meertjes en stroomen weerkaatsen de schaats,
Schoon Elsje, een boerinnetje, poezel en mals,
Verloor in het zwenken de boot van haar hals,
En Koenraad, de flukste gezel van het oord,
Ontdekt het, raapt ze op, en hij rijdt er mee voort.
Wat deert u? schoon Elsje! dus vraagt hij welras,
Terwijl zij al schreijende zoekt op de plas.
Mijn bootje! zoo riep zij, helaas! ben ik kwijt,
Ik heb het verloren in sneeuwhoop of bijt;
't Was wis van een vreijer, tot meerder verdriet,
Neen, 't was van mijn moeder, ik kreet anders niet. -
Kom, wisch uwe traantjes, gij vindt het wel weer,
Let op maar, en zoek maar de baan op en neer.
Zij rijden en glijden en snijden door 't ijs,
En ijlen en zeilen het spiegelglad grijs,
Hij snort haar vooruit met een zwierende zwaai,
En vangt haar weer op met een krassende draai,
Zij zwieren en gieren het baantje ten end,
En wiegen en vliegen in de opene tent,
En klinken en drinken en leggen eens aan,
En waaijen en zwaaijen op nieuw langs de baan.
Het schaatsje van 't meisje glipt los van haar been,
Zij valt, en zij stuift als een sneeuwvlokje heen,
De knaap ijlt haar na en heft ze op met een til,
En zoent, waar 't haar zeer doet, de pijn weder stil,
Nu rijden weer beiden, schoon Elsje achter hem,
Met handen in handen, al vaster van klem,
De kou maakt haar boutjes en kaakjes wel stijf,
Maar innig toch voelt zij geen kou in het lijf.
Zij poozen en koozen; - hij zoent haar een blos:
Terwijl tradt zij willens haar schaatsje weer los,
Hij bindt en herbindt het en aarzelt en teemt,
| |
En vroeg en hij kreeg, en hij wenscht nog en neemt,
De landjeugd reed af, en het maanlichtje klom,
En Koenraad gaf Elsje haar bootje weerom,
En gaf haar een ringetje, en zoende haar teer,
Maar hem bleef haar hartje, en nooit gaf hij 't weer.
|
|