| |
| |
| |
| |
Recensies
Anna Dlabačová, Literatuur en observantie. De Spieghel der volcomenheit van Hendrik Herp en de dynamiek van laatmiddeleeuwse tekstverspreiding. (Middeleeuwse Studies en Bronnen CXLIX). Hilversum (Verloren) 2014, 367 bladzijden, ISBN 9789087044183, Euro 35,-
Mocht er ooit een word cloud gemaakt worden van Anna Dlabačová's belangwekkende studie, dan zou het woord ‘dynamiek’ er heel groot in komen te staan. Studie van tekstuele overleveringsdynamiek in plaats van de tekst als statische entiteit is een van de belangrijke innovatieve aspecten van dit boek, dat gebaseerd is op de dissertatie van de auteur.
Het onderwerp is een laatmiddeleeuwse religieuze tekst, ‘een mystieke bestseller’ (15), die tot doel heeft de lezer te begeleiden op het pad van de spiritualiteit, de Spieghel der volcomenheit, rond 1455 in het Middelnederlands geschreven door Hendrik Herp. Het uiteindelijke doel van Herps tekst is de lezer de weg te wijzen naar de vereniging tussen God en de menselijke ziel. De opbouw en inhoud van de Spieghel zijn te complex om hier in detail weer te geven, die vindt de lezer op pagina 60 van deze studie, maar na Herps proloog komen het eerste deel, de XII stervinghen en het tweede deel, dat de opklimming tot God beschrijft. Belangrijk is dat de tekst in verschillende uitvoeringen en vertalingen overgeleverd is.
Dlabačová neemt de moderne lezer mee over meer dan 350 pagina's met een meeslepend geschreven tekst. Haar boek begint met een korte beschrijving van de stad Gouda in het voorjaar van 1447, de minderbroeder Hendrik Herp en de historische context waarin zijn Spieghel geplaatst moet worden: de minderbroederobservanten van de Franciscaanse orde. In de introductie wordt ook de vernieuwende benadering uiteengezet die moet leiden tot een beter beeld van de dynamiek achter de verspreiding en de receptie van de Spieghel: opeenvolgende receptiefasen van een tekst zoals beschreven door Frits van Oostrom en uitdijende ‘distributiekringen’ zoals voorgesteld door Daniel Hobbins. Daarnaast speelt het begrip Mitüberlieferung een centrale rol, dat wil zeggen: andere teksten die samen met de Spieghel in middeleeuwse bibliotheken bewaard werden of die in dezelfde verzamelband overgeleverd zijn. Een derde methode om informatie te vinden over de receptie van de Spieghel, is de analyse van de ‘materiële tekst’ zoals ontwikkeld binnen de New and Material Philology in de jaren negentig van de vorige eeuw. Deze internationaal zeer succesvolle vorm van mediëvistisch onderzoek levert belangrijke informatie op over historische leespraktijken door de bestudering van
| |
| |
de vormgeving van een handschrift of vroege druk. Hoewel Dlabačová's benadering veelbelovend en innovatief genoemd mag worden, had de methodologie iets meer aandacht mogen krijgen in het geheel van haar studie en ingezet mogen worden voor nog diepgravender analyses van historische vormen van receptie, want codicologische beschrijvingen en meer traditioneel-letterkundige overwegingen krijgen in sommige hoofdstukken toch nog relatief veel aandacht.
In het eerste hoofdstuk komen de auteur en de tekst aan de orde, rijk gedocumenteerd met een overzicht van de historische context en de ontwikkelingen in het religieuze leven van de vijftiende eeuw. Herps Spieghel is een reflectie van de groeiende behoefte aan spirituele verdieping onder de stadsbevolking: geschreven in de volkstaal en op verzoek van een ‘geestelijk dochter’. De complexe opbouw van de tekst en de spiritualiteit voor gevorderden is voor Dlabačová aanleiding te veronderstellen dat Herp van het begin af aan al een breder lezerspubliek voor ogen stond, bestaand uit leken én religieuzen.
Aan de hand van de oudste overgeleverde handschriften wordt vervolgens het eerste lezerspubliek van Herps Spieghel verkend, dat blijkt te bestaan uit uiteenlopende groepen als bemiddelde stadsbewoners, een priester en semi-religieuze tertiarissen. In dit tweede hoofdstuk, alsmede in de volgende hoofdstukken, is de relatie met de franciscaanse observantie en de religieuze observantenbeweging in bredere zin de leidende draad. Ook dit is een belangrijk vernieuwend aspect van Dlabačová's studie: het religieuze leven in de Lage Landen tijdens de vijftiende eeuw werd niet alleen bepaald door de Devotio moderna die, ten onrechte, tot nu toe vrijwel alle aandacht in het onderzoek gekregen heeft.
Heel terecht betrekt Dlabačová ook vroege drukken uit de late vijftiende en vroege zestiende eeuw in haar studie, want op deze manier komen latere en in geografische zin verder gelegen distributiekringen aan de orde, zoals commercieel werkende drukkers in Antwerpen en contrareformatorische kringen in Leuven. Ook hier geeft een gedetailleerde studie van de materiële tekst mooi inzicht in bezitters als leken, vrouwenkloosters en Begijnen.
In het zesde en laatste hoofdstuk komt de materiële overlevering van Herps Spieghel met nog meer codicologische details aan de orde. Interessant is hier hoe parateksten, waaronder de inhoudsopgave, het navigeren door de tekst vergemakkelijken, zodat lezers van verschillende spirituele ontwikkelingsniveaus de voor hen geschikte of interessante tekstgedeeltes snel kunnen vinden. Een ander belangrijk aandachtspunt in Dlabačová's benadering is dat Herps tekst in gedeeltes circuleerde, soms alleen de proloog en de eerste hoofdstukken, vaak samen met andere spirituele teksten in de volkstaal en ook in Duitse en Franse vertalingen. Al deze vrij technische informatie helpt een beeld te krijgen van de uitdijende distributiekringen van Herps Spieghel en de dynamiek van deze tekst.
Dlabačová's studie is zeer goed gedocumenteerd met historisch bronmateriaal
| |
| |
en bevat daarnaast ook een goede synthese van het eerdere Nederlandse onderzoek. De auteur is redelijk ingevoerd in de internationale wetenschappelijke discussie, maar verhoudt zich vooral tot de Nederlandse onderzoekswereld. Haar vernieuwende benadering maakt de flexibiliteit en dynamiek van teksten op heldere wijze duidelijk.
Er is alleen een kleine kritische kanttekening te maken bij dit prachtige boek. Door het grotere aantal boeken dat uit kloosterbezit bewaard gebleven is, krijgen religieuze lezers de meeste aandacht. Een opmerking dat dit niet representatief is voor de historische situatie, omdat boeken uit particulier bezit een veel kleinere overlevingskans hadden, was op zijn plaats geweest. Nu blijven leken als lezers van Herps Spieghel helaas enigszins onderbelicht.
Tot slot kan nog opgemerkt worden dat de korte verwijzingen naar de Duitse en Franse vertalingen van de Spieghel vragen om een vervolgstudie waarin de Europese verspreiding van deze tekst en transnationale aspecten van het spirituele leven uit de vijftiende en zestiende eeuw verder aan de orde komen.
Margriet Hoogvliet
Rijksuniversiteit Groningen
| |
Anne de Vries, Meisje, kun je wel jokken? Achtergrond en betekenis van de Nederlandse kinderrijmen. Amsterdam (Amsterdam University Press) 2015, 178 bladzijden, ISBN 9789089648976, Euro 17,95
Anne de Vries, Mijn moeder heeft de pee aan mij. Nederlandse kinderrijmen uit Noord en Zuid. Amsterdam (Amsterdam University Press) 2015, 208 bladzijden, ISBN 9789089649737, Euro 19,95
‘Wiegeliedjes zijn het begin van alle poëzie, niet alleen voor elk mensenkind, maar ook in de geschiedenis van de mensheid.’ (p. 11) Met deze uitspraak maakt Anne de Vries meteen de relevantie van zijn onderzoek duidelijk. In Meisje, kun je wel jokken? gaat hij - zoals de ondertitel verduidelijkt - in op de achtergrond en betekenis van Nederlandse kinderrijmen. Pionierswerk levert hij niet, daarvoor zorgden het tijdschrift De Navorscher tussen 1851 en 1855 en vooral G.J. Boekenoogen met zijn baanbrekende artikel ‘Onze rijmen’ in De Gids uit 1893. Toch is het werk van De Vries belangrijk omdat er sinds het einde van de negentiende eeuw nog nauwelijks grondig onderzoek naar oude kinderrijmen is gepubliceerd en omdat het enkele nieuwe inzichten biedt.
Meestal vertrekt De Vries vanuit bestaand onderzoek dat hij weerlegt, bevestigt of aanvult door gebruik te maken van heel diverse bronnen, niet alleen studies van
| |
| |
volkskundigen, literatuurwetenschappers en (kunst)historici, maar ook referenties naar schilderijen of literaire werken en verklaringen van woorden uit het Middelnederlandsch Woordenboek. Een fraai voorbeeld van zijn onderzoeksmethode levert ‘'s Avonds als ik slapen ga’. Hij leerde het gedicht kennen als volwassene in de Nederlandsche baker- en kinderrijmen (1871-1874) van J. van Vloten, de belangrijkste verzameling kinderrijmen uit Nederland. Zijn belangstelling werd pas echt gewekt toen hij een variant ontdekte in een katholiek catechismusboekje uit 1624. In een studie van Reinhold Köhler vond hij dat er talloze versies bestonden in meerdere talen. Het gedicht zou ook te vinden zijn op de grafsteen van een Duitse edelman uit de veertiende eeuw. Om te onderzoeken of dit klopte, spoorde De Vries de grafsteen op.
Veel kinderrijmen blijken geïnspireerd door historische gebeurtenissen of figuren. Prins Robbert met zijn broek van krenten en zijn jasje van rijstebrij gaat bijvoorbeeld terug op een spotlied over prins Ruprecht van de Palts. In andere gevallen is er geen bewijs te vinden voor een verband met een bekende historische persoon. Dat illustreert De Vries overtuigend aan de hand van Berend Botje. Kortjakje, die altijd ziek is behalve op zondag, komt voor als toiletdame in een lied van een Amsterdamse straatzanger. Over haar echte naam is er veel speculatie, maar geen zekerheid.
Een meerwaarde van de studie van De Vries is ongetwijfeld ook de aandacht voor de internationale verspreiding van sommige rijmen. Voor zijn interpretatie van een Gronings wiegeliedje doet hij een beroep op varianten uit Duitsland en Oostenrijk. Van het taalraadsel ‘Ik heb tien vingers aan elke hand/ vijf en twintig aan handen en voeten’ haalt hij intrigerende varianten aan in het Duits en het Engels. Al even interessant zijn de stukken waarin De Vries laat zien hoe varianten ontstaan doordat de betekenis van woorden verandert. De ‘poppenkraam’ was oorspronkelijk een ‘poepenkraam’, waarbij de ‘poepen’ in de zeventiende eeuw Duitse seizoensarbeiders waren (Bube). En ‘Schuitje varen,’ theetje drinken' was oorspronkelijk een vrijersliedje, toen ‘jokken’ nog de betekenis had van ‘stoeien’.
Positief is verder dat De Vries zowel Nederlandse als Vlaamse kinderrijmen bestudeert, al besteedt hij wel erg weinig aandacht aan het monumentale Kinderspel- en kinderlust in Zuid-Nederland van A. De Cock en Is. Teirlinck (1902 e.v.). Meer aandacht verdienden ook de scabreuze kinderrijmen die kinderen op de speelplaats zingen. In dat licht ontbreekt in de bibliografie het werk van Ernst Borneman (1973). Ook de hoofdstukken over de doorwerking in de kinder- en volwassenenpoëzie blijven te beperkt: namen als H. van Tichelen, I. Biemans of G. de Kockere verdienden een vermelding.
Voor Mijn moeder heeft de pee aan mij verzamelde Anne de Vries 450 kinderrijmen ‘die lezers van nu kunnen aanspreken’. De verzameling vormt een tegenhanger voor zijn bloemlezing kindergedichten Van Alphen tot Zonderland (2000)
| |
| |
en een hedendaags alternatief voor het werk van Van Vloten. Interessant is de ordening in zes grote groepen, van bakerrijmen en -liedjes tot versjes over de feesten van het jaar, die hij verder opsplitst in thema's als geboorte, tanden wisselen, seizoenen, dieren en bikkelen. Deze indeling heeft als voordeel dat meteen duidelijk wordt waar de rijmen voor dienen. Soms beschrijft De Vries ook de bewegingen die bij de rijmen horen, zoals bij ‘Mag ik een trapje hoger gaan’. Dat had vaker gekund, bijvoorbeeld bij de knierijversjes.
Vanzelfsprekend is elke selectie persoonlijk. Ik miste onder meer een aftelrijm als ‘Onder de piano lag een ei’ of een luimig versje als ‘Daar was een vrouw die niet kon kakken’. Anderzijds moet gezegd worden dat De Vries een erg rijke verzameling samenstelde uit zowel Nederlandse als Vlaamse bronnen, met oog voor de grote diversiteit aan onderwerpen. Het mooiste zou zijn als deze verzameling net als die van Van Vloten uitgevers zou stimuleren tot nieuwe uitgaven voor ouders en kinderen. Op die manier zouden de rijmen verder kunnen leven als onderdeel van het koesterende contact tussen jong en oud.
Jan Van Coillie
KU Leuven
| |
Matthias Velle, Hans Vandevoorde, Els Van Damme & Yves T'Sjoen (red.), Gust Gils in zijn experiment. Gent (Academia Press) 2015, 278 bladzijden, ISBN 9789038224763, Euro 34,99
In hun inleiding bij Gust Gils in zijn experiment typeren Hans Vandevoorde en Matthias Velle het oeuvre van Gils als ‘integraal’, een term die wijst op ‘een geheime wens van Gils om alle media en genres te verenigen en daarmee zijn zo wezenlijke discontinuïteit op te heffen’ (p. 13). Aan de samenstelling van deze bundel lijkt een soortgelijk verlangen naar het ‘integrale’ ten grondslag te hebben gelegen. Naast een reeks academische artikelen, die zeer diverse facetten van Gils' werk belichten, presenteren de samenstellers in dit boek twee onuitgegeven lezingen van Gils en twee katernen illustraties van teksten en objecten uit Gils' nalatenschap. Net zoals de auteur zelf ‘in zijn experiment’ stond - volgens de titel van het boek - nestelt ook deze bundel zich behaaglijk in Gils' experiment. Het resultaat is een genereuze vlootschouw van een veelzijdig kunstenaarschap, die dit relatief onbekende oeuvre evenzeer lijkt te willen presenteren als bestuderen.
De Vlaming Gust Gils heeft de literatuurgeschiedenis vooral gehaald als experimentele dichter en prozaschrijver, en als redacteur van het tijdschrift Gard Sivik, maar hij hield zich ook bezig met beeldende kunst, theater, televisie en muziek. Het belang van beeldende kunst in het oeuvre van Gils wordt uitvoerig besproken
| |
| |
door Tom van Imschoot, die in het archief Gust Gils in het Letterenhuis tal van wonderlijke tekeningen, collages en andere curiositeiten aantrof. Hij verdedigt de gewaagde stelling dat Gils' ‘absurde conceptualisme’ zijn voedingsbodem vond in ‘de levenslange relatie die Gils met de beeldende kunst had’ (98). In het archief vond Van Imschoot bovendien fysieke restanten van Gils' ‘Muzeum voor Kleine Kurioziteiten’, dat tot dan in de eerste plaats een papieren project leek. Kurt Vanhoutte en Matthias Velle belichten Gils' theaterwerk, een ander aspect van zijn kunstenaarschap dat vooralsnog weinig aandacht kreeg. Daarbij focussen ze op de verschillende versies en bewerkingen van het stuk Muizen, dat in 1960 in première ging.
Gils' literaire werk wordt vooral comparatistisch behandeld, in relatie tot het werk van tijdgenoten. Bart Vervaeck en Linde de Potter doen dit (om onduidelijke redenen) aan de hand van hetzelfde boek: Gils' prozabundel Berichten om bestwil (1969), die ze vergelijken met respectievelijk Als de nachtegaal toeslaat (1969) van Marcel Wauters en Hugo Claus' Natuurgetrouwer (1969). Vervaeck nuanceert op basis van zijn analyse het traditionele beeld dat in de literatuurgeschiedenis bestaat van de tijdschriften Tijd en mens (waarvan Wauters redacteur was) en Gard Sivik. Anders dan dit beeld suggereert, bevat het proza van Gils een duidelijkere moraal en steunt zijn experiment minder op woordspel en talige ontregeling dan dat van Wauters. Gils' proza, aldus Vervaeck, valt veeleer op door een ontregeling van de logica dan door verregaande formele experimenten.
Uit de vergelijking met het boek van Claus trekt De Potter een soortgelijke conclusie. Beide auteurs spelen met groteske en parodistische herschrijvingen van diverse genres, maar Gils ondermijnt deze genres in de eerste plaats op het vlak van de inhoudelijke leesverwachtingen, terwijl Claus de geparodieerde genres ook structureel aantast. Als lezer moet je een beetje op zoek naar de raakvlakken tussen beide analyses, maar die blijken er dus wel te zijn.
Twee artikelen situeren Gust Gils aan de hand van literaire vriendschappen. Jan Gielkens bespreekt Gils' correspondentie met Willem Frederik Hermans, Dirk de Geest en Liesbeth Plateau belichten de vriendschap met René Gysen. Deze laatste bijdrage gaat gedetailleerd in op de weinige beschouwingen die beide auteurs wijdden aan elkaars werk. Behalve kritische reflecties ontwaren De Geest en Plateau in deze stukken bovenal de poëticale opvattingen en retorische strategieën die Gils en Gysen ook in hun literaire werk inzetten.
In deze reeks vergelijkende artikelen is de bijdrage van Elke Depreter over de receptie van De Sade in Vlaanderen enigszins atypisch. Enerzijds vergelijkt Depreter Gils' uitspraken over het belang van De Sade met de opvattingen van Jan Walravens en René Gysen. Anderzijds - omdat Gils nauwelijks iets over de markies geschreven heeft - buigt ze zich over erotiek en zwarte humor in Gils' poëzie, waarin ze expliciete verwijzingen naar De Sade aantreft. Het resultaat is een rijk
| |
| |
gedocumenteerd artikel, waarin ook het aandeel van het surrealisme in de doorwerking van De Sade aandacht krijgt. Het is bovendien het enige artikel - op een uitweiding in de inleiding na - waarin Gils' poëzie in detail behandeld wordt. Sofie Royeaerd focust in haar bijdrage over geluidspoëzie immers op Gils' poëticale opvattingen, die ze naast die van Simon Vinkenoog legt. Beide dichters zien in de moderne poëzie, al dan niet in gesproken vorm, het vermogen om het bewustzijn van de lezer (en de luisteraar) te beïnvloeden en diens creativiteit te stimuleren.
Royeaerd put in haar beschouwing uit de twee lezingen die Els Van Damme en Yves T'Sjoen voor dit boek hebben geëditeerd. De lezing ‘Poëzie vandaag’, uitgesproken in 1969, lijkt me een belangrijk poëticaal document en is wat mij betreft het hoogtepunt van de bundel. Interessant is met name Gils' uiteenzetting over de impact van de veranderende mediale context op de moderne poëzie (een dimensie van Gils' poëtica die Vervaeck ook in diens proza signaleert).
En zo zal iedereen op vondsten stuiten in dit boek, dat zich laat lezen als een catalogus bij een erg prikkelende imaginaire tentoonstelling. Vernieuwend is Gust Gils in zijn experiment vooral waar de auteurs aan de hand van de nalatenschap het multimediale karakter van Gils' oeuvre (‘post-mediaal’ aldus Van Imschoot) voor het voetlicht brengen. Een dwingende samenhang heb ik in de bundel niet gevonden en soms oogt de gekozen invalshoek wat ongemotiveerd. Een kniesoor die daarom treurt: voor de studie van de Vlaamse experimentele literatuur - waarin het werk van Gust Gils vooralsnog onderbelicht is gebleven - is dit een zeer belangrijke publicatie.
Sven Vitse
Universiteit Utrecht
|
|