Nederlandse Letterkunde. Jaargang 20
(2015)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||
Abstract
| ||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||
Het geheim wordt geboren wanneer het één in het ander schijnt. Dubbelgangers zijn er in alle soorten en maten. Studies over het fenomeen kunnen het hebben over spiegelbeelden, schaduwen, portretten, tweelingen, alter ego's, schizoïde of schizofrene figuren, kunstmatige mensen of mens-machines, enzovoort. Vaak balanceren deze wonderlijke wezens op een aantal grenzen, waarvan die tussen ‘ik’ en ‘ander’ de meest in het oog springende is, maar lang niet de enige. Onder meer de verhoudingen tussen schijn en zijn, overeenkomst en verschil, lichaam en geest of tussen gezondheid en ziekte komen onder druk te staan. Op literair-technisch vlak morrelen dubbelgangers graag aan narratologische categorieën en goochelen ze met verschillende vertelinstanties en focalisatieperspectieven. In de vakliteratuur worden al deze verschijningsvormen zelden in één en dezelfde studie behandeld. Veel onderzoekers beperken zich tot één periode of thematische variant. Andrew Webber schreef bijvoorbeeld een Engelstalige studie over de dubbelganger in de Duitse literatuur en geeft aan dat voor hem het visuele aspect doorslaggevend is: ‘My first premiss is that the Doppelgänger is above all a figure of visual compulsion.’Ga naar eind1. Webber baseert zich hiervoor op de roman Siebenkäs van de Duitse romanticus Jean Paul, waarin het woord ‘Doppeltgänger’ voor het eerst wordt gebruikt. Jean Paul definieert dubbelgangers daarin als ‘Leute, die sich selber sehen’. Een andere studie is het proefschrift van Dirk Arenz, verdedigd aan de faculteit Geneeskunde van de Friedrich-Wilhelms Universität in Bonn.Ga naar eind2. Arenz bestudeert literaire dubbelgangers vanuit de psychiatrie. Net als Webber baseert hij zich voor zijn definitie op het citaat van Jean Paul, maar hij slaat vervolgens een andere richting in: ‘Mit der Betonung auf “sehen”, wird zwar Gewicht auf die äußere Form, die Morphe, gelegt, doch durch die Anwendung des Begriffs auf die Freunde Siebenkäs und Leibgeber, die sich nicht nur physisch, sondern auch psychisch gleichen, erfährt der literarische Doppelgänger schon während seiner Definition eine über sie hinausgehende Bedeutung, nämlich die der psychischen Ähnlichkeit zwischen mehreren Personen’.Ga naar eind3. Waar Webber in het citaat van Jean Paul de basis ziet voor zijn visuele definitie, gebruikt Arenz de vriendschap tussen beide hoofdpersonages als opstap naar een psychologische of psychiatrische invalshoek. Hij interpreteert literaire dubbelgangers als wandelende pathologieën en gaat na ‘ob sich ein speziell für psychiatrische Fragestellungen entworfenes Instrumentarium auch auf literarische Doppelgängerphänomene anwenden läßt’.Ga naar eind4. Aglaja Hildenbrock analyseert kunstmatige mensen (golems, homuncu- | ||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||
li, marionetten, levende standbeelden enzovoort) als dubbelgangers in de Engels- en Duitstalige literatuur.Ga naar eind5. Hiervoor synthetiseert ze de visuele dubbelganger van Webber met de psychische interpretatie van Arenz, en ook zij doet dat op basis van Jean Pauls roman: ‘Jean Pauls Doppelgänger-Definition hat (...) einen doppelten Aspekt: sie beinhaltet sowohl das Sich-selber-sehen im anderen (...) als auch das Sich-selber-sehen in sich selbst im Sinne einer Spaltung der Persönlichkeit.’Ga naar eind6. In het Franse taalgebied is de studie van Jourde en Tortonese toonaangevend.Ga naar eind7. Zij bieden de meest caleidoscopische visie op het fenomeen door de Doppelgänger van de romantiek te bestuderen tegen de achtergrond van het binaire westerse denken, waarin ze de ‘double’ in talloze verschijningsvormen tegenkomen: ‘Dès que l'on parle de double, on se met vite à en voir partout’.Ga naar eind8. Door die verschillende verschijningsvormen is de ‘double’ erg moeilijk te definiëren: ‘Lorsque l'on parle de “double”, il est difficile de s'entendre, et de savoir exactement de quoi l'on parle.’Ga naar eind9. Tortonese en Jourde bekijken het fenomeen van de Doppelgänger/double daarom vanuit zowel historisch, als theoretisch (psychoanalytisch en literair) en thematisch perspectief. In hun verscheidenheid tonen de vier vermelde studies één ding duidelijk aan: er bestaat geen onomstreden definitie van ‘de dubbelganger’ die van toepassing is op alle verschijningsvormen, alle historische periodes en alle mogelijke disciplines. Wie toch probeert om aan die verscheidenheid tegemoet te komen, ziet zich zoals Tortonese en Jourde genoodzaakt om zowel de antieke oudheid en de middeleeuwen te bespreken als de romantiek en het modernisme, zowel Otto Rank en Sigmund Freud als Carl Gustav Jung en René Girard, zowel marionetten en golems als levende automaten, zowel psychiatrie als occultisme, zowel gothic novels als sciencefiction. Een dergelijke aanpak zorgt al gauw voor een hoeveelheid materiaal die erg omvangrijk en vooral erg heterogeen wordt. In sommige gevallen, bijvoorbeeld bij inleidende colleges als opstap naar de analyse van literaire teksten, is deze benadering dan ook minder geschikt. In plaats van op zoek te gaan naar een enkele definitie wil ik deze bijdrage gebruiken om een alternatief voor te stellen dat een aantal van de zonet geschetste problemen kan omzeilen, zonder meteen de rijkdom en de veelzijdigheid van de soorten dubbelgangers overboord te gooien. Het gaat om een schema dat bestaat uit vier categorieën die telkens één aspect van de dubbelganger bestuderen. De eerste twee categorieën concentreren zich op de narratologische eigenschappen van de dubbelganger, met name in diens verhouding tot de verteller en de focalisatie. De derde en vierde categorie kijken vooral naar de verschijningsvormen. De vier | ||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||
categorieën zijn zo gekozen dat ze de verschillende soorten dubbelgangers kunnen opvangen, wat aan het schema de nodige robuustheid zou moeten geven: terwijl de bestudeerde periode of theoretische invalshoek telkens kan verschillen, blijft het basisschema steeds hetzelfde. Op die manier biedt het schema eenheid in verscheidenheid. Het kan moeiteloos fungeren als kapstok voor eventuele contextuele benaderingen of uitweidingen, zonder dat die historische, literaire of psychoanalytische context van meet af aan noodzakelijk is om de soorten dubbelgangers uit het overzicht te begrijpen. Vervolgens is iedere categorie (of kolom) onderverdeeld in subcategorieën (of cellen). In principe bestaat iedere dubbelganger uit een combinatie van vier cellen: één uit iedere categorie. Deze combinaties kunnen tijdens de lectuur veranderen. Dubbelgangers zetten hun lezers immers graag op het verkeerde been en de tabel houdt daar rekening mee: ze is zo flexibel dat ze gedaanteverwisselingen en narratologische kunstgrepen systematisch kan weergeven. In de loop van deze bijdrage zal blijken dat sommige combinaties vanzelfsprekender zijn dan andere.
De benamingen die ik voor de verschillende cellen heb gekozen zijn niet origineel. Ze komen gedeeltelijk uit de hierboven vermelde studies. De systematische combinatie door middel van deze tabel is mijns inziens wel nieuw. Om de werking van het schema te illustreren kies ik een corpus bestaande uit teksten die behoren tot het Nederlandstalige proza van de twintigste en eenentwintigste eeuw. Binnen dat corpus ga ik op zoek naar dubbelgangers die zo uiteenlopend mogelijk zijn. Eén voor de hand liggende categorie neem ik niet op in deze tabel, en dat is de opsplitsing in gelijkenis en tegenstelling. Dubbelgangers kunnen als zodanig worden herkend omdat ze als twee druppels water op elkaar lijken, maar ze kunnen elkaar ook spiegelen in de betekenis van ‘tegendeel’, zoals zwart het ‘spiegelbeeld’ is van wit. In plaats van gelijkenis en tegenstelling onder te brengen in een aparte categorie zal ik bij kenmerken uit de derde en vierde kolom telkens zowel de gelijkende dubbelgangers als de tegengestelde dubbelgangers bespreken. Op die manier komt de rijkdom van het fenomeen beter tot uiting. | ||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||
1 Autodiëgetisch, allodiëgetisch, heterodiëgetischDe eerste kolom of categorie maakt een onderscheid tussen de autodiëgetische, de allodiëgetische en de heterodiëgetische dubbelganger. Zoals de narratologische benamingen al doen vermoeden, wordt hier de betrokkenheid van de verteller ten opzichte van de dubbelganger onderzocht.Ga naar eind10. Bij de autodiëgetische categorie is de verteller zelf een dubbelganger, of heeft hij zelf een dubbelganger. Aan het begin van zijn novelle Het beeld en de klok laat Harry Mulisch een standbeeld spreken dat zegt: ‘Ik beeld een zekere Laurens Janszoon Coster uit, over wie op mijn sokkel wordt beweerd dat hij de uitvinder van de boekdrukkunst is.’ (p. 9) De verteller maakt duidelijk dat hijzelf een dubbelganger is van iemand anders en hoort dus thuis in de autodiëgetische categorie. In andere autodiëgetische gevallen is de verteller niet de dubbelganger van iemand anders, maar heeft hij zelf een dubbelganger. Dat kan een autonome figuur zijn, zoals aanvankelijk het geval lijkt in De tegenhanger van Atte Jongstra, waar de vertellende psychiater Atte getroffen wordt door de uiterlijke overeenkomsten met zijn patiënt Hudiger: ‘Ik merkte dat ik meer dan alleen belangstelling voor deze patiënt had opgevat. Sympathie was het zeker niet, hoezeer Hudiger uiterlijk ook op mij leek.’ (p. 84) Maar vertellers kunnen ook een schaduw of reflectie van zichzelf zien in een spiegel, een glasraam of een wateroppervlak. In Bezonken rood van Jeroen Brouwers neemt de ik-verteller angstremmende medicijnen en ziet het effect ervan weerspiegeld in zijn dubbelgangers-ik: ‘Toen ik even later aan het huiskamerraam stond, voelde ik de rust en de onverschilligheid in mij dalen. Ik zag dat ik al uit mijzelf was weggeleid: aan de andere kant van het raam, op minder dan een meter van mij vandaan, stond misschien mijn andere, mijn door angst bevangen ik, - in ieder geval stond daar een naakte vent in de mist, wiens gezicht uit brij-achtige viscositeit bestond die bezig was in klodders van hem af te druipen. Deze gestalte keek mij recht in de ogen zolang ik hem recht in de ogen keek.’ (p. 15) Naast de autodiëgetische dubbelganger bestaat er ook een allodiëgetische variant. Hier maakt de verteller deel uit van de beschreven scène, maar is hij niet diegene die verdubbeld wordt. Hij fungeert slechts als getuige. In ‘Dr Testals dubbelganger’ van Bordewijk beschrijft de verteller Cacoön dat hij aan het eind van zijn treinreis een dubbelganger ziet van de arts die hij bij zijn vertrek in Utrecht ontmoette: ‘Een klein heertje liep mij tegemoet, kijkend in alle portierraampjes. Ik dacht, dat hij weer het doktertje was, dat mij in Utrecht was opgevallen, maar toen ik beter toezag, kon ik zweren dat hij het niet was. Hij kwam nader, en nee, hij was het | ||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||
inderdaad niet, maar hij geleek toch merkwaardig veel op de andere.’ (p. 197) Cacoön is aanwezig als getuige, maar niet rechtstreeks betrokken bij de dubbelgangersrelatie, zodat ik hem als allodiëgetisch rubriceer. Uiteraard kan een verteller die een allodiëgetische dubbelganger beschrijft op zijn beurt de autodiëgetische dubbelganger zijn van iemand anders. Zo vertelt het standbeeld uit Het beeld en de klok dat Laurens Janszoon Coster uitbeeldt over zijn ontmoeting met ‘de meester’ en zegt hierover: ‘Hij behoort tot die zeldzame mensen, die de schaduw van een ander hebben.’ (p. 12) De verhouding tussen het vertellende standbeeld en Laurens Janszoon is autodiëgetisch, terwijl de relatie tussen de meester en zijn schaduw onder de allodiëgetische dubbelgangers valt: het standbeeldals-verteller is weliswaar aanwezig als getuige, maar speelt geen rol in de verhouding tussen de meester en zijn schaduw. Bij een heterodiëgetische dubbelganger ten slotte maakt de verteller geen deel uit van de scène die hij beschrijft. Dat kan wanneer hij in het hele verhaal buiten beeld blijft, en zo samenvalt met de traditionele extradiëgetische, heterodiëgetische verteller, zoals hier in De donkere kamer van Damokles: ‘Osewoudt zag dat de ogen van de luitenant op precies dezelfde hoogte als de zijne lagen. Het waren grijsgroene ogen, die hem aankeken of zij iets bijzonders in hem zagen. Nog nooit hadden ogen hem aangekeken op zo'n manier, behalve als hij zichzelf in de spiegel zag.’ (p. 25) Een andere mogelijkheid doet zich voor wanneer een intradiëgetische verteller een dubbelgangerscène beschrijft waarbij hijzelf niet aanwezig was. Ook hier is dan sprake van een heterodiëgetische dubbelganger. Wanneer het standbeeld uit Het beeld en de klok vertelt over de meester die een reis heeft gemaakt naar Australië, was hij daar niet bij aanwezig, aangezien hij op de markt van Haarlem staat. Wel vertelt hij hoe de meester in Australië een fotograaf ontmoet en tegelijk een man ziet wegrennen: ‘Het bleek dat de fotograaf de man had gevraagd, of hij misschien de meester was, wat hij had bevestigd; maar eer de fotograaf had afgedrukt, zag de man de ware meester in de lobby verschijnen.’ (p. 54-55) Opnieuw toont dit fragment aan dat de verschillende dubbelgangers uit de narratologische categorie - in dit geval de autodiëgetische en de heterodiëgetische - met elkaar gecombineerd kunnen worden. | ||||||||||||||||||||
2 Objectief, subjectiefAls de eerste categorie de dubbelgangers eenvoudig indeelt volgens vertelinstantie, dan doet de tweede dat volgens waarneming, maar ‘objectief’ en | ||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||
‘subjectief’ vallen niet samen met ‘externe’ en ‘interne’ focalisatie.Ga naar eind11. Objectieve dubbelgangers worden door alle personages waargenomen en als gevolg hiervan twijfelt geen enkele aanwezige aan zijn perceptie van de werkelijkheid. Voor subjectieve dubbelgangers geldt het omgekeerde: zij worden niet door iedereen opgemerkt, waardoor er een spanning ontstaat tussen de ontologische status van de dubbelganger en de epistemologische vermogens van de toeschouwers. Veel subjectieve dubbelgangers lijken eerst objectief, maar die objectiviteit is misleidend of ‘vals’: de zekerheid van hun bestaan wordt in de loop van het verhaal onderuitgehaald. Het bekendste voorbeeld uit de Nederlandse literatuur is Dorbeck uit De donkere kamer van Damokles, die aanvankelijk objectief lijkt, tot de vraag of hij een subjectieve hersenschim van Osewoudt is steeds urgenter klinkt. Atte Jongstra's De tegenhanger speelt op een soortgelijke manier met een misleidende objectieve dubbelganger. De roman volgt de driedeling van Dantes Divina commedia. In het infernogedeelte lijkt Attes patiënt Hudiger werkelijk te bestaan, want iedereen ziet de fysieke overeenkomst tussen beiden. Attes collega Lemnik wijst op de gelijkenis tussen psychiater en patiënt, bij Attes eerste bezoek aan een Frans vakantiedorp is de buurvrouw verheugd dat ‘Monsieur Digère’ (p. 181) is teruggekeerd, en ook de haringman bij wie Atte voor het eerst een maatje koopt probeert hem tevergeefs te herinneren aan hun vorige gesprek over uitjes bij de vis. Een dag nadat Atte een bar heeft bezocht, wordt hij opgebeld door een dame die hij daar ontmoette en die ten onrechte in de veronderstelling verkeert dat ze met hem de lakens heeft gedeeld. ‘Ik overwoog uit te leggen dat ze niet met mij maar met Hudiger had geslapen, maar nam aan dat ze me toch niet zou geloven.’ (p. 119) In het tweede gedeelte van de roman, de fase van het vagevuur, zal blijken dat Hudiger een hersenschim is en dat zijn zogenaamde ‘objectieve’ status als dubbelganger het gevolg is van narratologische manipulatie. De donkere kamer van Damokles en De tegenhanger zijn mooie voorbeelden van de manier waarop tijdens de lectuur verschuivingen kunnen optreden in de perceptie van de lezer en als gevolg hiervan ook in de tabel, in dit geval van objectief naar subjectief. Wanneer de objectieve status van de dubbelganger nergens in twijfel wordt getrokken en de combinatie van subcategorieën stabiel blijft, gaat het vaak om een nevenmotief in het verhaal. Max en Onno uit De ontdekking van de hemel zijn hiervan een illustratie: ‘Nooit had Max iemand als Onno ontmoet, Onno nooit iemand als Max, - als zelfbenoemde tweeling hielden zij niet op zich te verheugen over elkaar. Elk voelde zich de mindere van de ander, elk was knecht en | ||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||
tegelijk heer, waardoor een soort oneindigheid ontstond, als tussen twee spiegels die zich in elkaar spiegelden.’ (p. 49) Niemand van de overige personages in de roman twijfelt aan de status van beide heren: ze bestaan en worden door iedereen waargenomen. Dergelijke personages worden in hun hoedanigheid van objectieve dubbelganger pas belangwekkend wanneer hun verschijning op de een of andere manier zorgt voor misverstanden, hetzij binnen, hetzij buiten de grenzen van het universum waarin ze optreden. Een klassiek voorbeeld van de eerste mogelijkheid zijn verwisselingsverhalen als The Prince and the Pauper van Mark Twain, waarin de gelijkenissen tussen twee personages zo groot zijn dat ze elkaars rol en functie overnemen zonder dat iemand het merkt. Die verwisseling heeft geen implicaties voor de objectieve status van de dubbelgangers: wanneer de prins en de bedelaar naast elkaar staan, kan bij de omstaanders weliswaar twijfel rijzen over wie wie is, maar niemand zal hun verschijning voor een (subjectieve) hersenschim houden. Bij de tweede mogelijkheid worden niet de personages maar de lezers op het verkeerde been gezet. Dat kan gebeuren wanneer objectieve dubbelgangers zodanig gaan woekeren dat uiteindelijk iedereen op iedereen gaat lijken. In zijn experimentele roman De verteller creëert Harry Mulisch een familie waarvan de bloedlijnen zodanig incestueus verweven zijn dat iedereen op meerdere manieren met zijn naasten is verbonden, en er als gevolg hiervan ook op lijkt. Zo zijn de hoofdpersonages Joris en Jesse halfbroers en zonen van de tweelingzussen Eitje en Mensje. Hun moeders lijken op elkaar ‘als de ene witte biljartbal op de andere’ (p. 105), met als enige verschil de kleur van hun ogen: die van Eitje zijn blauw, die van Mensje bruin. De kleuren keren terug in de ogen van hun zonen, maar anders dan de genetische logica zou doen vermoeden: het linkeroog van Joris is bruin, het rechter blauw. Bij Jesse is dat net omgekeerd. ‘ik lijk precies op jes-se,’ beseft Joris in een fragment dat de stijl van kinderboeken parodieert. ‘spre-kend. net twee ei-e-ren. als ik in de spie-gel kijk zie ik jesse.’ (p. 86) Hun gemeenschappelijke vader Sytze is de broer van Eitje en Mensje, zodat hun vader een dubbelrol speelt en tegelijk hun oom is. Bij Joris is van meet af aan duidelijk dat hij de zoon is van Sytze, bij Jesse wordt aanvankelijk de indruk gewekt dat hij is verwekt door Leonard Neeve, wiens familienaam hij ook draagt. Wanneer Joris bij de tandarts acht tanden tegelijk laat trekken en daarna zijn mond spoelt heeft hij door de verdoving het gevoel dat hij iemand anders is: ‘het lauwe water kwijlde uit andermans lippen over andermans kin’ (p. 99). Wie die ander is, wordt al gauw | ||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||
duidelijk: Joris kijkt in de spiegel en ziet het tandeloze gezicht van Leonard Neeve. Omdat Joris zo sterk op Jesse lijkt, wordt hij het verbindingsstuk tussen zijn halfbroer en diens niet-biologische vader Leonard, die zo toch op elkaar gaan lijken. ‘Iedereen lijkt op iedereen,’ (p. 111) beseft Joris en de woekering gaat hogerop in zijn stamboom steeds verder, zodat het concentratie vergt om de personages uit elkaar te houden. In sommige postmoderne romans is het niet langer mogelijk om personages te zien als zelfstandige entiteiten. Via het principe van de alteriteit raakt de verwantschap uitgezaaid over zoveel verschillende figuren dat ze inwisselbaar worden. Iedereen lijkt dan een objectieve dubbelganger van de ander. Het universum van een objectieve dubbelganger hoeft niet per se realistisch te zijn in de ogen van de lezer, maar in de perceptie van de personages is het dat wel. In Het beeld en de klok gaan het standbeeld en de meester bijvoorbeeld samen wandelen en hoewel iedereen hen beiden ziet, kijkt niemand daar vreemd van op: ‘Er zijn natuurlijk vaker beelden van hun sokkel gekomen, dat weet elk kind,’ (p. 7) zo begint het verhaal. Binnen de context van de novelle lijkt het dan ook perfect logisch dat een standbeeld van zijn voetstuk stapt en een wandeling maakt, en aangezien het wandelende standbeeld door iedereen wordt waargenomen, gaat het om een objectieve dubbelganger. Mulisch combineert twee technieken om die objectieve dubbelganger aannemelijk te maken: hij gebruikt elementen van het sprookje én hij speelt met de grenzen tussen droom en werkelijkheid. De reis van de meester naar Australië wordt bijvoorbeeld beschreven als een ‘droomtoestand’ (p. 33) met allusies naar de onderwereld, zodat het niet vreemd is dat hij in slaap valt ‘misschien, nee, vast en zeker, zonder een zweem van twijfel precies op het moment, dat hij tussen Sumatra en Borneo de evenaar passeerde’ (p. 39). Bovendien werkt de droomconditie van de meester door in de toestand van het standbeeld en bereidt zo de weg voor het fantastische universum waarin standbeelden kunnen lopen, praten én in die hoedanigheid door iedereen worden waargenomen. Net als Mulisch zinspeelt Willem G. van Maanen op de mogelijkheid dat zijn hoofdpersonage droomt. In het verhaal ‘Vrouw met Dobermann’ spelen vele scènes zich af in het ‘uur tussen slapen en ontwaken’ (p. 262), en het is tijdens zo'n ‘slapeloze nacht vol dromen’ (p. 258) dat het hoofdpersonage de gedaante aanneemt van een hond. Dat iedereen hem ook als hond behandelt geeft zijn alter ego de status van objectieve dubbelganger, maar de steeds terugkerende vermeldingen van slaap en droom maken het gebeuren dubbelzinnig en doen op zijn minst vermoeden dat het hele verhaal zich afspeelt in het hoofd van de protagonist. | ||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||
In tegenstelling tot hun objectieve tegenhangers worden subjectieve dubbelgangers niet door iedereen waargenomen. Hierdoor doen ze twijfel ontstaan omtrent hun aanwezigheid. In Frans Kellendonks roman Letter en geest moet Felix Mandaat een tijdlang bibliothecaris Brugman vervangen, zonder erachter te komen waarom die zijn taak niet langer kon uitvoeren. Op een avond heeft Mandaat dienst in de Kapel, waar duizenden boeken worden bewaard. Daar achtervolgt hij een schim in de gedaante van ‘een mannengestalte, recht van postuur, met een kalme, krachtige tred. Hij is het duidelijkst waarneembaar op donkere plekken en wanneer hij in het schijnsel van een lamp treedt verbleekt hij eerst en lost dan geheel op. Ectoplasma. Een spook.’ (p. 206-207) Mandaat beseft dat ‘voor zo'n fenomeen (...) een zinsbegoocheling de makkelijkste verklaring’ is, en hoewel er geen dwingende reden is ‘om de geestverschijning in verband te brengen met de heer Brugman’, toch ‘is Mandaat één overeenkomst opgevallen: beiden worden verzwegen.’ (p. 208) Bij een herhaald bezoek aan de Kapel duikt het spook opnieuw op, waardoor Mandaat de optie van een hallucinatie uitsluit. ‘Het spook is daarmee, tenzij hij gek is, maar ach nee, dat is hij niet, tot een empirisch feit geworden en dus kan het haast niet anders of meer mensen hebben er weet van.’ (p. 208) Maar dat laatste is niet het geval, althans niet openlijk. Er wordt wel gezegd dat er 's avonds ‘soms vreemd gespuis’ (p. 204) rondloopt in het gebouw, maar wanneer Mandaat zijn overste Van Uffel in vertrouwen neemt, reageert die: ‘Nee, nooit eerder iets van gemerkt, van een spook...’ (p. 227) Bij hun gezamenlijke bezoek aan de Kapel wachten ze vergeefs op de spookverschijning, zodat de vrees van Van Uffel werkelijkheid lijkt te worden: ‘Je verbeelding heeft je parten gespeeld, je hebt gehallucineerd.’ (p. 229) Met andere woorden: de spookverschijning blijft een subjectieve dubbelganger. In ‘Ik zie ik zie wat jij niet ziet’, een prozagedicht van L.H. Wiener, wordt de essentie van de subjectieve dubbelganger in drie strofen gevat. Na de les komt een leerlinge naar de leraar: De hele les, zei ze,
Had er een man voor het raam gestaan,
En naar mij gekeken.
Ik keek naar buiten maar zag niemand.
Alleen zij had hem gezien, verduidelijkte ze;
En nu was hij weer weg.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||
Ik vroeg haar hoe hij eruit had gezien,
En zij beschreef mijn vader,
Die zeventien maanden tevoren was gestorven.
De leerlinge is de enige die de man heeft opgemerkt en daarom gaat het om een subjectieve waarneming. Maar wat heeft ze precies gezien? Als de vader zeventien maanden geleden overleden is, kan hij onmogelijk voor het raam hebben gestaan, zodat niet duidelijk is wie de man voor het raam dan wel kan zijn geweest. Een van de mogelijkheden is opnieuw dat het om een hallucinatie gaat, maar zeker is dat niet. Dergelijke dilemma's kenmerken subjectieve dubbelgangers omdat ze een last leggen op de schouders van wie beweert hen te hebben gezien. Ofwel klopt hun getuigenis en zaagt de dubbelganger aan de pijlers van de werkelijkheid, ofwel faalt de werkelijkheidswaarneming van de getuige en blijft het algemene wereldbeeld onaangetast. Interessant wordt het uiteraard wanneer beide opties mogelijk blijven. Spelen met focalisatie is een beproefd recept om de grens tussen objectieve en subjectieve dubbelgangers te doen vervagen. In het infernogedeelte van De tegenhanger wordt alles consequent intern gefocaliseerd en is Atte het centrum van de waarneming. Hierdoor lijkt het alsof Hudiger bestaat en ook door anderen wordt opgemerkt. In het tweede gedeelte van de roman, het vagevuur, verandert de focalisatie van intern naar extern en blijkt Hudiger alleen te bestaan in de hallucinaties van Atte. Exit objectieve dubbelganger. Dubbelgangerverhalen maken graag misbruik van onze neiging om externe focalisatie automatisch als neutraal en de extern gefocaliseerde dubbelganger dus als objectief te interpreteren, terwijl dat niet noodzakelijk zo is: ook hier is de objectiviteit van de dubbelganger misleidend of ‘vals’. Films passen deze truc soms toe om de toeschouwer op het verkeerde been te zetten. Een van de bekendere voorbeelden is Fight Club, waar het hoofdpersonage, vertolkt door Edward Norton, zich spiegelt aan de figuur van Tyler Durden, gespeeld door Brad Pitt. Beide personages worden geregeld extern gefocaliseerd en komen daarbij gelijktijdig in beeld, zodat iedere toeschouwer gelooft in het ‘echte’ objectieve bestaan van Tyler Durden. Pas aan het einde van de film blijkt Tyler een subjectief, geïdealiseerd alter ego van de protagonist te zijn. In een scène waarin beide personages vechten in een ondergrondse garage worden de gewone gekleurde beelden uit de rest van de film afgewisseld met zwart-witbeelden van een bewakingscamera. Zowel de gekleurde beelden als de zwart-witscènes zijn extern gefocaliseerd, maar op de beelden van de bewakingscamera is Tyler | ||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||
nergens te zien: de protagonist vecht niet met zijn objectieve dubbelganger, zoals de gekleurde beelden ons de hele film hebben doen geloven, maar met zijn ingebeelde, onzichtbare alter ego. De externe, ‘gekleurde’ focalisatie die de toeschouwer de hele film heeft gezien blijkt in werkelijkheid de innerlijke wereld van het hoofdpersonage te hebben geprojecteerd. Hierdoor heeft de toeschouwer de imaginaire dubbelganger Tyler Durden ten onrechte als objectief en dus werkelijk bestaand geïnterpreteerd, terwijl hij in wezen subjectief was.Ga naar eind12. Externe focalisatie kan een subjectieve dubbelganger dus lange tijd als objectief voorstellen zonder dat iemand zich daar aanvankelijk vragen bij stelt. Omgekeerd kan een doorgedreven interne focalisatie twijfels doen rijzen omtrent het bestaan van een objectieve dubbelganger, en hem als gevolg hiervan subjectief laten lijken. In ‘De verdwenen horlogemaker’ van Simon Vestdijk wordt het titelpersonage Albertus Cockange onzichtbaar, maar ondanks zijn verdwijning gaat het leven van zijn huisgenoten gewoon door alsof er niets is gebeurd. Al gauw lijkt het alsof zijn plaats in het huishouden en in de horlogemakerij door iemand anders is ingenomen: ‘Uit verschillende uitlatingen bleek, en hij verbaasde er zich over hier niet eerder aan te hebben gedacht, dat men een assistent of plaatsvervanger had genomen, waarschijnlijk een kundig vakman, en zeker een ijverig, want al die weken kreeg Albertus Cockange hem niet te zien.’ (p. 288) Aangezien deze plaatsvervanger van de onzichtbare Albertus Cockange door alle huisgenoten wordt waargenomen, moet hij als objectief worden gerubriceerd. De huisgenoten spreken over hem en maken opmerkingen over zijn werk ‘die geen twijfel overlieten’ (p. 290) wat zijn bestaan betreft. De enige die moeite heeft om zijn opvolger duidelijk waar te nemen is Albertus zelf, maar aangezien het hele verhaal intern gefocaliseerd wordt is zijn waarneming de enige bron van informatie voor de lezer. Hierdoor wordt twijfel gezaaid omtrent de precieze hoedanigheid van de plaatsvervanger. Wanneer de huisgenoten diens naam noemen komt Albertus ‘net te laat de kamer binnen om er zeker van te zijn’ (p. 290). De eerste ontmoeting met zijn opvolger vindt plaats ‘in het halfdonker, zodat hij ernaar raden moest, maar iemand anders kon het moeilijk zijn’ (p. 290). Een volgende keer heeft de dubbelganger ‘kleren aan die hem, Albertus Cockange, merkwaardig bekend voorkwamen,’ (p. 291) en even later blijkt zelfs dat ‘de man een van zijn pakken droeg, zelfs zijn beste pak’ (p. 292). Maar het blijft bij die vage waarnemingen: ‘Albertus Cockange zag de assistent (...) niet terug, en daar het kostuum het enige was dat hij had weten thuis te brengen, had hij ook geen scherp omlijnde voorstelling van de man.’ (p. 292) Uiteindelijk vraagt de lezer zich met Albertus af: ‘Maar was er nu een | ||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||
plaatsvervanger of was er geen?’ (p. 289) Met andere woorden: gaat het echt om een objectieve dubbelganger, of is hij ‘vals’? Wanneer Albertus uiteindelijk uit zijn ‘noodlottige trance’ (p. 300) ontwaakt en naar zijn voormalige horlogemakerij trekt, ziet hij daar zichzelf aan het werk: ‘Deze man (...) was in geen geval de assistent, die hij hier in de winkel had verwacht. Waarom was hij niet de assistent? Omdat hij het zelf was. Inderdaad stond de onzichtbare Albertus Cockange (...) daar te kijken als in een spiegel. Met dit verschil, dat de man tegenover hem niet alleen de zichtbaarheid op hem voor had, maar ook werkte, en niets liet blijken van de bodemloze verwondering, waaraan hij zelf, de onzichtbare, ten prooi was. Zij waren dezelfden, maar gedroegen zich anders.’ (p. 301-302) De doorgedreven interne focalisatie maakte de ‘echte’ horlogemaker mysterieuzer dan hij eigenlijk was. Het werkelijke raadsel ligt nu bij zijn onzichtbare afsplitsing, wiens ontstaan alleen door de lezer is opgemerkt. Volstaat dat om hem subjectief te kunnen noemen en zo ja: hoe geloofwaardig is dat hoofd van die lezer dan? | ||||||||||||||||||||
3 Versmelting, multiplicatie, fragmentatieHet onderscheid tussen objectieve en subjectieve dubbelgangers vormt een opstap naar de derde categorie in de taxonomie, die nagaat op welke manier de dubbelgangers vorm krijgen. Hier maak ik een onderscheid tussen externe versmelting, externe multiplicatie en interne fragmentatie. In deze drie subcategorieën kan de dubbelgangersrelatie ontstaan door gelijkenis of door oppositie, zodat er uiteindelijk zes mogelijkheden zijn. De externe versmelting is de eerste subcategorie. Hier gaat het om twee autonome personages die een eenheid vormen. Identieke tweelingen zijn hiervan de duidelijkste verschijningsvorm, en ook de eerder aangehaalde fragmenten uit De verteller van Harry Mulisch vallen onder deze noemer: Joris en Jesse vormen een twee-eenheid, net zoals hun moeders Eitje en Mensje. Wanneer de tandeloze Joris lijkt op Leonard Neeve is ook dat een voorbeeld van externe versmelting. Omdat het standbeeld uit Het beeld en de klok kan worden beschouwd als een autonoom personage hoort het volgens mij ook in deze categorie thuis, al gaat het om een grensgeval. Op het eerste gezicht vormt het een twee-eenheid met Laurens Janszoon Coster, later blijkt dat het eigenlijk is gemaakt naar het model van zijn beeldhouwer, maar in beide gevallen blijft het gaan om een externe versmelting. Als er geen sprake is van familiebanden kan externe versmelting door | ||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||
gelijkenis angst veroorzaken. Een bekend voorbeeld uit de wereldliteratuur is de Doppelgänger uit het gedicht van Heinrich Heine dat door Schubert op muziek werd gezet: ‘Mir graut es, wenn ich sein Antlitz sehe - Der Mond zeigt mir meine eigne Gestalt. Du Doppelgänger!’ Bordewijks dokter Testal lijdt aan soortgelijke paniekaanvallen. Hij denkt dat een identieke dubbelganger hem op de hielen zit en slaagt er niet in deze van zich af te schudden. ‘Ik ben het slachtoffer van een onzinnige vervolging. Als men mij voor een paar maanden zou hebben voorspeld, dat iemand, die ik niet ken, wiens naam ik niet eens weet, en van wie ik alleen maar weet, dat hij als twee druppels water op mij lijkt (...), een dubbelganger, - dat zo iemand mij maatschappelijk zou vermoorden met de hardnekkigheid van een bloedhond, die een hert najaagt (...) dan zou ik die persoon in zijn gezicht hebben uitgelachen. (...) Wat maalde ik om dubbelgangers? Dat waren figuren, goed voor de prikkellektuur, maar niet voor onze gezonde, nuchtere samenleving. En nu? Ik ben wel anders gaan denken, hoor!’ (p. 200) Ook psychiater Atte gaat op de vlucht voor zijn ‘stalker’ Hudiger, die net als bij Bordewijk beschreven wordt als een jachthond: ‘Mijn route door de stad begon te zigzaggen als het konijn met de warme adem van de jachthond aan de slijmvliezen onder het wipspiegeltje.’ (p. 167) Personages hoeven niet op elkaar te lijken om extern te versmelten. Max en Onno uit De ontdekking van de hemel vormen een twee-eenheid hoewel ze elkaars tegengestelden zijn: ‘Twee mannen, die kennelijk geen homo's waren, niets met elkaar gemeen leken te hebben, en die op een raadselachtige manier daarom juist bijkans symbiotisch in elkaar opgingen.’ (p. 49) In Het beeld en de klok hebben het standbeeld en de meester op het eerste gezicht niets gemeenschappelijks, maar tijdens hun wandeling door Haarlem zetten de mensen grote ogen op wanneer ze de meester zien, alsof hij ‘in nog grotere mate een wandelend standbeeld was dan ik’ (p. 22). De lange reis naar Australië zorgt ervoor dat de meester zich zo stijf voelt als het standbeeld doorgaans is, en het standbeeld voelt zich slaperig worden wanneer de meester vertelt dat hij tijdens de reis in een droomtoestand raakte. ‘We leken wel een echtpaar’ (p. 90) merkt het standbeeld ironisch op en dat is lang niet zo gek, want die waarneming wijst op de twee-eenheid die zo typerend is bij een externe versmelting. Dubbelgangers door externe versmelting kunnen elementen van gelijkenis én van oppositie ook met elkaar combineren. Joris en Jesse lijken als twee druppels water op elkaar, alleen hun ogen zijn tegengesteld. En de dubbelganger van dokter Testal lijkt uiterlijk op hem, maar zijn karakter ‘was, in tegenstelling met de nerveus-goedaardige tongkijker, beslist ongunstig’ (p. 197). | ||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||
De tweede subcategorie binnen de derde kolom bestudeert dubbelgangers als een vorm van externe multiplicatie. Hiervan is sprake wanneer één zelfstandig personage geconfronteerd wordt met zijn spiegelbeeld(en) of schaduw(en). ‘Hij kijkt in de spiegel en grijnst: zijn dubbelganger,’ (p. 128) schrijft Paul de Wispelaere in Paul-tegenpaul. Bij een externe multiplicatie vindt de verdubbeling plaats buiten het lichaam van het personage en worden externe verschijningsvormen met elkaar verbonden. Opnieuw kunnen zowel gelijkenis als verschil optreden tussen het personage en zijn spiegelbeeld: in het citaat van De Wispelaere domineert de gelijkenis, in Cees Nootebooms Zelfportret van een ander het verschil: ‘'s Avonds in het handelsreizigershotel had hij lang en aandachtig naar zichzelf in de spiegel gekeken, maar door het slechte licht was zijn gezicht niet zo goed te zien. Eigenlijk had hij alleen nog maar ogen gehad en een mond. Uit de ogen waren de pupillen bijna verdwenen zodat hij niet op zichzelf leek.’ (p. 69) Soms is de externe multiplicatie een verdoken hint voor de lezer. In De dubbelganger lijken Atte en Hudiger aanvankelijk dubbelgangers door externe versmelting, wat wil zeggen dat het om twee zelfstandige personages zou moeten gaan. Toch beschrijft Atte zijn patiënt een paar keer expliciet als zijn spiegelbeeld. Voor de goede verstaander zou dat erop kunnen wijzen dat Hudiger geen autonome figuur is. ‘Alsof ik in de spiegel keek,’ (p. 44) denkt Atte wanneer hij Hudiger voor het eerst ziet, en later beschrijft hij zijn patiënt opnieuw als ‘een man die zo veel op mij leek dat ik me in diens spiegelbeeld had kunnen scheren.’ (p. 111) Hudiger is niet alleen Attes spiegelbeeld, maar ook diens schaduw, dus opnieuw een vorm van externe multiplicatie. Doorgaans worden spiegelbeelden en schaduwen oncomfortabel en zelfs angstaanjagend wanneer ze niet bij hun vormgever horen of een eigen leven gaan leiden, maar het kan ook anders. De onverschrokken meester uit Het beeld en de klok behoort volgens het standbeeld ‘tot die zeldzame mensen, die de schaduw van een ander hebben. In de literatuur vindt men verscheidene berichten over mannen en vrouwen, die tot hun ongeluk hun schaduw hebben verloren of verkocht en dergelijke verwikkelingen meer; maar iemand met de schaduw van iemand anders, dat is misschien zelfs uniek. Iedereen heeft zijn nachtelijke dubbelganger in de gestalte van zijn schaduw, maar de meester is iemand zonder dubbelganger. Het is alsof een bol een vierkante schaduw zou werpen. Aan de vraag, wiens schaduw de zijne is, en wie zijnerzijds zijn schaduw bezit, wijdt hij van jongs af aan zijn onderzoekingen.’ (p. 12-13) Van angst is hier geen sprake. | ||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||
‘De mens heeft maar één schaduw, die is erg genoeg,’ (p. 162) beseft Atte, maar vervelend voor hem is dat externe multiplicaties nu juist de neiging hebben zich te vermenigvuldigen. Tijdens een bezoek aan het Rijksmuseum krijg Atte het gevoel ‘alsof ik een ruimte vol spiegels had betreden. Overal zag ik mezelf.’ (p. 37) Soms zijn die verdubbelingen een vooruitwijzing naar de dood. In Zoek op liefde laat Herman Franke zijn hoofdpersonage een danse macabre uitvoeren op een draaimolen vol spiegels, zodat hij danst met zichzelf én met de dood. ‘Tussen twee spiegels in dansten wij tot in het oneindige, (...) we vormden een eindeloze keten van draaiende schakels, we spiraalden de wereld uit, ik lachte mezelf ontelbaar vaak schaapachtig en weerloos toe en reikte naar mijn eigen hand als Adam naar God op de plafondschildering van Michelangelo in de Sixtijnse kapel. Ik rekte mijn arm zo ver uit als ik kon, maar het lukte me niet mijn hand vast te pakken.’ (p. 191) In De zondvloed van Jeroen Brouwers zit het hoofdpersonage op een duikplank boven het zwembad. Hij ziet zijn omtrek op het wateroppervlak en tegelijk valt zijn schaduw op de bodem van het zwembad: twee vormen van externe multiplicatie. ‘En nog een derde weergave van mijzelf zag ik in het water, minder duidelijk dan de beide schaduwen die onafgebroken bleven waar ze waren, hoezeer het water ook door het gespartel en geplons van de andere kinderen in beweging werd gebracht. Recht onder mij golfde ook nog mijn spiegelbeeld (ik, even echt als niet echt; ik, ondersteboven), maar dat werd door de onrustige klotsingen van het water zo vertroebeld, dat het beeld uit vloeibare scherven leek te bestaan, die steeds van elkaar weg of door elkaar heen dreven, zodat ik van mijzelf alleen maar verspreide fragmenten zag: daar dreef mijn ene been, daar dreef mijn hand, daar dreef mijn hoofd. Zoveel ikken!’ (p. 201) Al die ikken vormen de overgang naar de laatste variant binnen de derde categorie, en dat is de verdubbeling door interne fragmentatie. Dit fenomeen treedt op wanneer één personage uiteenvalt in verschillende deelpersoonlijkheden die stuk voor stuk een zekere autonomie hebben. Dr. Jeckyll en Mr. Hyde zijn hiervan het archetype. Het jongetje uit De zondvloed, dat op jonge leeftijd uit Nederlands Indië naar Nederland is geëmigreerd, heeft het gevoel uit twee helften te bestaan: ‘Ik hoor hier en ik hoor daar, en gelijkertijd hier niet en daar niet. Ik ben een dubbelpersoon, vervuld van liefde en die liefde is gelijkertijd afkeer; vervuld van het goede en het schone en gelijkertijd in dezelfde mate van haat en vernietigingsdrift; vervuld van verlangen naar geborgenheid en gelijkertijd naar onthechting. Laat mij niet alleen, want ik word gek van mijzelf, die uit twee ikken bestaat.’ (p. 130) | ||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||
Interne fragmentatie is de meest complexe vorm om dubbelgangers te creëren. Ten eerste doen intern gefragmenteerde dubbelgangers zich aanvankelijk graag voor als extern versmolten exemplaren zodat de lezer denkt te maken te hebben met twee afzonderlijke en autonome figuren, terwijl hij in werkelijkheid geconfronteerd wordt met psychische afsplitsingen van één en hetzelfde personage. Soms wordt de ware toedracht nooit helemaal duidelijk. Zijn Osewoudt en Dorbeck dubbelgangers door externe versmelting of is Dorbeck toch een interne fragmentatie van Osewoudt? Het antwoord op die vraag bepaalt de mentale gezondheid van Osewoudt en dat wijst meteen op de tweede reden waarom interne fragmentatie zo complex is: met deze variant betreden we opnieuw het snijvlak tussen literatuur en psychiatrie. Dit keer is het literaire ziektebeeld niet de hallucinatie, zoals het geval was bij de subjectieve dubbelganger uit de tweede kolom, maar lijken de personages te kampen met een milde of zware vorm van schizofrenie. Bij het stellen van de diagnose moet de lezer altijd op zijn hoede blijven en beseffen dat hij door verteller en focalisator om de tuin kan worden geleid. In Bordewijks ‘Dr. Testals dubbelganger’ geeft het hoofdpersonage blijk van een gespleten persoonlijkheid. Aan het begin van het verhaal lijkt zijn dubbelganger een klassiek voorbeeld van externe versmelting. De verteller Cacoön benadrukt dat hij een man heeft gezien die erg op dokter Testal lijkt: ‘Nee, hij was het niet, ik vergis me daar niet in. Het viel me juist op, dat hij zo merkwaardig veel op de dokter geleek, en toch niet de dokter was.’ (p. 205) Anderen bevestigen de mysterieuze dubbelganger van de dokter te hebben gezien, zodat hij argeloos als ‘objectief’ kan worden gecatalogeerd. Toch is er twijfel. Wanneer Cacoöns vriend Reuzenpit vreest dat de dubbelganger niet bestaat en dat de dokter ‘vervolgingswaanzin heeft’ (p. 207) spreekt Cacoön dat aanvankelijk tegen: ‘Normaal is hij zeker niet. (...) Maar dat hij werkelijk door iemand vervolgd wordt geloof ik vast. Ik heb die ander gezien.’ (p. 207) Cacoön denkt de dubbelganger niet alleen te hebben gezien maar ook gehoord, toen die ruziemaakte met de dokter: ‘Het was een gekrakeel van twee mannen, want ik onderscheidde duidelijk twee mannenstemmen, maar de woorden klonken zo vlug, dat ik het gesprokene niet verstaan kon.’ (p. 208) Later beseft Cacoön dat hij de dokter en diens dubbelganger nooit samen heeft gezien, en ook tijdens de afgeluisterde ruzie blijkt dat ‘hoe bliksemsnel de replieken op elkaar gevolgd waren, ik toch nooit de twee stemmen tegelijk had gehoord’. (p. 215) Hij komt tot de conclusie dat de psychisch zieke dokter een dubbelrol moet hebben gespeeld, en beurtelings zichzelf en zijn belager uitbeeldde. De dubbelgan- | ||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||
ger van de dokter ontstond met andere woorden niet door externe versmelting, maar door interne fragmentatie: ‘Want er was geen dubbelganger, dat wil zeggen de dokter was zijn eigen dubbelganger. Het arme knulletje was stapelgek, en in die toestand was hij beurtelings zichzelf, en, door gelaats- en stemverandering, zijn dubbelganger geweest. Hij doubleerde een rol, maar in zijn krankzinnigheid was hij zich als dubbelganger niet bewust, dat hij dokter Testal was, en in deze laatste kwaliteit, waarin wij alleen met hem hadden omgegaan, wist hij er niets meer van, dat hij even tevoren de dubbelganger was geweest, en even later het weer zou zijn.’ (p. 215) Het feit dat dokter Testal en zijn dubbelganger nooit gelijktijdig werden waargenomen ontmaskert de extern versmolten dubbelganger uiteindelijk als een intern gefragmenteerde variant. Wie alvast nooit in die val zou zijn gelopen, is Uri Margolin, voor wie gelijktijdigheid een absolute voorwaarde is om van een dubbelganger te kunnen spreken. Hij maakt een onderscheid tussen synchrone dubbelgangers, die gelijktijdig optreden, en diachrone, die elkaar opvolgen, en erkent alleen de synchrone als echte dubbelgangers. Theoretisch kunnen dubbelgangers in Margolins definitie nog ontstaan door interne fragmentatie, maar alleen wanneer de alter ego's tegelijk aanwezig zijn, als twee simultane breinen in één lichaam. Doorgaans is dat niet het geval. Ook Dr. Jeckyll en Mr Hyde vallen voor Margolin af als potentiële dubbelgangers. De grens tussen hallucinatie (subjectieve dubbelganger, categorie 2) en schizofrenie (interne fragmentatie, categorie 3) is niet altijd even duidelijk omdat ze vaak samen optreden: het schizofrene personage hallucineert en ‘ziet’ zijn eigen interne afsplitsing. Door manipulatie van de narratologische vertellers en focalisatiestandpunten wordt de innerlijke dubbelganger aan de lezer voorgesteld als een ‘valse’ objectieve verschijning, die door externe versmelting aan zijn origineel wordt gekoppeld. De film Fight Club maakt hiervan gebruik en De tegenhanger van Atte Jongstra doet dat ook. Zoals eerder aangetoond lijkt Hudiger aanvankelijk een objectieve en extern versmolten dubbelganger van Atte te zijn. Maar net voor Atte Hudiger ziet verschijnen, heeft hij een auto-ongeluk waarbij hij ‘hard met het hoofd op het stuur’ (p. 20) slaat. ‘Niets ernstigs,’ beweert hij zelf, ‘maar toch een flinke klap gehad’ (p. 24). Misschien waren de gevolgen toch erger dan hij zelf kon inschatten, want zijn ‘geheugen hapert soms’ (p. 32). Enkele pagina's later staat Hudiger op de stoep van zijn praktijk. Wanneer Atte daarna steeds hardnekkiger door zijn patiënt wordt achtervolgd, weigert de psychiater te geloven dat hij lijdt aan hersenschimmen: ‘Paranoia is een | ||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||
waan, wij worden echt achtervolgd!’ (p. 183) Tot blijkt dat Hudiger alleen in Attes eigen hoofd bestaat, en dus het resultaat is van een interne fragmentatie. De psychose die leidde tot waanbeelden wordt behandeld in het tweede deel van de roman, waar het danteske vagevuur de vorm aanneemt van een psychiatrische instelling. Aanvankelijk verschijnt Hudiger nog in hallucinaties en probeert Atte hem zelfs te doden door een mes in zijn borst te planten: ‘Ineens was de zon weg, het venster was een spiegel geworden, waarin ik tot mijn verbijstering mezelf zag, in voornoemd inrichtingskostuum. Ook het mes was in beeld, trillend in mijn eigen borst, waar ik een donkere vlek in het stugge blauwe katoen van mijn werkmanspak snel zag groeien. “Dat had ik niet verwacht,” zei Hudiger. “Heb je ons duel toch nog gewonnen. Maar vertel eens, heb je jezelf niet óók een heel klein beetje schade toegebracht?”’ (p. 267) Stilaan komt Atte tot het inzicht dat Hudiger in hemzelf schuilt. De overgang tussen beide fases wordt met de nodige postmoderne ironie becommentarieerd: ‘hoe vanzelfsprekend de manier waarop ze elkaar aan de borst drukten, waarop ze één werden, niet uit liefde maar gewoon omdat het zo hoorde. Niemand zou geloven wat hij zag, nu twee fysieken onzichtbaar kreunend in elkaar opgingen, één werden, niet met het omringende of met God, maar met hun andere helft, beter, slechter, het verschil was algauw niet meer uit te maken.’ (p. 278-279) Na de vereniging verdwijnt Hudiger niet helemaal uit Attes leven, maar de externe strijd transformeert steeds meer tot een interne worsteling. Hudiger huist ‘ergens in zijn binnenste’ (p. 317) en veroorzaakt daar een ‘strijd der zielen in zijn borst’ (p. 279). Geregeld spreekt hij ‘door Jongstra's mond’ (p. 320), en dat wordt wel door anderen waargenomen, zodat ook de interne fragmentatie niet louter subjectief is: ‘“Volgens mij heb jij hem flink zitten,” zei Adriaan, die Jongstra's lippen wel zag bewegen, maar diens stem niet herkende. “Je klinkt heel anders.” Jongstra knikte. “De tweede ziel in mijn borst,” zei hij. “Maak je geen zorgen. We hebben allemaal eentje extra.”’ (p. 328-329) In het derde deel van de roman, dat zich afspeelt in het hemelse Hotel Céleste, kondigt Hudiger aan zich terug te trekken uit Attes innerlijk: ‘“Nou ja, ik was natuurlijk op mijn retour,” zei Hudiger. “Je gaf me weinig Clausen meer de laatste tijd.”’ (p. 373) Helemaal verdwijnen doet hij echter nooit. Ten eerste dwingt de eenzaamheid hem soms zijn ‘vriend Jongstra’ (p. 413) nog eens op te zoeken. Ten tweede zorgt de structuur van de self-begetting novel ervoor dat het lineaire genezingsproces van Atte een illusie is. Atte en Hudiger blijken aan het eind de vertellers te zijn van het boek, dat werd | ||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||
geschreven bij wijze van therapie. Omdat de roman eindigt met dezelfde zin als waarmee hij begon, gaat Attes genezing op in een eindeloze cyclische herhaling van neergang en verrijzenis, of van externe versmelting, externe multiplicatie en interne fragmentatie. Psychiatrische stoornissen zijn één manier om dubbelgangers te creëren door interne fragmentatie. Een tweede mogelijkheid bestaat uit het experimenteren met literaire conventies en technieken, zoals vaak gebeurde in het (late) modernisme. De zelfontdubbeling van de verteller, die uiteenvalt in een handelend en een beschouwend ‘ik’, of in een ‘ik’ en een ‘ander’, wordt weerspiegeld in het gebruik van verschillende voornaamwoorden: ik, jij, hij. Het jongetje op de duikplank in De zondvloed dat zichzelf weerspiegeld zag in verschillende ikken spreekt zijn schaduwen toe: ‘Tegen mijn schaduw op het water zei ik in gedachten “jij”: “Wat zit jij daar lekker te wippen op die duikplank.” Mijn schaduwschaduw op de bodem van het zwembad duidde ik aan met “hij”: “Hij heeft de kleuren van de regenboog om zich heen.” En ik-en-mijn-spiegelbeeld noemde ik “wij”: “Wij zijn hier en wij zijn daar”.’ (p. 201) Dergelijke literaire spelletjes verschillen misschien minder van psychiatrische stoornissen dan ze op het eerste gezicht lijken te doen. In Paultegenpaul noemt De Wispelaere de literaire fragmentatie die hijzelf tijdens het schrijven ervaart ‘op het schizofrene af’ (p. 104): ‘Het is een houding die mij toelaat mij naar hartelust te ontdubbelen, van alles en iedereen tegelijk het pro en contra te zien, mij achtereenvolgens op verschillende en tegengestelde standpunten te plaatsen, met mijzelf te dialogeren, uiteenlopende personages in mij te laten opstaan’ (p. 40). Hij weigert echter dit soort gespletenheid als een ziekte te beschouwen: het is de ‘waanzin van de ongenuanceerde rechtlijnigheid’ (p. 41), waarin het ik telkens met zichzelf moet samenvallen, die in zijn werk wordt bekritiseerd. Onderdrukking van die literaire schizofrenie is in zijn ogen zinloos voor ‘dit hele proces waarin de mens en de schrijver misschien op geen enkel ogenblik samenvallen’ (p. 38). Later komt daar nog de tegenstelling schrijver-criticus bovenop, waardoor hij zichzelf ‘een janus met dubbel voorhoofd’ (p. 104) noemt. Die opsplitsing keert terug in het gebruik van de pronomina, waarbij de verteller zich net als Brouwers in de derde persoon beschrijft: ‘Na het eten neemt hij het koele besluit in de toekomst zichzelf gade te slaan, even geboeid maar emotioneel onbewogen als gold het een vreemdeling die op bezoek is, iemand met wie hij slechts toevallig te maken heeft.’ (p. 36) Een andere klassieke opsplitsingsstructuur die kan leiden tot interne fragmentatie is die van de mise en abyme, waarin personages op verschil- | ||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||
lende vertelniveaus andere rollen of deelpersoonlijkheden kunnen hebben. In Hoogste tijd van Harry Mulisch heeft de mise en abyme de structuur van een toneelstuk binnen een toneelstuk binnen een verhaal. Op het diepste niveau huist Prospero uit The Tempest van Shakespeare. Hij wordt gespeeld door acteur Pierre de Vries, die op zijn beurt een personage is in een toneelstuk, gespeeld door de acteur Uli Bouwmeester. Uli Bouwmeester is dus tegelijk zichzelf én Pierre de Vries én Prospero, zodat beide rollen deelaspecten van hemzelf zijn geworden en kunnen worden geïnterpreteerd als een vorm van interne fragmentatie. Ook hier is de grens tussen het experimenteren met literaire vormen en de psychische stoornis erg dun: Uli Bouwmeester kampt met toenemende psychische verwarring en ‘wordt’ steeds meer de alter ego's die hij heeft uitgebeeld, wat uiteindelijk fataal afloopt. Angst, paranoia, hallucinaties, schizofrenie en een vaak noodlottig einde: geen wonder dat de dubbelganger een populair thema is binnen de psychoanalyse. Nochtans blijken de oudste vormen van het fenomeen allesbehalve negatief. Zowel in het oude Egypte en Griekenland als in het antieke Rome werd de dubbelganger geassocieerd met onsterfelijkheid: hij fungeerde als een soort beschermeling en symboliseerde de ziel die na het overlijden bleef voortbestaan. De Egyptische ka, het Griekse eidolon of het Romeinse genius zijn hier voorbeelden van. Maar wat aanvankelijk een geruststelling zou moeten zijn, een kracht ‘der die Macht des Todes energisch dementiert’ (p. 115), zal zich volgens psychoanalyticus Otto Rank uiteindelijk tegen het individu keren: de aanwezigheid van een dubbelganger evolueert van de garantie op een leven na de dood naar een treiterig en onophoudelijk memento mori. In plaats van zijn meester te beschermen confronteert de dubbelganger hem voortdurend met zijn eigen sterfelijkheid en roept daardoor doodsangst op.Ga naar eind13. Net als Rank gelooft ook Freud dat die ‘oerangst’ alleen kan worden verklaard doordat ‘der Doppelgänger eine den überwundenen seelischen Urzeiten angehörige Bildung ist, die damals allerdings seinen freundlicheren Sinn hatte. Der Doppelgänger ist zum Schreckbild geworden, wie die Götter nach dem Sturz ihrer Religion zu Dämonen werden.’ (p. 310) Om de hypothese van de oerangst kracht bij te zetten verwijst Rank naar antropologische studies van Ernst Ludwig Rochholz en James Frazer, waar de doodsangst in veel samenlevingen geassocieerd wordt met spiegels, schaduwen, afbeeldingen en tweelingen. Vaak rust op deze personen en voorwerpen een taboe. In sommige van de hierboven geciteerde romans en verhalen zijn nog sporen van die taboesfeer terug te vinden. Het beeld en de klok speelt met de angst voor schaduwen, Herman Franke laat zijn dodendans plaatsvinden in een spiegel- | ||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||
paleis, in De verteller kan de vermeende dood van Jesse eventueel worden geïnterpreteerd als een vage echo van de traditionele moord tussen (tweeling)broers. Het is de verdienste geweest van Otto Rank om de link te leggen tussen enerzijds de oerangsten voor identiteitsverdubbelingen en anderzijds de moderne dubbelganger die populair werd ten tijde van de romantiek. Volgens Rank (en Freud treedt hem hierin bij) zouden vooral types met een narcistische persoonlijkheidsstoornis vatbaar zijn voor het ‘unheimliche’ gevoel dat de dubbelganger kan oproepen.Ga naar eind14. In De tegenhanger heeft Atte van die narcistische trekjes. Wanneer hij nadenkt over wat hij binnen zijn huwelijk met Mary fout heeft gedaan, ‘keek ik in een zwart gat. Er wilde me eenvoudigweg niets te binnen schieten. (...) Op de een of andere manier begonnen om het zwarte gat meteen de edelstenen, de glimmeriken van mijn karakter te stralen. Was mijn toewijding aan haar niet voorbeeldig? Een natuurlijke reactie, ik kende het van mezelf: bij kritiek op mijn gedrag verdween mijn zelfvertrouwen vrijwel meteen in het diepste duister, maar in die diepte vond ik een bodem van verzet, ik wilde me niet laten kisten - zo erg kon ik beslist niet zijn. Dan kwamen de glimmeriken, die zich in een lange monoloog tot een glinsterende aureool aaneen lieten rijgen, tot ik bijna nog meer van mijzelf hield dan vóór alle kritiek.’ (p. 41) De gestoorde relatie die de narcist met zijn Ich heeft zou zich volgens Rank op twee manieren kunnen manifesteren. Enerzijds kan ze tot uiting komen door overdreven eigenliefde, anderzijds door vrees of zelfs haat voor datzelfde ik. Freud ziet bij de narcist een ontwikkelingsstoornis waardoor de zelfkritiek, die tot de vorming van het geweten moeten leiden, binnen het Ich onderdrukt wordt en geïsoleerd raakt. Het Ich bestaat dan uit twee van elkaar gescheiden facetten: een positief facet dat door de narcist openlijk met zichzelf wordt geassocieerd en een negatief facet dat wordt onderdrukt tot het, bijvoorbeeld in de vorm van een dubbelganger, onhoudbaar aan de oppervlakte komt. Vanaf dat ogenblik voelt de narcist zich opgejaagd en achtervolgd door zijn negatieve eigenschappen, die hij probeert te ontvluchten. Psychiater Atte weet duidelijk waarover hij het heeft als hij zijn relatie met Hudiger omschrijft als ‘een slecht Ich-geval’ (p. 145). Of ook Bordewijks dokter Testal aan een narcistische stoornis lijdt, valt moeilijk te beoordelen, maar veel aspecten van zijn gedrag stemmen overeen met de tweedeling van het Ich die Otto Rank beschrijft: terwijl de dokter op Cacoön een ‘goedaardige’ (p. 197) en ‘bescheiden’ (p. 198) indruk maakt, wordt zijn alter ego weggezet als een ‘verraderlijk, snelsluipend dier’ met ‘een verbeten grijs van wreedheid op het gelaat’ (p. 197). De onderdrukking van het | ||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||
negatieve alter ego blijkt uit het feit dat de dokter niet beseft dat hij een dubbelrol speelt. Dat de arts zich door zijn dubbelganger achtervolgd voelt, is de rode draad door het verhaal: ‘Een schurk van een kerel, die me vervolgt, die me geen ogenblik met rust laat.’ (p. 200) De haat voor de onderdrukte dubbelganger kan zich op verschillende manieren uiten. Een eerste mogelijkheid doet zich voor wanneer het geliefde spiegelbeeld zijn perfectie dreigt te verliezen. Rank verwijst naar Oscar Wildes Dorian Gray, die zelfmoord wil plegen zodra hij het gevoel heeft oud te worden en dan in zijn ogen niet langer perfect zal zijn. De link met het onderdrukte Ich is duidelijk: het portret dat in de plaats van Dorian veroudert, moet verborgen blijven, maar dat het verouderingsproces niet eeuwig onderdrukt en ontkend kan blijven, blijkt uit het tragische einde van het verhaal. Een tweede mogelijkheid van narcistische zelfhaat ontstaat wanneer de dubbelganger zich ontpopt tot een (liefdes)rivaal. Voor de narcist, die bang is zichzelf letterlijk te verliezen in de liefdesdaad, betekent een seksuele rivaal een bijkomende bedreiging. In De tegenhanger is Hudiger de seksuele rivaal van Atte. De psychiater gebruikt de menopauze van zijn echtgenote als excuus voor hun uitgedoofde seksuele relatie, maar schrikt wanneer zijn plaats in het ledikant gretig door anderen wordt ingenomen. Hudiger gaat naar bed met de vrouwen die Atte afwijst en opent al gauw de jacht op diens echtgenote Mary. Atte beseft dat hij voor Hudiger niets anders is dan ‘de rivaal die men uit moet schakelen’ (p. 159). Uiteindelijk zal Atte Hudiger met een mes te lijf gaan. Otto Rank wijst erop dat veel relaties tussen personages en hun dubbelganger-(liefdes)rivaal escaleren in een dodelijke strijd tussen belaagde en belager. Atte en Hudiger zijn niet de enigen. Zo zal Dokter Testal de laatste ‘confrontatie’ met zijn dubbelganger niet overleven. Cacoön en Reuzenpit vinden hem terug met een schotwond in de slaap. ‘De eerste conclusie waartoe wij kwamen was deze, dat dokter Testal zelfmoord had gepleegd. Niet de dubbelganger had hem getroffen, hem als een slachtoffer van doodslag of moord achterlatend in onze handen, maar hij had zichzelf een kogel door het hoofd gejaagd. Het dactyloscopisch onderzoek van het handvat van de revolver wees onmiddellijk en onweerlegbaar uit, dat niemand dan de dokter zelf het wapen had gehanteerd.’ (p. 213) Blijkbaar ging de dokter zozeer in zijn dubbelrol op ‘dat hij na het schot nog de kracht had bezeten het wapen weg te slingeren om de schijn te wekken, dat de dubbelganger hem had vermoord.’ (p. 215) Moord en zelfmoord liggen dus erg dicht bij elkaar, en dat is precies wat Otto Rank beschrijft. In wezen zijn ze een en hetzelfde: ofwel doodt de | ||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||
patiënt zichzelf om niet langer te worden achtervolgd door (de waanvoorstellingen van) de dubbelganger, ofwel doodt de patiënt zijn dubbelganger, maar daardoor in wezen ook zichzelf.Ga naar eind15. Dokter Testal is een voorbeeld van de eerste variant, zodat Cacoön en Reuzenpit hopen dat hij ‘rust zal hebben van zijn eigen troebel ik en daarmee van zijn dubbelganger.’ (p. 216) Atte krijgt van zijn neergestoken dubbelganger Hudiger de treiterige vraag of hij zichzelf ‘niet óók een heel klein beetje schade (heeft) toegebracht’. (p. 267) De korte uitstap naar de psychoanalytische hypothesen van Rank en Freud illustreert op welke manier de dubbelgangerstabel kan dienen als basis voor verdere contextuele uitweidingen. Een soortgelijke bespreking zou kunnen worden gewijd aan de grens tussen mens en kunstmatige mens (golem, robot,...), waar de indeling in samensmelting, multiplicatie en fragmentatie opnieuw centraal zou staan. | ||||||||||||||||||||
4 Manifest, latentIn zijn analyse van Atte Jongstra's De tegenhanger plaatst Bart Vervaeck de postmoderne titelfiguur tegenover de traditionele dubbelganger.Ga naar eind16. Hij ziet drie verschillen tussen beiden. ‘Een eerste verschil betreft de literaire zelfbewustheid.’Ga naar eind17. Postmoderne tegenhangers beseffen dat ze een creatie van papier zijn en geven daar uiting aan, traditionele dubbelgangers geloven daarentegen echt in hun bestaan. ‘Een tweede verschil (...) heeft te maken met de eindeloze meervoudigheid en metamorfose’ van de postmoderne tegenhanger. ‘Er is niet één tegenhanger, er zijn er een heleboel.’Ga naar eind18. De kenmerken van die tegenhangers zijn subtiel uitgezaaid over talloze personages volgens het postmoderne principe van de alteriteit, dat Vervaeck in zijn studie over het postmodernisme definieert als ‘de veranderlijkheid van het postmoderne personage. Het ik bestaat slechts als een ander die steeds verandert, zodat elke vorm van identiteit altijd op het punt staat te verdwijnen.’Ga naar eind19. Het derde en laatste verschil ligt volgens Vervaeck in de betekenis van een dubbelganger, die is ‘te vinden in de dualistische omkering van zijn spiegelbeeld. Voorbeelden daarvan zijn de schone en het beest of Jeckyll en Hyde. De betekenis van de tegenhanger is veel complexer en ligt veeleer in het netwerk van onoverzichtelijke samenhangen dat hij aanbrengt.’Ga naar eind20. Misschien is de combinatie van de drie kenmerken inderdaad voorbehouden aan postmoderne tegenhangers, maar ik zou de scheiding met de traditionele dubbelganger minder strikt willen voorstellen. Zo beschouwt | ||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||
Vervaeck Frans Kellendonk niet meteen als een postmodern auteur,Ga naar eind21. terwijl de literaire zelfbewustheid van Felix Mandaat een cruciale laag is in zijn jacht op het spook. De bibliotheek waarin hij rondloopt heeft namelijk de vorm van een menselijk hoofd, zodat Mandaat het gevoel krijgt rond te dwalen ‘in zijn eigen brein, op het gevaar af tussen eindeloze verdubbelingen verdwaald te raken, als in een spiegeltent op de kermis.’ (p. 205) Als personage voelt Mandaat zich ‘een droombeeld, of een bloedprop, een virus misschien’ (p. 205) in andermans hoofd, en dat is precies de rol die hij voor de lezer speelt. Ook bij het tweede verschil tussen dubbelganger en tegenhanger heb ik enige bedenkingen. De grens tussen de personages is bij traditionelere dubbelgangers niet altijd even strikt. De relaties tussen Joris, Jesse en hun familieleden overstijgen bijvoorbeeld de twee-eenheid die volgens Vervaeck typerend zou moeten zijn voor traditionele dubbelgangers: iedereen smelt extern samen met meerdere anderen. Bij externe multiplicaties worden personages vaak eindeloos gespiegeld en verliezen ze zichzelf in hun dubbelgangers, zodat de grenzen tussen ik en ander opnieuw vervagen. De hoofdfiguren van Herman Frankes Voorbij ik en waargebeurd of het jongetje op de duikplank van De zondvloed zijn geen van allen echte postmoderne personages, maar ze woekeren wel. Op basis van de eerste twee verschillen zou ik Vervaecks visie op de traditionele dubbelganger kunnen verdedigen, zeker omdat Kellendonk, Franke en Brouwers in sommige opzichten postmoderne randgevallen zijn. Vervaecks laatste argument vind ik echter een beetje vreemd. Het is mij niet duidelijk waarom traditionele dubbelgangers elkaar uitsluitend zouden mogen spiegelen in de betekenis van oppositie, zoals de schone en het beest of Jeckyll en Hyde. De oer-‘Doppeltgänger’ van Jean Paul wordt toch beschreven als ‘Leute, die sich selber sehen’, wat wijst op overeenkomst? In Der Doppelgänger besteedt Otto Rank een heel hoofdstuk van zijn boek aan de beschrijving van dubbelgangerfiguren in de Duitse romantiek en besluit het overzicht met de conclusie: ‘Immer handelt es sich um ein dem Helden bis auf die kleinsten Züge (...) ähnliches Ebenbild.’Ga naar eind22. Ook Freud definieert de dubbelganger in ‘Das Unheimliche’ als ‘das Auftreten von Personen, die wegen ihrer gleichen Erscheinung für identisch gehalten werden müssen’, wat volgens hem leidt tot een ‘beständige Wiederkehr des Gleichen’.Ga naar eind23. Het prototype van de identieke dubbelganger is zelfs zodanig ingeburgerd en dominant dat Hildenbrock de noodzaak voelt om het beeld op etymologische gronden enigszins bij te stellen: ze wijst erop dat ‘die Verwendung des Wortes “Doppelgänger” nicht nur für zwei physisch und psychisch ähnliche, sondern auch sich in ihrer totalen Gegensätzlichkeit | ||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||
ergänzenden Menschen, die (wie der Fall von Dr. Jeckyll und Mr. Hyde zeigt) auch in einer Person vereint sein können.’Ga naar eind24. Dubbelgangers kunnen met andere woorden zowel op elkaar lijken als diametraal van elkaar verschillen. In mijn bespreking van de derde kolom zijn dan ook geregeld dubbelgangers voorbijgekomen wier relatie op overeenkomsten was gebaseerd. Als die allemaal moeten worden geschrapt zou de dubbelganger veel van zijn gelaagdheid en literaire rijkdom verliezen. Deze paar tegenvoorbeelden tonen aan dat de grens tussen de dubbelganger en de tegenhanger misschien wat minder scherp is dan ze in Vervaecks essay wordt voorgesteld. Mij lijkt het daarom vruchtbaarder om noch de gelijkenis, noch de metafictionele eigenschappen, noch de postmoderne alteriteit uit de definitie van de dubbelganger te amputeren om ze vervolgens vast te naaien aan die van de tegenhanger, maar om ze integendeel te zien als gradaties of mogelijke verschijningsvormen binnen een bredere en flexibelere invulling van het begrip dubbelganger. In dat geval is de postmoderne tegenhanger een soort dubbelganger, net zoals de antieke, de romantische of de modernistische varianten dat zijn. Eerder dan voor een exclusieve en welomlijnde definitie - dat is het voordeel van Vervaecks aanpak - zou ik dus pleiten voor een inclusieve en daardoor flexibelere - maar, toegegeven, ook vagere - benadering van het fenomeen. Die inclusieve definitie werkt wanneer men erkent dat dubbelgangers zowel manifeste, expliciet vermelde als latente, subtiel gesuggereerde eigenschappen met hun ‘originelen’ gemeen kunnen hebben, en dat die eigenschappen zowel identiek als tegengesteld kunnen zijn. Op die manier ontstaan er vier combinatiemogelijkheden: dubbelgangers kunnen manifest en gelijkend zijn, manifest en tegengesteld, latent en gelijkend, of latent en tegengesteld. Manifest en gelijkend zijn de dubbelgangers van Jean Paul en diens tijdgenoot Heinrich Heine (‘Der Mond zeigt mir meine eigne Gestalt’). In hun spoor vinden we onder meer Bordewijks Dr. Testal, die op de loop gaat voor de duidelijke gelijkenis met zijn ‘belager’, en Atte die in het inferno door Hudiger met zijn neus op de feiten wordt gedrukt: ‘Ik weet niet of jij hebt gezien hoezeer we op elkaar lijken, mij viel het meteen op.’ (p. 138) Dat de manifeste gelijkenis niet per se gepaard hoeft te gaan met angst of terreur blijkt uit de relatie tussen Joris en Jesse uit De verteller, of tussen de aanvankelijke verhouding tussen Dorbeck en Osewoudt, die eerder gestoeld is op de adoratie van die laatste. Manifest en tegengesteld zijn Vervaecks voorbeelden van de schone en het beest en van Jeckyll en Hyde. Hun eigenschappen worden eveneens dik in de verf gezet maar spiegelen elkaar in de betekenis van ‘dualiteit’ of | ||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||
‘oppositie’. Wanneer we alleen kijken naar de ogen van Joris en Jesse dan behoren de halfbroers tot deze categorie: het linkeroog van Joris was immers bruin, het rechter blauw, en bij Jesse net omgekeerd. In Leon de Winters De ruimte van Sokolov beginnen de vrienden Sasja Sokolov en Lev Lezjawa als manifeste tegengestelde dubbelgangers. Hoewel ze in intellectueel opzicht elkaars gelijken zijn, verschilt hun morele integriteit en daardoor ook hun maatschappelijke carrière. Sasja is de integere, timide straatveger, Lev de succesvolle, corrupte opportunist die er niet voor terugschrikt zijn maatschappelijke status met geweld te veroveren. Manifest en tegengesteld zijn ook Max en Onno uit De ontdekking van de hemel, en aan diezelfde hemel vinden we de sterrenbeelden terug van de sterfelijke Castor en de onsterfelijke Pollux, die een rol spelen in de verhalenbundel Duivenhart van Huub Beurskens. In De tegenhanger van Jongstra komt de manifeste, tegengestelde dubbelganger voor in de vorm van de Duaal. Die kan worden beschouwd als een variant op de gescheiden zielen uit Plato's Symposium: het gaat om twee wezens die ooit een eenheid hebben gevormd en nu op zoek gaan naar hun tegendeel waarmee ze een harmonisch geheel kunnen vormen volgens het stramien dat ik in categorie 3 een externe versmelting heb genoemd. In De tegenhanger zijn zowel Atte als Hudiger ervan overtuigd dat Mary hun Duaal is, wat aan de basis ligt van hun strijd. Met de categorie van de latent gelijkende dubbelgangers komen we terecht in Vervaecks postmoderne labyrint met zijn ‘eindeloos veelkantige, haast paranoïde logica’ van het ‘ongeveer’ waarin alles naar alles verwijst.Ga naar eind25. Hier horen de tegenhangers thuis die rond Atte en Hudiger zweven. Vervaeck bespreekt hun rol en samenhang uitvoerig, zodat ik graag naar zijn essay verwijs.Ga naar eind26. Een andere speeltuin voor paranoïde lezers is de zonet genoemde verhalenbundel Duivenhart van Huub Beurskens. De personages uit de verschillende verhalen refereren voortdurend aan elkaar, maar de gelijkenis wordt er niet met de voorhamer in geramd. Ze is subtiel, zodat de dubbelgangers ook hier latent worden: alleen duidelijk voor wie bereid is de verhalen aandachtig en meerdere keren te lezen. Rode draden die de personages met elkaar verbinden zijn onder meer een (herders)hond, een ontbrekend vingerkootje, een rode jurk met witte noppen, de zwarte huidskleur van sommige vrouwelijke personages, duiven en een citrusboompje. Soms recycleren personages elkaars uitspraken. De ruimte van Sokolov is geen postmoderne roman. Toch evolueren Sasja en Lev van manifeste, tegengestelde naar latent gelijkende dubbelgangers. Door de moeilijke economische omstandigheden in zijn nieuwe | ||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||
thuisland Israël wordt de integere Sasja door Lev in de criminaliteit gezogen. Langzaam kruipt Lev onder de huid van Sasja, totdat die uiteindelijk bijna helemaal Lev ‘wordt’ en de plaats van zijn vriend inneemt. Een laatste voorbeeld van latent gelijkende dubbelgangers is te vinden in Kellendonks Letter en geest, waar meerdere personages met een dier worden vergeleken, en via die dierlijkheid op elkaar gaan lijken. Mandaat heeft een kikker in de keel en ziet zichzelf als een beest met één vleugel dat zich ‘met een gebroken ruggetje voort(sleept) op tweeënhalve poot’ (p. 241). Overste Van Uffel kromt zijn handen tot kommetjes ‘op de wijze van apen’ (p. 185) en zijn blik zou ‘even hulpeloos rondspartelen in de jouwe als een vlieg in een glas limonade’ (p. 185). Collega Schietecatte beweegt zijn wriemelende vingertjes als ‘de pootjes van een omgevallen schildpad’ (p. 186). Een zwerver wordt tweemaal vergeleken met een vlieg, een vrouw lijkt op een wolvin, een bibliotheekbezoeker op een wandelende tak. Volstaat dit handvol voorbeelden om te kunnen spreken van dubbelgangers? Bij latente kenmerken is dat vaak een kwestie van gradatie en misschien nog meer van de goodwill van de lezer, bij wie het uiteindelijke beslissingsrecht ligt. Het is veelzeggend wanneer over Mandaat wordt gezegd dat ‘alles en iedereen (...) naar zijn beeld en gelijkenis geschapen’ (p. 192) was, maar wie de paar voorbeelden uit Letter en geest onvoldoende vindt, verwijs ik graag door naar Het verdriet van België, waar het aantal personages met dierennamen, een animaal uiterlijk of beestachtig gedrag nauwelijks te tellen is. Voor de vierde en laatste subcategorie, die van de latente, tegengestelde dubbelgangers, is het verhaal ‘Vrouw met Dobermann’ van Willem G. van Maanen een mooie illustratie. Het vertrekt van de tegenstelling tussen mens en dier om beide stap voor stap in elkaar te laten echoën: ‘Tijdens een slapeloze nacht vol dromen nam dr. Dobermann zich voor de straat op te gaan in de vermomming van een dier.’ (p. 258) Al gauw lijkt die vermomming de vorm aan te nemen van een echte ‘gedaanteverwisseling’ (p. 261), al blijft onduidelijk of deze transformatie plaatsvindt in de werkelijkheid dan wel in het onderbewuste van Dobermann. Vele scènes spelen zich af in het ‘uur tussen slapen en ontwaken’ (p. 262) of vermelden slaap en droom. Subtiel beschrijft het verhaal de kenmerken van dr. Dobermann als mens én als hond en laat ze langzaam in elkaar overgaan. Zo wordt het hoofdpersonage als mens door zijn vrienden met het dierlijke ‘Dober’ (p. 260) aangesproken, terwijl hij als hond naar de naam ‘Mannetje’ (p. 269) luistert. Zijn echte hondennaam luidt dan weer Bodo von Grönland (p. 267), wat niet meteen met een viervoeter zal worden geassocieerd. In menselijke gedaante wordt dr. Dobermanns uiterlijk beschreven als | ||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||
‘gladharig met niet alleen op de schedel, maar ook op borst, buik en bovenbenen kort, dicht en hard haar dat vlak langs de huid lag. De rug kort en eerder krachtig dan stram, het kruis licht afgerond, de hals droog en gespierd, de benen scherp gehoekt met een duidelijk uitgesproken knie.’ (p. 259) De beschrijving van zijn menselijke karaktertrekken klinkt daarentegen honds: ‘Hij kwam zichzelf inderdaad voor als hard, althans waar het de omgang met zijn gelijken betrof, en het was hem nooit gelukt andermans genegenheid te aanvaarden. Sinds zijn vermomming echter werd hij als was in de handen van wie hem tederheid bewees.’ (p. 265) In de gedaante van viervoeter is hij ‘het tegendeel van waaks of trouw, en moedig was hij allerminst’ (p. 259). Het hoofdpersonage is niet de enige bij wie de grens tussen mens en dier vervaagt. Dobermanns hondennaam Von Grönland verwijst naar de kennel waar hij zou zijn gefokt. Die heeft hij gemeen met de oudere dame ‘Putzi von Grammont, geboren Von Grönland en getogen in en om de befaamde dobermannkennel’ (p. 270, mijn cursivering, GD). De voorzetsels geven Putzi zowel een dierlijke als menselijke kant, zodat ze net als dr. Dobermann een interne fragmentatie van mens en dier lijkt. Een externe samensmelting van mens en dier vindt plaats wanneer dr. Dobermann in zijn hoedanigheid van viervoeter de liefde bedrijft met Anja, zijn bazin, zodat beiden een twee-eenheid vormen ‘waar de verdierlijkte mens en het vermenselijkte dier elkaar treffen’ (p. 272). Er zijn nog meer tegenstellingen die op een subtiele manier in elkaar opgaan, onder meer die tussen jonge meisjes en oudere vrouwen. De jonge meisjes wekken Dobermanns verlangen, terwijl de oudere vrouwen hem juist wegjagen, hem laten opsluiten in het asiel of hem herinneren aan beschamende feiten uit het verleden. Uitzondering is de oudere Anja Brachfeld, maar die wordt expliciet bij haar meisjesnaam genoemd, zodat jong en oud hier samenkomen. Bij nauwkeurige lectuur geldt dat ook voor de andere dames. De oudere Putzi heeft ‘zilverwit haar dat als bij een meisje tot op de schouders hing’ (p. 269). Daarmee lijkt ze op het jonge meisje dat dr. Dobermann bespiedt terwijl ze ‘voor een ouderwetse kapspiegel haar blonde haar los(kamde)’ (p. 261). Het meisje spreekt hem aan als ‘Dober’ en doet alsof hij ‘een wiegenkind was’ (p. 260), Putzi noemt hem ‘Mannetje’ en herinnert hem aan een gebeurtenis waarin hij zich ‘kinderlijk’ (p. 271) heeft gedragen. Zo worden tegenstellingen op een subtiele manier verweven tot een netwerk van verwijzingen. | ||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||
5 ConclusieUiteraard zijn met de vier categorieën uit het hier voorgestelde schema niet alle mogelijkheden uitgeput. De basistabel werkt het best als een systeem waarop andere visies en teksten kunnen worden geënt, zoals ik heb aangetoond met de psychoanalyse. Wie de methode verder wil aanvullen of verfijnen kan bijvoorbeeld nagaan of de dubbelgangers op een individuele dan wel een collectieve basis optreden. Onder collectieve dubbelgangers sorteert Arenz ‘Figuren wie Marionetten, Automaten, Puppen, (belebte Statuen), Erscheinungen, die man mit dem Begriff des “künstlichen Menschen” beschreiben kann’.Ga naar eind27. Individuele dubbelgangers duiken op wanneer een individu met een persoonlijke dubbelganger geconfronteerd wordt. Schaduwen, spiegelbeelden en portretten vallen binnen deze categorie. In de praktijk wordt deze opsplitsing al gauw diffuus en problematisch, zo bleek uit colleges waarin ik met studenten de tabel op haar deugdelijkheid heb getest. Het wandelende standbeeld van Mulisch zou bijvoorbeeld onder de collectieve noemer moeten vallen, terwijl het wel degelijk een individueel iemand uitbeeldt. Idem voor de golem uit De procedure van Mulisch, die rabbi Löw maakt naar het beeld van zijn schoonzoon Isaac. Soortgelijke onderverdelingen als ‘antropomorf’ versus ‘niet-antropomorf’ botsen op gelijkaardige problemen. De basistabel is vooral om twee redenen handig. Ten eerste laat ze zien hoe sommige cellen uit de verschillende kolommen bijna automatisch bij elkaar horen, en legt ze zo de archetypen bloot waartoe de meeste dubbelgangers behoren. Wie de dieptestructuur van die archetypen doorziet, begrijpt snel welke manipulatietechnieken worden gebruikt om bepaalde verwachtingspatronen te doorbreken (bv. de misleidende objectieve dubbelganger, de interne fragmentatie die als externe versmelting wordt voorgesteld, het goochelen met vertellers en focalisatiestandpunten). Ten tweede biedt ze een handig middel om te visualiseren hoe dubbelgangertypes of -eigenschappen in de loop van het verhaal kunnen verschuiven. Het beeld en de klok en De tegenhanger zijn niet voor niets de twee teksten waaruit ik in zowat alle categorieën heb geciteerd. Ze spelen het meest met de conventies van het genre, zodat hun dubbelgangers in vrijwel alle subcategorieën kunnen worden ondergebracht. | ||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||
Primaire literatuur
| ||||||||||||||||||||
Secundaire literatuur
| ||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||
Over de auteurGwennie Debergh (1975) promoveerde in 2006 op een proefschrift over Het verdriet van België. Ze doceert Nederlandse literatuur aan de Vrije Universiteit Brussel en studeert Toegepaste informatica aan de Hogeschool Gent. |
|