Nederlandse Letterkunde. Jaargang 19
(2014)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||
AbstractThough claims of a crisis in Dutch literary studies are in the air, the diagnosis is far from clear. Against this background, the article argues that first of all, systematic research into the practices and dynamics of knowledge production and knowledge dissemination in literary studies from a historical perspective is needed. As a step into this direction the article undertakes a case study of the explicit motivations of research on textual transformations in the Netherlands of the last 40 years. The findings are placed into the context of what seem to be general tendencies of the discipline over the last decades, touching among other things upon general discussions of quality standards in the humanities. Bezorgdheid over de staat waarin de Nederlandse literatuurwetenschap verkeert, is regelmatig te horen. Zo betoogde Thomas Vaessens op 30 januari 2014 in De Gids, mede onder verwijzing naar NWO/FWO-beoordelingen, dat de praktijk van de discipline niet ‘in orde’ maar ‘wel een probleem’ is - waar hij als remedie onder andere de ‘uitnodiging’ van zijn recente Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur tegenover plaatst.Ga naar eind1. Een discipline in crisis zag ook Hans Vandevoorde bij zijn opening van het congres Achter de verhalen 5 van 26-28 maart 2014 in Brussel,Ga naar eind2. waar hij van de noodzaak sprak om de Nederlandse literatuurwetenschap weer op de kaart te zetten en de ‘melaatsheid’ achter zich te laten. Zijn remedie was: ‘De toekomst van ons vak ligt in de tekst.’ Tekenen van crisis in de literatuurstudie zou men ook buiten Nederland | |||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||
kunnen ontwaren. Zo leren de gegevens van het Web of Science (WoS) dat over de periode 1991 tot 2011 de totale door het WoS geregistreerde Humanities-output in de Verenigde Staten is verdubbeld (van een kleine 650.000 titels naar ruim 1,3 miljoen, mede veroorzaakt door een betere dekkingsgraad). De reden voor deze groei is vooral te zoeken bij publicatie-groepen als geschiedenis, communicatiewetenschappen en rechten. De groep ‘studies over literatuur’ vertoont daartegenover vanaf 1991 als enige een vrijwel gestage daling van de jaarlijkse output (niet alleen relatief maar ook in absolute getallen: van iets meer dan 3.000 titels per jaar in 1991 naar ongeveer 2.500 in 2011).Ga naar eind3. Deze cijfers geven niet bepaald het beeld van een bloeiende discipline, ook al heeft deze daling qua output vermoedelijk veel te maken met de focus van het WoS op wetenschappelijke tijdschriften. Wanneer men namelijk de gegevens van de Modern Language Association raadpleegt - die naast tijdschriftenartikelen ook boeken, bijdragen aan boeken, recensies, dissertaties, verzamelbundels, edities etc. bijhoudt - dan is er in het domein van Engels en vreemde talen en literaturen wereldwijd juist sprake van een vervijfvoudiging sinds 1959, met recentelijk een jaarlijkse output rond de 70.000 titels per jaar.Ga naar eind4. Volgens Mark Bauerlein is dat juist veel te veel output. Hij heeft in een exemplarische studie van het door de afdelingen Engels van vier Amerikaanse universiteiten (Georgia, SUNY-Buffalo, Vermont, Illinois) gepubliceerde onderzoek onder andere nagetrokken dat van de 69 artikelen die de betreffende hoogleraren in 2004 publiceerden er tot 2010 in totaal 49 waren die door niemand of maar door een of twee collega's werden aangehaald.Ga naar eind5. Hetzelfde patroon is ook bij andere publicatievormen te zien. Bauerleins conclusie is dan ook een appel aan universiteitsbesturen ‘to solicit fewer printed pages’ van de professoren Engels.Ga naar eind6. Op dit punt aanbeland kan men de indruk krijgen van een merkwaardige discrepantie tussen de vaak nogal stellige diagnose dat er een crisis is aan de ene kant, en aan de andere een grote heterogeniteit aan opvattingen over waar de crisis nu precies in zit en waar de remedie te zoeken is. Het lijkt mij daarom zinvol om een stap terug te doen en de staat van de literatuurwetenschap zelf tot object van onderzoek te maken. De praktijken hoe literatuurwetenschappers kennis verwerven, genereren en verspreiden zijn tot nu toe immers niet of nauwelijks onderwerp van systematisch onderzoek geweest, vanuit synchroon noch vanuit diachroon perspectief.Ga naar eind7. Dat is overigens niet specifiek voor de Nederlandse literatuurwetenschap. De socioloog Stefan Hornborstel bijvoorbeeld spreekt van het ‘äußerst lückenhafte Wissen über basale Strukturen der Forschungs- | |||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||
kommunikation’ met betrekking tot geesteswetenschappen in Duitsland.Ga naar eind8. Ik zal daarom in dit artikel proberen te achterhalen wat onderzoek naar de praktijken van kennisproductie in de literatuurwetenschap ter verheldering van de ‘crisis-diagnose’ kan bijdragen. Ter illustratie en concretisering van deze gedachtegang kan daarbij de titel ‘Terug naar de tekst?’ van Achter de verhalen 5 dienen. ‘Terug naar de tekst’ is immers een multifunctionele vlag die niet alleen vijf jaar eerder reeds is gehesen op het Tweede Congres Nederlandse Literatuur ‘Cross Over’ onder de titel ‘De plaats van de tekst’.Ga naar eind9. Een vergelijkbare wending is ook elders in de geschiedenis van de literatuurwetenschap bepleit. Vanuit Duits perspectief denkt men bij ‘terug naar de tekst’ in eerste instantie aan de Germanistiek na 1945. Toen wilde men de teksten van de Duitse literaire traditie onder het nationaalsocialistisch interpretatiepuin vandaan halen. In de woorden van Dietrich Germann uit 1962: Ein Kennzeichen der Neugermanistik in Deutschland nach 1945 ist die erneute Hinwendung zum Text [...]. Ein neues Bemühen um die Aneignung der humanistischen und fortschrittlichen Traditionen setzte ein. Dies erforderte aber, die bisherigen Interpretationen zunächst außer acht zu lassen und auf den Text selbst zurückzugehen.Ga naar eind10. Germann en anderen ging het vanuit een humanistisch perspectief om de afkeer van een bepaald type ideologische interpretaties. Vanaf eind jaren zestig werd dit ‘terug naar de tekst’ in Duitsland echter steeds vaker bekritiseerd als een vorm van politiek en ideologisch escapisme. ‘Werkimmanente Interpretation’ werd vervolgens voor velen synoniem met een tekort aan context, theorie en kritisch vermogen.Ga naar eind11. En deze kritiek werd dan zelf wederom zo dominant dat in een recent nummer van The German Quarterly Carsten Dutt in dialoog met Hans Ulrich Gumbrecht een pleidooi hield voor een terugkeer naar de ‘werkzentrierte Interpretation’ van Kayser en Staiger. Dutts ‘terug naar de tekst’ is daarbij vooral ingegeven door wat hij ziet als het verdwijnen van teksten onder ‘langdradige Lukács-, Luhmann- of Lacan-referaten’, of, minder allitererend, onder contextualistische benaderingen in het voetspoor van de zoveelste iconic, spatial of andere turn.Ga naar eind12. Dit zijn natuurlijk enigszins willekeurige voorbeelden voor de hierboven beweerde multifunctionaliteit, met name vanuit Duits perspectief. Wel hoop ik duidelijk te hebben gemaakt dat kennis van de strategische functies van het programma (of de vraag) ‘terug naar de tekst’ nodig is voor het voeren van een vruchtbaar disciplinair debat over de wenselijkheid ervan. | |||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||
Tevens laten de voorbeelden zien dat een systematisch en diachroon overzicht over de verschillende specifieke strategische functies van ‘terug naar de tekst’ een interessante invalshoek voor een geschiedenis van de literatuurwetenschap sinds de twintigste eeuw kunnen vormen, en dan niet alleen voor die van Nederland en Vlaanderen. In wat volgt, zal ik aan de hand van een voorbeeldanalyse proberen om de relevantie van deze onderzoekslijn te testen en een concrete voorzet voor een dergelijke geschiedenis te geven. De keuze van mijn casus is om te beginnen ingegeven door het streven om niet met methodologische discussies te beginnen, maar om zo dicht mogelijk te geraken bij specifieke vormen van literatuurwetenschappelijke kennisproductie met betrekking tot teksten - dat is wat ik hier onder praktijk versta. Vanuit deze gedachte zal ik níét kijken naar datgene waartegen men zich in de moderne neerlandistiek aan het begin van de eenentwintigste eeuw met een ‘terug naar de tekst’-programma zou kunnen afzetten. Ik wil daarentegen naar expliciete motiveringen kijken die werden gegeven voor tekstgericht onderzoek. Het gaat mij dus niet om het methodische repoussoir of om negatieve motiveringen welke vormen van literatuurwetenschap men minder zinvol acht, maar om positieve motiveringen van de eigen onderzoekspraktijk. Om dezelfde invalshoek provocatief te formuleren: ‘terug naar de tekst? Maar waarom zouden we?’ Een dergelijke brede vraag maakt een verdere inperking nodig. Dat leert alleen al een blik in de inhoudsopgaven van bestaande inleidingen in de literatuurwetenschap met hun enorme waaier aan mogelijkheden van tekstanalyse tussen structuuranalyse, (post-)narratologie, intertekstualiteit en posthumanisme. Ik zal me daarom beperken tot één specifieke dimensie van de omgang met teksten, te weten onderzoek op het gebied van de tekstgenese zoals die zich in het spectrum tussen de allereerste manifestaties van een tekst - in welke vorm en in welk medium dan ook - tot aan gepubliceerde teksten voltrekt. De vraagstelling van dit artikel is daarom hoe dit soort onderzoek in de literatuurwetenschap in Nederland en Vlaanderen de afgelopen veertig jaar werd gemotiveerd en in hoeverre de praktijk van dit soort onderzoek aan verandering onderhevig is. Ook al is de keuze van tekstgenese als onderzoeksobject in zekere zin willekeurig, een van de voordelen is dat zij een overzichtelijk corpus oplevert op basis waarvan men een plausibel voorlopig antwoord op de onderzoeksvraag zou moeten kunnen krijgen. Het keuzecriterium was daarbij in welke teksten men vermoedelijk de meest expliciete antwoorden op de gestelde vraag in de afgelopen decennia zou kunnen verwachten. Volgens mij zijn dat de verantwoordingen van de tekstedities in de reeks Monu- | |||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||
menta Literaria Neerlandica, aangevuld met het editiewetenschappelijke handboek van Marita Mathijsen en het Nederlandstalig manifest van de critique génétique van Dirk Van Hulle, De kladbewaarders. De analyse zal voor de overzichtelijkheid worden onderverdeeld aan de hand van de aspecten doelen (1.), normen (2.) en retorica (3.), ook al zal in de uitvoering een zekere overlap onvermijdelijk blijken. In de conclusie (4.) zullen de resultaten van deze casus tentatief worden verbonden met enkele algemene kenmerken van recente praktijken van de literatuurwetenschap.Ga naar eind13. | |||||||||||||||||||||
1 DoelstellingHet verschijnen van het eerste deel van de Monumenta-reeks in 1979 ging gepaard met de constatering dat op dat moment ‘de “moderne” neerlandistiek’ een achterstand had opgelopen qua editeren: terwijl in Engeland, de Verenigde Staten en Duitsland reeds ‘indrukwekkende resultaten zijn bereikt’, zou in de neerlandistiek deze deeldiscipline ‘nog nauwelijks aan de kinderschoenen’ zijn ontgroeid.Ga naar eind14. Bij deze gedachtegang aansluitend, werd het doel van de eerste moderne Nederlandse historisch-kritische uitgave in twee volzinnen aangegeven: De onderhavige editie probeert een zo volledig mogelijk beeld te geven van de ontwikkeling van Bloems poëzie; ze is bestemd om te dienen als grondslag voor wetenschappelijk onderzoek.Ga naar eind15. Daarmee is een formule gevonden die in de volgende edities met kleine varianten steeds weer terug zou komen, tot aan die van Hofwijck in 2008 toe, en inclusief Mathijsens handboek Naar de letter. De editeur beoogt met de presentatie van een leestekst en van verschillende stadia en vormen van tekstgenese in eerste instantie een ‘grondslag’, een ‘basis’ of een ‘fundament’ te leggenGa naar eind16. waarop andere onderzoekers het literatuurwetenschappelijke gebouw verder kunnen optrekken. In overeenstemming met deze beeldspraak is dan ook de reeds aangehaalde volledigheidsclaim vanaf de eerste Monumenta-editie: het gaat steeds erom dat ‘alle relevante primaire teksten’ en ‘alle secundaire gegevens (over het ontstaan en de publicatie van de primaire teksten) worden opgenomen’.Ga naar eind17. De rol die kladjes en manuscripten daarbij spelen, kan groter of kleiner zijn, afhankelijk van de teksten en/of de auteur in kwestie. Zo wordt met betrekking tot Bloem gesteld dat het ‘weinig zin’ zou hebben de overgeleverde fragmenten te publiceren omdat ze ‘weinig of niets’ zouden bijdra- | |||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||
gen tot een beter inzicht in Bloems manier van werken.Ga naar eind18. Dat is anders bij Leopold aan wiens nagelaten werk zelfs vier boeken binnen de Monumenta-reeks worden gewijd: de delen II.3 en II.4 die voor rekening van Dorleijn komen en de door Van Vliet en Sötemann uitgegeven Nagelaten poëzie in twee delen. Maar wat voor rol de verschillende vormen van tekstgenese ook mogen spelen, steeds staat hun presentatie in dienst van de functie een grondslag te bieden voor daarop voortbouwende wetenschappelijke activiteiten. Welke activiteiten dat precies zijn, wordt in deze edities meestal slechts globaal ingevuld, in termen als: een beeld geven van de ‘werkwijze’ van of de ‘tekstontwikkeling’ bij de betreffende auteur. Het enige boek dat in de Monumenta-reeks uitvoerig aandacht besteedt aan mogelijke literatuurwetenschappelijke activiteiten op basis van de in kaart gebrachte tekstgenese is het proefschrift van Dorleijn, waar ik later nog op terug zal komen.Ga naar eind19. Meer contour krijgt de hier besproken formule uit de Monumenta-reeks wanneer men naar de doelstelling van genetisch onderzoek in De kladbewaarders van Dirk Van Hulle uit 2007 kijkt. Zijn boek eindigt met de volgende zinnen: Er liggen nog tonnen manuscripten, schetsen, notities, floppy disks, verbeterde uitdraaien en drukproeven zorgvuldig bewaard in kelders van archieven te wachten om bestudeerd te worden. Dankzij deze bewaarde kladjes behoudt het werk zijn mogelijkheidszin en blijft het ook de sporen dragen van alle ogenblikken waarop het nog iets volledig anders had kunnen worden.Ga naar eind20. Het eerste deel van deze slotsom lijkt een opzettelijke variant op George Mallory's beroemde uitspraak ‘Because its there’, diens motivering waarom hij de Everest wilde beklimmen. De tweede zin in het onderhavige citaat verduidelijkt waar het Van Hulle op aankomt: ‘mogelijkheidszin’, een term die hij aan de onvoltooide roman Der Mann ohne Eigenschaften van Robert Musil ontleent.Ga naar eind21. Tekstgenese bekijkt Van Hulle niet, in ieder geval niet in laatste instantie, met het oog op waar ze publicatietechnisch uiteindelijk naar toe heeft geleid, maar als bron van mogelijkheden die ergens naartoe hadden kunnen leiden. Net zoals de geschiedenis ‘bestaat uit miljoenen momenten waarop ze een andere wending had kunnen nemen’, zo ook teksten: ‘Als het gaat om belangrijke teksten kunnen kladjes heel wat onthullen over de kansen die de geschiedenis heeft laten liggen,’ schrijft hij elders.Ga naar eind22. Waar het Van Hulle om gaat is het bewandelen van interessante alternatieve aftakkingen waar nog niet of weinig is gelopen door literatuurwetenschappers. Anders geformuleerd: Van Hulles tekstgenetisch onder- | |||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||
zoek mikt vooral op de uitbreiding van het aantal mogelijkheden om legitieme literatuurwetenschappelijke uitspraken over teksten en vooral tekstgenese te doen. Dit type wetenschappelijke activiteiten met betrekking tot manuscripten, fragmenten, schetsen enzovoorts is dus een volstrekt andere dan we in de Monumenta-reeks zagen. Van Hulle legt de klemtoon op mogelijkheden en nog niet bewandelde paden binnen de literatuurwetenschap, de Monumenta-reeks claimt een funderende bijdrage te zijn tot de collectieve onderneming wetenschap. | |||||||||||||||||||||
2 NormenWelke normen liggen nu aan deze doelstellingen ten grondslag? Wie de tekstgenese bestudeert met als doel een uitbreiding van legitieme interpretatiemogelijkheden, hecht veel waarde aan polyvalentie. Dat is waar het Van Hulle op aankomt. Ter adstructie moge een zin volstaan uit zijn analyse van de aantekeningen in Joseph Conrads manuscript van Heart of Darkness: Heart of Darkness is al op tientallen manieren geïnterpreteerd (zowel anti-imperialistisch als racistisch, kolonialistisch als postkolonialistisch), maar expedities naar de ‘inner station’ van het handschrift zijn zeldzaam.Ga naar eind23. De norm ‘polyvalentie’ komt hier exemplarisch tot uitdrukking: de expeditie naar de manuscripten wordt niet gemotiveerd met een mogelijke oplossing voor problemen die eerdere interpretaties hebben opgeleverd, en al helemaal niet met de belofte van een nieuwe leeswijze die de bestaande aan plausibiliteit overtreft. Van Hulle beroept zich uitsluitend op het feit dat de handschriften nauwelijks zijn bestudeerd, om de resultaten van een dergelijke studie vervolgens naast de bestaande interpretaties te plaatsen. Ook de vraag of deze expeditie eerder marginale of centrale inzichten in de tekst zal opleveren, wordt niet gethematiseerd. Het bestuderen van manuscripten verhoogt het aantal mogelijke leeswijzen van teksten en is alleen al daarom legitiem en waardevol, zo zou men de opvatting van Van Hulle kunnen expliciteren. Met andere woorden: de ‘opwaardering van de onbenutte mogelijkheden van het schrijfproces, “the roads not taken”, de momenten waarop het werk nog alle kanten op kon’, dat is waar het Van Hulle om te doen is.Ga naar eind24. En dat is voor hem literatuurwetenschappelijk relevant omdat zo de polyvalentie van teksten verder groeit. | |||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||
Sötemann en Van Vliet signaleren andere normen wanneer zij een verband leggen tussen de in de editie te documenteren ‘ontstaans- en ontwikkelingsgeschiedenis van een oeuvre’ en de literatuuropvatting van een schrijver. Laconiek stellen zij: ‘Het criterium voor het opnemen [...] ligt in de te bereiken graad van objectiviteit of althans intersubjectiviteit.’Ga naar eind25. Dit criterium kan in het algemeen als rooilijn van alle edities van de Monumenta-reeks gelden. Zo schrijft bijvoorbeeld Peter de Bruijn in zijn Achterbergeditie 21 jaar later: ‘De belangrijkste eisen waaraan een historisch-kritische editie dient te voldoen zijn die van volledigheid en objectiviteit.’Ga naar eind26. De Bruijn beperkt zich op de net aangehaalde plek tot een verwijzing naar het proefschrift uit 1984 van Gillis Dorleijn dat als mijlpaal binnen de Monumenta-reeks kan gelden, niet in de laatste plaats omdat Dorleijn zich het uitgebreidst heeft uitgelaten over editietheorie en de literatuurwetenschappelijke omgang met fragmenten. Dorleijns boeken in de reeks zijn ook de enige die zich in een expliciet debat met bestaand Duits en ander internationaal onderzoek begeven. De normen waaraan de omgang met teksten in de meest uiteenlopende vormen dient te voldoen lijken bij hem dezelfde te zijn die we bij Van Vliet en Sötemann zijn tegengekomen, maar dan wat terughoudender geformuleerd, te weten ‘een maximum aan controleerbaarheid’ en ‘een zo groot mogelijke uitsluiting van subjectieve beslissingen’.Ga naar eind27. Uiteindelijk wordt min of meer dezelfde opvatting ook door Mathijsen uitgedragen in haar handboek: Kan een editeur keuzes maken zonder zijn interpretatie van het te editeren kunstwerk te betrekken bij zijn werkzaamheden? Waarschijnlijk niet helemaal. Om dan althans aan de eerste eisen van wetenschap te kunnen voldoen: controleerbaarheid, intersubjectiviteit en systematiek, zal de editeur zich voor zijn keuzes moeten verantwoorden, zal hij zijn gebruik van termen expliciet moeten maken en zijn werkzaamheden methodisch en systematisch moeten opbouwen.Ga naar eind28. Globaal komen Mathijsens normen waar het transformerende editeren aan dient te voldoen overeen met wat bijvoorbeeld door Nico Laan rond dezelfde tijd als minimumeisen aan wetenschap wordt aangeduid.Ga naar eind29. En dat is blijkbaar ook de claim die de Monumenta-reeks voor haar rekening neemt. Het plaatje tot hier toe overziend, zou men kunnen stellen dat ook de in het onderzochte corpus aan te treffen normen zich lijken te voegen in een soort oppositie tussen verschillende invullingen van wetenschap. In het tekstgenetisch onderzoek in De kladbewaarders lijkt de norm van het bevestigen en zo mogelijk uitbreiden van de polyvalentie van teksten te | |||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||
domineren. Deze polyvalentie-norm vraagt van de individuele wetenschapper nieuwe, afwijkende interpretaties en situeert hem binnen een ruimte van in principe onbeperkte positioneringsmogelijkheden. Daarentegen worden in de hier aangehaalde teksten uit de Monumenta-reeks en in het handboek van Mathijsen expliciet wetenschapsnormen beleden die over de grenzen van de individuele wetenschappelijke positionering willen waken in naam van controleerbaarheid, intersubjectiviteit en systematiek. Dat soort termen komt men in De kladbewaarders niet tegen, wat uiteraard niet wil zeggen dat ze voor Van Hulle geen rol spelen - maar ze zijn bij hem zeker niet dominant. Een en ander meen ik te kunnen verduidelijken wanneer ik de blik op aspecten van de retorica in mijn corpus richt. | |||||||||||||||||||||
3 RetoricaIn De kladbewaarders poneert Van Hulle op basis van een kladversie van de onafhankelijkheidsverklaring van de Verenigde Staten de stelling dat ware een bepaalde passage over de morele veroordeling van slavernij in de definitieve versie níét geschrapt, ‘de Amerikanen een kleine eeuw later mogelijk ontsnapt [waren] aan die nare geschiedenis’ - bedoeld wordt de Burgeroorlog 1861-1865. Van Hulle presenteert zijn bevindingen in de conjunctief en voegt er desondanks voor de zekerheid nog aan toe dat deze overwegingen ‘natuurlijk onmogelijk hard te maken zijn’.Ga naar eind30. Het gaat Van Hulle dan ook niet om dat ‘hard maken’, maar om het opwerpen van prikkelende mogelijkheden in een retorica van de aanvoegende wijs. De voorwoorden van de Monumenta-reeks spreken daarentegen andere taal. Daar treft men formuleringen aan als ‘Het is volstrekt zeker dat we hier te maken hebben met een zetfout’Ga naar eind31. of neemt men alleen gedichten op waarvan ‘het vaststaat dat Bloem ze op zeker ogenblik publicabel heeft geacht’Ga naar eind32. - terwijl het toch ook in gevallen als deze om interpretaties gaat, zoals elders in de reeks wordt erkend.Ga naar eind33. Tegenover een retorica van de conjunctief en de zelfrelativering staat die van de indicatief en de stelligheid - wat men nog met veel andere citaten zou kunnen onderstrepen. Nu zou men kunnen tegenwerpen dat hier appels met peren worden vergeleken: het moge in beide gevallen om interpretaties op het gebied van de tekstgenese gaan, maar of men ‘moer’ een zetfout acht op een plek waar ‘moet’ had moeten staan, is van een andere orde dan wanneer men nadenkt over hoe de Amerikaanse Burgeroorlog had kunnen worden vermeden. Dat is moeilijk te ontkennen, al heb ik de indruk dat ook wanneer beide typen tekstgenetisch onderzoek over min of meer dezelfde dingen | |||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||
spreken, ze toch een andere retorica kiezen. Over precies dezelfde dingen spreken ze vrijwel nooit, maar ze kennen tenminste hetzelfde soort problemen waar zowel de critique génétique als ook de Monumenta-reeks tegenaan lopen - en waar ze retorisch op significant andere wijze mee omgaan. Bij het meeste onderzoek op het gebied van tekstgenese duikt vroeger of later het probleem van de kwantitatieve omvang van het object op. Dit probleem speelde in mindere mate bij Bloem, maar de Monumenta-reeks moest het uiteindelijk bij de onuitgegeven gedichten van Leopold onder ogen zien. Daar valt in de inleiding te lezen: ‘Hoewel de moderne editietechniek terecht in het algemeen de eis stelt van volledigheid, is een dergelijk streven in het geval van Leopolds nagelaten werk niet realistisch.’Ga naar eind34. Hoe wordt met dit dilemma omgegaan? Uitgaande van het doel ‘om een zo volledig mogelijk beeld van Leopolds werkwijze’ in de editie te presenteren, worden de gedichten vervolgens in zes categorieën onderverdeeld. Welke categorieën dat precies zijn, doet in dit verband niet ter zake, want hier gaat het erom dat deze onderverdeling in laatste instantie mikt op een indruk die los staat van de concrete invulling. Van Vliet concludeert: ‘Van iedere categorie zijn verscheidene gevallen geheel uitgewerkt in deze uitgave opgenomen. Samen geven ze een representatief beeld van Leopolds werkwijze.’Ga naar eind35. De oplossing voor het volledigheidsprobleem wordt in de Monumenta-reeks dus met een retorica van systematiek en representativiteit gelegitimeerd, in het verlengde van de hierboven gesignaleerde normen. Daarmee volgen Van Vliet en Sötemann min of meer de hoofdlijnen die Dorleijn in de twee voorafgaande boeken uit de reeks had uitgezet. In nummer II,3 had Dorleijn gepleit voor ‘selectieve deeluitgaven’ waarin volledige presentaties van enkele gedichten dán worden opgenomen wanneer ze een ‘exemplarische’ - een sleutelterm in dit verband - functie hebben.Ga naar eind36. Op een vergelijkbare wijze benadert Dorleijn in zijn proefschrift ook de vraag welk soort literatuurwetenschappelijk onderzoek op het fundament van historisch-kritische edities kan worden verricht. Dorleijn onderscheidt om te beginnen vijf typen mogelijk onderzoek, waarvan de derde - grof gezegd: poëtica-onderzoek - weer in vijf subtypen kan worden onderverdeeld. Een aspect daarvan - te weten: inzicht ‘in de regels van het literaire idiolect van een auteur’ - werkt Dorleijn vervolgens in deel II,4 van de Monumenta-reeks uit aan de hand van twee (van de in totaal zes) door hem in deel II,3 zelf geëditeerde gedichten. Het inhoudelijke resultaat is voor de gedachtegang van dit artikel wederom minder interessant. Waar het hier op aan komt is dat Dorleijn in zijn conclusie zijn exemplarische | |||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||
aanpak presenteert als bouwsteen in een onderneming die in hierop volgende stappen niet alleen andere gedichten van Leopold, maar ook van voorgangers en tijdgenoten als Gorter, Boutens en Verlaine zou kunnen en wellicht ook moeten onderzoeken. De laatste zin van zijn boek luidt: Pas dan komt de mogelijkheid in zicht om door vergelijking van veelszins verwante poëzie (althans poëtische middelen) voorzichtig verder te komen in de richting van een doeltreffender, minder globaliserende bepaling van het specifiek-Leopoldiaanse in deze poëzie.Ga naar eind37. Wanneer men op deze plek nog eens in herinnering roept dat Dorleijn met een zeer specifieke vraagstelling naar Leopold heeft gekeken en bovendien naar een bijzonder klein deel van de gedichten, dan lijkt het werk dat nog verricht moet worden om ‘voorzichtig verder’ te komen bijna voor een hele faculteit te veel, laat staan voor een enkele onderzoeker. Men zou deze opmerkingen daarom in de eerste plaats als bescheidenheidstopos kunnen duiden - wat zij natuurlijk óók zijn. Maar een andere dimensie lijkt mij belangrijker ter karakterisering van de hier gebezigde retorica: de geciteerde uitspraken wekken de indruk dat hier meegewerkt wordt aan een collectief literatuurwetenschappelijk project. De retorica van het exemplarisch-representatieve en van de systematiek dient ertoe om het geschetste onderzoek naar vormen van tekstgenese te presenteren als stréven naar volledigheid en naar het opbouwen van het eigen wetenschappelijke onderzoek op dat van anderen. Wanneer men nu van hieruit naar de omgang met een vergelijkbaar kwantitatief probleem bij Van Hulle kijkt, wordt dat door hem in De kladbewaarders retorisch op een andere manier gepresenteerd. Van Hulle is er bijvoorbeeld van overtuigd dat bij modernistische auteurs in het algemeen en bij Joyce respectievelijk Finnegans Wake in het bijzonder het achterhalen van thematische bronnen via notitieboekjes en manuscripten ‘essentieel’ zou zijn voor het begrip van het schrijfproces. Maar de praktijk maakt het lastig voor de editeur: In het geval van Finnegans Wake is de situatie zo extreem dat het ronduit onrealistisch is volledigheid na te streven. In plaats van de editeurs te ontmoedigen, heeft deze situatie eerder een bevrijdend effect. Net zoals niemand ooit zal kunnen beweren dat hij alle allusies in Finnegans Wake begrijpt, zo zal ook niemand ooit kunnen beweren dat hij alle bronnen die voor dit werk zijn gebruikt, heeft opgespoord.Ga naar eind38. | |||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||
Volledigheid is niet haalbaar, stelt Van Hulle, om daar vervolgens een soort van bevrijdings-retorica aan te koppelen. Op die manier verleent hij aan tekstgenetisch onderzoek de legitimatie om op iedere plek en met iedere door de onderzoeker zelf gekozen reikwijdte binnen de notitieboekjes en manuscripten de diepte in te kunnen gaan. Wanneer niemand ooit volledigheid kan claimen, dan maakt het verder niet uit op welk punt men onderzoek verricht, en ook niet hoeveel, zo zou men dit citaat kunnen opvatten - tenminste, wanneer dat onderzoek nog door niemand is gedaan. Met andere woorden: waar de ene invulling van tekstgenetisch onderzoek de oplossing voor het volledigheidsprobleem presenteert in termen van representativiteit en systematiek, bejegent de andere invulling van dit soort onderzoek hetzelfde probleem met een pleidooi voor een maximale vrijheid van keuzes en stellingnames van de individuele editeur respectievelijk literatuurwetenschapper. | |||||||||||||||||||||
4 Patronen en stellingenWat kan men uit deze casus afleiden over de productie van literatuurwetenschappelijke kennis in het algemeen? Om te beginnen meen ik duidelijk te hebben gemaakt dat in de motiveringen van tekstgenetisch onderzoek in de afgelopen vier decennia twee patronen zijn te herkennen. Het ene patroon wordt gekenmerkt door concepten als objectiviteit/intersubjectiviteit, controleerbaarheid, systematiek, volledigheid en representativiteit, waarbij stadia van tekstgenese van belang zijn voor zover ze binnen een collectief wetenschapsproject kunnen bijdragen tot onderzoek naar de schrijfwijze van een auteur. Het andere patroon wordt gekarakteriseerd door concepten en begrippen als mogelijkheid, polyvalentie, maximale vrijheid voor de individuele activiteiten van de literatuurwetenschapper, en, meer in het bijzonder wat tekstgenese betreft, opwaardering van het manuscript en de afzonderlijke tekstvormen van het schrijfproces als in principe aan de voltooide versies gelijkwaardige tekstvormen. Aan het laatstgenoemde cluster zou men met een metafoor een overwegend centrifugale, middelpuntvliedende tendens kunnen toekennen: deze activiteiten zijn immers vooral gericht op variatie en verschil. Dezelfde metafoor doortrekkend, zou men in het eerste cluster een dominant centripetale, middelpuntzoekende tendens kunnen herkennen, omdat het hier immers in eerste instantie om de samenhang van een gemeenschappelijk construct gaat. Daarbij domineert het idee van het voortbouwen op en aanvullen van verworven inzichten, respectievelijk het beter funderen | |||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||
van toekomstig onderzoek om op die manier met het eigen disciplinaire of interdisciplinaire wetenschappelijke werk bij te dragen tot het verder ontwikkelen van de met collega's gedeelde kennis. Bij deze dominant centripetale tendens wordt dan ook aan voorafgaand onderzoek een grotere mate aan autoriteit toegekend. Daar kan de individuele onderzoeker zich naar plooien of ook tegen verzetten, wanneer bijvoorbeeld het bestaande onderzoek het welslagen van de gemeenschappelijk onderneming in de weg lijkt te staan. In het eerder centrifugale patroon daarentegen domineert de eis dat de individuele wetenschapper zijn kracht moet zoeken in het verschil met het bestaande onderzoek. Binnen dit cluster is autoriteit - of dat nu die van een auteur, van een voltooid werk of van bestaand onderzoek is - een categorie die er in veel mindere mate toe doet. Het gaat in dit geval immers vooral om onderscheiding en om een verdere en in principe oneindige uitbreiding van meerduidigheid naast de bestaande opvattingen. Deze casus lijkt mij in twee opzichten karakteristiek voor de praktijk van literatuurwetenschappelijk onderzoek van de laatste decennia. Ten eerste heeft de analyse van expliciete motiveringen van onderzoek laten zien dat het nog niet zoveel zegt dát literatuurwetenschappers iets met teksten of teksttransformaties doen. Pas wanneer naar uitgangspunten, doelen, normen en retorica wordt gekeken kan nauwkeuriger worden bepaald welk type keuzemogelijkheden en welk type concurrentie er met betrekking tot tekstgericht onderzoek op een specifiek historisch moment is. De vraag waarom literatuurwetenschappers al dan niet iets met teksten doen, welke doelen en normen daarbij op een bepaald moment worden nagestreefd, lijkt dan ook een noodzakelijke voorwaarde voor het voeren van een zinvolle discussie over het kiezen van een bepaald onderzoeksobject, zoals bijvoorbeeld teksten of tekstgenese. Men zou uit het bovenstaande daarom vooral de wenselijkheid kunnen afleiden van het voeren van een explicieter debat over de doelstellingen van literatuurwetenschappelijk onderzoek in het kader van de geschiedenis van de discipline. In dat debat zou ook de geschetste polariteit verdisconteerd moeten worden. Uit zo'n debat zou de vraag kunnen rijzen of men bijvoorbeeld nog wel kan en wil spreken van ‘het algemeen congres over de moderne Nederlandse literatuurstudie’ - zoals in de call for papers van Achter de verhalen 5 te lezen was - en of het niet adequater zou zijn om te spreken van minstens twee moderne Nederlandse literatuurstudies, één eerder centripetaal en één eerder centrifugaal, sinds wanneer en waarom dat zo is, en wat daaruit volgt. Om misverstanden te vermijden: de twee clusters worden hier niet als | |||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||
absolute tegenstelling opgevat, zoals ook hierboven reeds werd betoogd. Binnen eerder centripetaal gericht onderzoek speelt immers het openen van nieuwe onderzoeksmogelijkheden eveneens een rol en ook eerder centrifugaal onderzoek is uiteraard een activiteit die zich afspeelt binnen het wetenschappelijke veld. Het gaat mij alleen om een relatief verschil tussen de twee patronen en daarmee om dat wat domineert. Zo bekeken lijkt de hier gereconstrueerde tweedeling wel degelijk van descriptieve waarde te zijn, zoals ook een blik over de taalgrenzen laat zien. Zo heeft onderzoek in opdracht van de vereniging van Zwitserse Universiteiten ter ontwikkeling van kwaliteitscriteria voor geesteswetenschappen uitgewezen dat in de recente Duitse literatuurstudie twee grondig van elkaar verschillende waarde- en normenpatronen voor goed onderzoek zijn aan te treffen. Die patronen worden onder andere aangeduid door de oppositie van enerzijds veelheid, diversificatie en pluralisme, en anderzijds het intensief verdiepen in het object en de stand van zaken van het onderzoek.Ga naar eind39. Tevens heeft Thed van Leeuwen met betrekking tot Duitsland aan de hand van bibliometrische analyses van de taal van geesteswetenschappelijke publicaties aangetoond dat er binnen de sociaal- en geesteswetenschappen twee ‘separate patterns of scholarly communication’ te herkennen zijn, waarvan de ene lokale, Duitstalige publicaties en de andere internationaal georiënteerde, Engelstalige publicaties omvat.Ga naar eind40. Ook in de Germanistiek wordt echter een debat over deze tweedeling en het expliciteren van al dan niet bipolaire kwaliteitscriteria nog niet of nauwelijks gevoerd, zoals de verzamelbundel What the hell is quality? overtuigend laat zien.Ga naar eind41. Een tweede kenmerk van de hier geanalyseerde onderzoekspraktijk betreft de dynamiek van het literatuurwetenschappelijke veld en het gedrag van literatuurwetenschappers daarbinnen. Vanuit diachroon perspectief valt er in de onderzochte casus een tendens te zien die men zou kunnen omschrijven als het steeds verder uitbreiden van literatuurwetenschappelijke positioneringsmogelijkheden. Hierboven werd reeds gesteld dat een eerder centripetale denkstijl zoals die rond de Monumenta-reeks kan worden aangetroffen, gepaard gaat met een waken over de grenzen van wat als legitieme literatuurwetenschappelijke uitspraken worden gezien. Dit trekken van grenzen voor professioneel gedrag omvat overigens een terrein waarbinnen niet bepaald een gebrek aan onderzoeks- en positioneringsmogelijkheden heerste, zoals we in verband met onderzoek naar het specifieke van Leopolds dichten hebben gezien. Maar wanneer in recenter tekstgenetisch onderzoek als dat van Van Hulle uit het begin van de eenentwintigste eeuw de klemtoon wordt gelegd op de ‘mogelijkheidszin’ respectievelijk op polyvalentie, dan gaat het daarbij juist niet in eerste instantie om | |||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||
het trekken van grenzen, maar om een nog verdergaande, in principe oneindige uitbreiding van individuele mogelijkheden voor legitiem literatuurwetenschappelijk onderzoek. Vanuit dit perspectief komen nieuwe studies in theorie vooral naast de bestaande studies te staan, zoals we hebben gezien. Die literatuurwetenschappelijke ketting kan tot in het oneindige worden gevlochten omdat aan dat wat mogelijk is per definitie geen plausibele grens kan worden gesteld. Het onderzoek naar teksttransformaties lijkt dus ook een generator van steeds meer literatuurwetenschappelijke onderzoeksmogelijkheden te zijn. Ook deze observatie kan in een breder plaatje worden ondergebracht. Wanneer men de hier gepresenteerde resultaten vergelijkt met een analyse van het concept auteursintentie vanuit historisch perspectief, dan blijkt dat in beide gevallen de achterhaalde velddynamiek dezelfde is. Wat de geschiedenis van intentionaliteitsconcepten onder andere laat zien is dat sinds pakweg de jaren zeventig tot op heden globaal vier typen intentionaliteitsopvattingen voor een literatuurwetenschapper als conceptuele posities ter beschikking staan, waarbij het opduiken van significant nieuwe concepten in respectievelijk 1838, 1946 en 1967 kan worden gelokaliseerd.Ga naar eind42. Wanneer men die vier typen - in trefwoorden: standaardmodel auteursintentie, Schleiermacher (1838), intentional fallacy (1946), death of the author (1967) - in historische volgorde plaatst, blijkt dat met het opduiken van ieder nieuw type intentionaliteitsconcept de interpretatievrijheid van de professionele criticus steeds verder wordt uitgebreid. Tegelijkertijd wordt het gewicht dat de auteursintentie in de interpretatieschaal legt op diezelfde momenten - althans voor de aanhangers van de nieuwe opvattingen - structureel steeds kleiner. Diezelfde structurele uitbreiding van literatuurwetenschappelijke positioneringsmogelijkheden hebben we ook bij het tekstgenetische onderzoek aangetroffen, waarbij men hier in het opduiken van de critique génétique zo'n structurele methodische verbreding van de positioneringsmogelijkheden van de literatuurwetenschapper zou kunnen zien. Om binnen de hierboven gebruikte metafoor te blijven: in dit geval wordt het gewicht dat de voltooide en geautoriseerde tekst in de interpretatie-schaal legt kleiner en worden daardoor de mogelijkheden tot het leveren van legitieme professionele interpretaties structureel groter. Dit zijn slechts twee voorbeelden, maar ze roepen op zijn minst de vraag op of niet ook de ontwikkeling van het literatuurwetenschappelijke veld de afgelopen tweehonderd jaar in het algemeen wordt bepaald door een dynamiek die voor steeds meer wetenschappers steeds meer positioneringsmogelijkheden creëert. Het lijkt erop dat in de literatuurwetenschappelijke praktijken de centrifugale tendens in toenemende mate domineert. | |||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||
Zo bekeken, zou men de literatuurwetenschap in het algemeen als een generator van steeds meer individuele literatuurwetenschappelijke positioneringsmogelijkheden kunnen karakteriseren. Tevens zou men de hier geschetste dynamiek kunnen zien als een indicator voor een autonomiseringstendens van het literatuurwetenschappelijke veld. Omdat deze autonomisering en de consequenties voor de praktijk van de literatuurwetenschap in de neerlandistiek nauwelijks expliciet worden bediscussieerd,Ga naar eind43. zou alleen al om die reden het debat over staat en toekomstige richting van de literatuurwetenschap er baat bij hebben wanneer deze dynamiek systematisch zou worden onderzocht. Een zinvol debat over de te volgen weg van de discipline is pas mogelijk op basis van empirische gegevens over onderzoekspraktijken die duidelijk moeten maken of er sprake is van een crisis in de moderne Nederlandse literatuurstudie en zo ja, waar die dan precies in zit. Zonder een diachrone en synchrone analyse van de praktijken waarmee de literatuurwetenschap kennis genereert en verspreidt, is de kans groot dat crisis-diagnosen en voorstellen voor crisis-management met betrekking tot de moderne Nederlandse literatuurstudie in zijsporen blijven steken - en dat geldt niet alleen voor een pleidooi als ‘terug naar de tekst’. | |||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
Over de auteurRalf Grüttemeier is hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Carl von Ossietzky Universität Oldenburg. |
|