| |
| |
| |
Recensies
Christophe Madelein, Juigchen in den adel der menschelijke natuur. Het verhevene in de Nederlanden (1770-1830). Gent: Academia press, 2010.
In de achttiende eeuw werd in Europa de overtreffende trap van de schoonheid ontdekt: het verhevene. In de discussie over esthetica, kunst en literatuur speelt dit begrip nog altijd een belangrijke rol, zij het niet meer zo prominent als in de late verlichting en de romantiek. Bij de denkers die in dat kader als usual suspects de revue passeren, onder wie vooral Burke en Kant, spelen auteurs van Nederlandse bodem geen rol. Dat betekent echter niet dat deze discussie hier te lande niet is gevoerd, in tegendeel. Christophe Madelein is degene die deze witte plek eindelijk van kleur weet te voorzien in zijn proefschrift. En dat is niet de enige verdienste van zijn studie Juigchen in den adel der menschelijke natuur.
De manier waarop laat achttiende-eeuwse en vroeg negentiende-eeuwse schrijvers als Johannes Kinker en Willem Bilderdijk schreven over het schone en het verhevene valt niet te begrijpen zonder de ontwikkeling van het denken over die begrippen vanaf de late zeventiende eeuw, en dan vooral in de landen om ons heen, te kennen. Madeleins studie voorziet daardoor om te beginnen in de lacune van dat overzicht en de dwarsverbanden die er bestaan tussen de verschillende Franse, Duitse en Britse denkers op dit gebied. Juigchen in den adel der menschelijke natuur laat zich daardoor eerst en vooral lezen als een Begriffsgeschichte van het verhevene in de lange achttiende eeuw - zo duidt Madelein zijn studie in de inleiding dan ook aan.
De basis voor de achttiende-eeuwse discussie over het verhevene werd gelegd door Nicolas Boileaus vertaling van het klassieke traktaat Peri hupsous. Deze eerste-eeuwse tekst, die lang is toegeschreven aan Longinus, bespreekt de manier waarop redenaars hun publiek in vervoering kunnen brengen. Het ging daarbij voor deze pseudo-Longinus niet, zoals bij andere klassieke retorici het geval is, om het overtuigen van de toehoorder, maar om het overdonderen van het publiek. Wat het publiek overkomt is ekplexis, verbijstering, en ekstasis, vervoering. Daarmee legde Peri hupsous de basis voor het latere denken
| |
| |
over het verhevene. Dat betekent echter niet dat de tekst een even grote invloed heeft gehad als de overige, bekende poëticale teksten uit de oudheid. Tot Boileaus vertaling ervan in 1674 bleef de kennis van de tekst van pseudo-Longinus beperkt tot een kleine groep classici. Daarna begon ‘het verhevene’ echter aan een onstuitbare zegetocht.
‘Le sublime’ wordt volgens Boileau gekenmerkt door de eenvoud en natuurlijkheid waarmee het effect wordt bereikt. Hij definieert het verhevene daarom als ‘een vorm van spreken, geschikt voor het opheffen en in vervoering brengen van de ziel, die voortkomt uit de grootsheid van de gedachte en de voortreffelijkheid van het gevoel, de luister van de manier van uitdrukken, of de harmonieuze, levendige en geanimeerde wijze van uitdrukken.’ Deze definitie, volgens Madelein ‘tot diep in de achttiende eeuw’ de duidelijkste definitie van het verhevene, is van grote invloed geweest op de manier waarop in de volgende jaren hierover wordt gedacht. In de Nederlanden verliep deze invloed met name via Pieter le Clercqs vertaling van Boileaus werk uit 1719.
Een tweede bron die Madelein aanwijst voor het Nederlandse denken over het verhevene, is de Angelsaksische wereld. Hier werd, met name door Edmund Burke, niet de nadruk gelegd op de eenvoud, maar op het spectaculaire karakter van het verhevene. Aan Burke komt de eer toe als eerste een volledige theorie te hebben ontworpen over het verhevene, in zijn Philosophical Inquiry into the Origin of our Ideas of the Sublime and Beautiful uit 1757.
Burke bouwde daarin voort op het werk van Dennis, Shaftesbury en Addison. Vanaf John Dennis' The grounds of criticism kreeg het verhevene de bijsmaak van ‘delightful horror’, een thema dat door de andere Engelse auteurs verder zou worden uitgediept. Voor Dennis was het verhevene nauw verbonden met enthousiasme, een term die aan het begin van de achttiende eeuw nog een sterk religieuze betekenis had. De enthusiasts waren een groep millenaristen die in het laatste kwart van de voorgaande eeuw een aanzienlijke aanhang hadden weten te verwerven, maar voor wie de orthodoxie grote afkeer had. Dennis probeerde in zijn betoog een vorm van enthousiasme te vrijwaren van deze onorthodoxe geloofspraktijk door een verband te leggen tussen Longinus' verhevene en een zuivere vorm van enthousiasme. Ook bij Shaftesbury was de angst voor het religieuze enthousiasme nog expliciet aanwezig. Gaandeweg ontstond zo de ruimte voor een beleving van verhevenheid als positieve waarneming van een ontzagwekkende natuur, dus een vorm van verhevenheid die ver af staat van de redevoeringen van Boileau. Bij Edmund Burke kreeg het verhevene definitief zijn karakter als de ervaring van het grootse, het verschrikkelijke, het angstwekkende. Dat is, aldus Burke, iets anders dan schoonheid. Schoonheid associeerde hij eerder met ordelijkheid, doelmatigheid en redelijkheid.
De derde bron voor wat aan het einde van de achttiende eeuw in Nederland zou worden gezegd over het verhevene, is, aldus Madelein, het denken van de Duitsers Mendelssohn, Kant en Schiller. Het werk van Moses
| |
| |
Mendelssohn werd in Nederland vertaald door R.M. van Goens. Om Van Goens' voorwoord bij de vertaling ontstond een felle polemiek, die zou leiden tot zijn vertrek als hoogleraar aan de Universiteit van Utrecht. Van Goens werd verdacht van een verhulde aanval op het geloof. Ook verweet men hem onterechte kritiek op het niveau van de Nederlandse schrijvers en dichters van zijn tijd. Door de polemiek verdween de tekst van Mendelssohn grotendeels uit beeld. De discussie over het verhevene, waarin Mendelssohn internationaal als brugfiguur kan worden gezien tussen Burke en Kant, bleef daardoor goeddeels buiten de grenzen. De belangrijkste route waarlangs de nieuwe esthetica de Nederlanden bereikte was via Loosjes' vertaling van het werk van de Schotse common sense-filosoof James Beattie, die ook elders in deze jaren grote populariteit genoot. Beattie was een toegankelijk, zij het weinig origineel denker. Het was juist vanwege het oncontroversiële én de religieuze standaard dat Loosjes voor de verbreiding van Beatties gedachtegoed koos. Bij Beattie komt verhevenheid uiteindelijk neer op de eigenschap van een kunstwerk de ziel te verheffen - wat meteen een goede illustratie is van wat common sense-filosofie wordt bedoeld.
Pas met het werk van de Kantianen Johannes Kinker en Paulus van Hemert drong een radicaler geluid binnen. Kinker en Van Hemert streefden vergeefs naar een brede waardering voor het werk van Kant in de Nederlanden. Een belangrijke reden hiervoor was dat veel van hun tijdgenoten het werk en de denkbeelden van Kant als verre van toegankelijk ervoeren. De meeste invloed van de esthetische denkbeelden van Kant verliepen daardoor, betoogt Madelein, via het werk van Schiller. Ook voor Van Hemert en Kinker zelf bood Schillers werk een makkelijker ingang tot begrip van het verhevene, al was het maar omdat zij op details eerder aanhangers van de laatste lijken te zijn geweest. Op dit punt toont Madelein zich op zijn best: hij pluist de argumenten van de Nederlandse auteurs aandachtig na en komt zo tot een beter inzicht in hun denkbeelden, en vooral in de herkomst daarvan.
De laatste auteur die voor het voetlicht wordt gebracht in Juigchen in den adel der menschelijke natuur is Willem Bilderdijk. Met Bilderdijk gaat Madelein de negentiende eeuw binnen. Voor het betoog van het boek is deze afronding van belang, omdat Bilderdijk in veel opzichten de cirkel rond maakt door het verhevene opnieuw exclusief te koppelen aan de literatuur, in tegenstelling tot aan de natuur (zoals Burke) of de kunst in het algemeen (zoals Kinker). Bovendien liet Bilderdijk de gedachte los dat de ervaring van het verhevene met angst en duisternis wordt geassocieerd en legde hij de nadruk op het gevoel dat de mens door zijn ervaring zich deel voelt van het ontzagwekkende grotere geheel. Deze interpretatie van Bilderdijk opende de weg voor een meer negentiende-eeuwse, piëtistische houding ten aanzien van het verhevene.
Dat laatste punt raakt in mijn ogen aan een in de studie van Madelein onderbelicht punt: de religieuze context van het denken over het verhevene in de lange achttiende eeuw. Nog los
| |
| |
van een eventuele religieuze duiding van de ervaring van het verhevene an sich bevond het debat over het verhevene zich van meet af aan in religieus vaarwater. Veel van de in de studie zo minutieus behandelde auteurs verhielden zich ook expliciet tot het religieuze domein. Dat kan een positieve vorm aannemen, zoals bij Boileau en Bilderdijk, bij de verheven ervaring bij uitstek moet worden geassocieerd met religieus geïnspireerde teksten, en in het verlengde daarvan met de kansel. De andere zijde van de interpretatie van het verhevene zoekt duidelijk naar een vorm om deze ervaring te waarderen zonder in het domein van de dwepers te worden geplaatst. Met zijn nadrukkelijke onderscheid tussen het verhevene en het enthousiasme trok bijvoorbeeld Shaftesbury niet zomaar een grens. In het Engeland van de vroege achttiende eeuw lag de ervaring met de ‘Enthusiasts’ en andere chiliastische stromingen van de voorafgaande decennia nog vers in het geheugen. Het is jammer dat Madelein niet ingaat op deze poging de verheven ervaring te seculariseren, omdat op die manier een wellicht ander perspectief op de daarop volgende discussies zou zijn geworpen. Was het namelijk zo, dat een pleidooi voor de waardering van de verheven ervaring in de tweede helft van de eeuw nog altijd gezien werd als een positieneming ten aanzien van de orthodoxe religie, dan komt de rel rond Van Goens in een heel ander licht te staan en zijn de felle reacties op zijn werk veel beter te begrijpen.
Edwin van Meerkerk (Radboud Universiteit Nijmegen)
| |
| |
| |
Walewein ende Keye. Een dertiende-eeuwse Arturroman, overgeleverd in de Lancelotcompilatie. Uitgegeven met inleiding en commentaar door Marjolein Hogenbirk met medewerking van W.P. Gerritsen. Hilversum (Verloren) 2011. Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Middelnederlandse Lancelotromans, X. 230 bladzijden, ills. ISBN 978-90-8704-183-0, 30,00 €.
Drie decennia na het eerste deel is nu het tiende volume verschenen in de prachtige reeks ‘Middelnederlandse Lancelotromans’, het prestigieuze Utrechtse studie- en editieproject rond de Middelnederlandse vertalingen van de Lancelot en prose. In de eerste drie delen werden de fragmentarisch overgeleverde Lantsloot vander Haghedochte en de Middelnederlandse proza-Lancelot behandeld, de andere delen zijn gewijd aan enkele teksten uit de indrukwekkende Lancelotcompilatie, die niet minder dan tien Arturromans bevat. Na volumes over de Roman van Lanceloet en de Roman van Perchevael, is nu een deel over Walewein ende Keye gepubliceerd, één van de zeven geïnterpoleerde romans in de compilatie. Die bevat immers, naast de vertalingen van de Oudfranse cyclus Lancelot - Queste del Saint Graal - Mort le roi Artu, nog zeven andere Arturromans, waarvan er twee voor en vijf na de Queeste vanden Grale zijn ingevoegd. Het resultaat is een uniek panorama van de Arturtraditie, waarin de ridders van het tot de verbeelding sprekende hof van koning Artur talloze avonturen beleven.
De nieuwe editie is de eerste afzonderlijke editie van Walewein ende Keye. Tot nu toe moesten belangstellenden hun toevlucht nemen tot de editie die Jonckbloet in het midden van de negentiende eeuw van de volledige compilatie maakte, of tot de editie met Engelse vertaling van vijf geïnterpoleerde romans uit 2003, door David Johnson en Geert Claassens. De laatstgenoemde editie is recent en goed, maar heeft heel andere doelstellingen dan het nieuwe boek, dat dan ook een leemte vult. Het biedt, behalve een editie van de roman zoals die in de Lancelotcompilatie is overgeleverd, ook een beknopte, maar uiterst heldere inleiding, waarin de recentste stand van het onderzoek is weergegeven. De editie en inleiding zijn verzorgd door Marjolein Hogenbirk, die Walewein ende Keye door en door kent. Zij promo- | |
| |
veerde in 2004 op deze roman en publiceerde sinds 1994 artikelen over diverse aspecten van de tekst. Ook de uitgebreide kennis van Wim Gerritsen resoneert mee in deze editie. Vijftig jaar geleden al vatte hij het plan op om samen met een werkgroep een kritische editie van Walewein ende Keye te maken, een project dat, vele volgeschreven fiches en enkele vernieuwingen in de editiepraktijk later, nu zijn voltooiing kent.
De roman over het eerherstel van Walewein, die na een onterechte beschuldiging door Keye het Arturhof moet verlaten, is onderhoudend. In een reeks van zeven avonturen neemt hij het, meestal in zijn eentje, op tegen uiteenlopende tegenstanders, van individuele ridders, een draak en enkele reuzen, tot hele legers. Telkens weer bewijst hij zijn inzicht in de situatie en zijn fysieke kracht en hij wordt steeds nadrukkelijker voorgesteld als een uitzonderlijke ridder. Keye daarentegen, die Walewein ervan beschuldigd had zich al te zeer op zijn kwaliteiten te beroemen ten nadele van alle andere ridders aan het hof, trekt er met twintig gezellen op uit, met de bedoeling Walewein te overtroeven. De hofmaarschalk beleeft echter slechts één avontuur, dat in alle opzichten een aanfluiting is van wat een avontuur zou moeten zijn. Op het eind van de roman kan het contrast tussen beiden dan ook niet groter zijn: Walewein maakt een glorieuze intocht aan het hof, toegejuicht door de tegenstanders die hij heeft overwonnen en die zich met duizenden naar het hof hebben begeven; Keye is er niet eens meer welkom en wordt door Artur vervloekt.
De inleiding bij de editie bevat een uitvoerige samenvatting van de roman en biedt daarnaast informatie over alle mogelijke aspecten van Walewein ende Keye. In de combinatie daarvan krijgt de lezer tevens een interpretatie aangereikt. Na een status quaestionis van het onderzoek naar de tekst, wordt Walewein ende Keye gesitueerd in de handschriftelijke context van de compilatie, en wordt de opmerkelijke structuur van de roman toegelicht, die de tegenstelling tussen Walewein en Keye weerspiegelt. De overgang naar een bespreking van de thematiek - rond de kerntegenstellingen hoogmoed/deemoed en nederigheid/eer - is snel gemaakt. Hoewel er geen vergelijkingsmateriaal beschikbaar is (zoals andere handschriften of versies van de tekst), slaagt Hogenbirk er bovendien in aannemelijk te maken dat Walewein ende Keye in de Lancelotcompilatie een bewerking van een eerdere versie moet zijn, zoals dat ook het geval is voor andere geïnterpoleerde romans. Zij suggereert een intrigerende combinatie van bekortingen en toevoegingen, maar aan gissingen met betrekking tot de oorspronkelijke vorm en wellicht (enigszins?) anders uitgewerkte thematiek waagt zij zich nauwelijks. Dergelijke speculaties zouden waarschijnlijk te ver voeren, maar de lezer vraagt zich toch af hoe de roman, die nu als thematisch vrij coherent wordt gepresenteerd, er voor de ingrepen van de compilator moet hebben uitgezien. De roman wordt in de inleiding voortdurend gelezen tegen de bredere achtergrond van de Lancelotcompilatie en de internationale Arturliteratuur, maar er is ook een afzonderlijk hoofdstuk gewijd aan de situering van Walewein
| |
| |
ende Keye in de traditie. Daar worden voorbeelden gegeven van invloeden uit en parallellen met andere romans, zoals Yvain van Chrétien de Troyes of de Middelnederlandse Ferguut, en wordt voorzichtig gewezen op mogelijke intertekstuele relaties. De scherpe foto's van bladen uit het handschrift vormen een zinvolle begeleiding van de inleiding en de teksteditie.
Die editie bestaat uit een leestekst, vergezeld van een drieledig apparaat, volgens een opzet die werd vastgesteld bij het begin van de reeks: paleografisch/genetisch commentaar, woordverklaring en andere vormen van toelichting, die geregeld alluderen op kwesties die in de inleiding zijn besproken. De leestekst is uitstekend, al kan men op een paar plaatsen twijfelen aan de keuze om woorden al dan niet aaneen te schrijven (bijvoorbeeld verzen 1211, 1968, 2393) of kan er gediscussieerd worden over de meest ideale plaats van de aanhalingstekens bij een plotse overgang naar de directe rede (bijvoorbeeld in verzen 3492-3493).
Toch is er sinds het verschijnen van het eerste deel veel veranderd: de reeks heeft in de loop der jaren een nieuwe uitgever gevonden, wat onder meer zichtbaar is in een iets kleiner formaat en het gebruik van ander papier (gelukkig ook voor de stofomslagen - die van de vroege delen verschoten meteen), met een gunstige invloed op de prijs tot gevolg. De indrukwekkende lay-out van het begin is wel bewaard. Nieuw voor dit deel is het gebruik van nieuwe technologie in samenwerking met Huygens ing, die heeft geleid tot de digitale editie die al sinds eind 2009 raadpleegbaar is op http://www.waleweinendekeye.huygens.knaw.nl. Het is echter doodjammer dat er met de omzetting van de elektronisch vervaardigde editie met zijn veelkleurige notenapparaat naar de stijlvolle vormgeving van de reeks heel wat verkeerd is gegaan. Het bijgeleverde erratavelletje verandert daar helaas weinig aan. Zo is er iets mis met de nummering van de eerste voetnoten (p. 11), zijn enkele toelichtingen bij de editie op de verkeerde bladzijde terecht gekomen (p. 142-143) en wordt een enkele keer niet ingesprongen waar dat wel zou moeten (p. 155). Het boek bevat spijtig genoeg ook een aantal schoonheidsfoutjes, zoals verwarring tussen de witte en de rode ridder (p. 83), tussen vier of vijf tegenstanders (p. 125) en legereenheden (p. 195), een variabele spelling van de ridder Morilagan(t) in de toelichtingen, een tegenstrijdigheid in de verklaring van libarde (p. 175) en diverse tikfouten, die gelukkig in de digitale editie kunnen worden rechtgezet.
Interessanter zijn de plaatsen waar de lezer geprikkeld wordt om mee te denken. Misschien spelen sommige toelichtingen daar op in, doordat ze in vraagvorm gesteld zijn (bijvoorbeeld p. 70, 112, 123, 131, 172, 196, 218). Intrigerend zijn ook de verzen 70-75, die alle zes (niet vijf) met Ende beginnen en die mogelijk bedoeld zijn om de spanning te verhogen, zoals dat ook in vergelijkbare passages het geval is (zie ook verzen 465-469). Ze hebben zeker een invloed op het ritme en geven vaart aan de beschrijving van de handelingen. In dit geval komt er nog bij dat deze zes verzen, samen met vers 69, de beschrijving vormen van een droom van
| |
| |
Walewein en dat hier, al dan niet toevallig, het stijlkenmerk van de anafoor het relaas van de droom mee afbakent.
Ook de feestdag waarop de door Walewein overwonnen ridders zich bij Arturs hof moeten bevinden, roept enkele aanvullende hypothesen op. Het gaat om het feest van Johannes de Doper op 24 juni, een belangrijke feestdag, die al de dag voordien begint en uitlopers heeft in het octaaf op 1 juli en de heiligverklaring op 2 juli (overigens waren er het hele jaar door feesten gewijd aan de verschillende mijlpalen in het leven van Johannes de Doper). De uitgebreide feestelijkheden sluiten, toevallig of niet, min of meer aan bij de termijn van veertien dagen die Walewein als marge opgeeft en die uiteindelijk de duur is van de feestelijkheden aan het hof. Het feest correspondeert, zoals de toelichting bij vers 475 aangeeft, met de zomerzonnewende. Dit keerpunt in het jaar stemt mooi overeen met het keerpunt in de publieke waardering die Walewein (en Keye) aan het hof ten deel valt en de dag is dus waarschijnlijk welbewust gekozen. Hoewel de feestdag voor de meeste hedendaagse lezers geen iconische hofdag is (we denken veeleer aan Pinksteren, een feest dat ook in deze roman wordt genoemd), gaat het daarenboven wel degelijk om een betekenisvolle dag in de Arturliteratuur. Zo is er een relatie tussen het solstitium en (de oprichting van) de steencirkel van Stonehenge, die zoals bekend in verband wordt gebracht met Artur en vooral met Merlijn. Het is ook aardig dat het de dag is waarop in de Fergus de titelheld en zijn geliefde hun huwelijk vieren, terwijl Hogenbirk in de inleiding wijst op overeenkomsten tussen Walewein ende Keye en de Middelnederlandse Ferguut. Verder hebben er zich op die dag enkele veldslagen tegen de Saksen afgespeeld, wat mogelijk een extra dimensie geeft aan de aanvankelijke vrees van Artur dat zijn hof belegerd wordt als hij de toegestroomde overwonnen ridders buiten de muren ziet.
An Faems (K U Leuven)
| |
| |
| |
Joost van Driel, Meesters van het woord. Middelnederlandse schrijvers en hun kunst. Hilversum, Verloren, 2012. isbn 978-90-8704-277-6, € 19,-
Zoals titel en ondertitel al aangeven gaat dit boek over twee samenhangende onderwerpen: Middelnederlandse schrijvers en de manier waarop deze schrijvers teksten maken. Over de biografische achtergronden van de bij name bekende Middelnederlandse auteurs weten we maar heel weinig. Daarom begint dit boek terecht bij een onderzoek naar stijl, maar Van Driel heeft wel degelijk de pretentie om op basis van die stijl ook de persoonlijkheden van de besproken auteurs nader te karakteriseren (p. 9-10).
Het boek behandelt schrijvers uit de periode tussen ca. 1250 en 1350. Daarbij ligt de nadruk op auteurs die narratieve teksten schreven, maar de insteek is de stijl en niet een genre, want de strofische gedichten van Maerlant en het hele oeuvre van Hadewijch komen ook aan de orde. Het boek bestaat uit zes hoofdstukken. Het eerste gaat over dertiende-eeuwse epiek, vooral de Vlaamse. Dan komen hoofdstukken over achtereenvolgens Willems Van den vos Reynaerde, Jacob van Maerlant, Hadewijch en Boendale. In hoofdstuk zes ten slotte komen een aantal experimenten met strofische vormen uit de veertiende eeuw aan bod.
Het hoofdstuk over epiek betoogt dat de auteurs van dit soort teksten geen rondtrekkende zangers waren maar geschoolde clerici, het laat zien dat deze clerici er heel verschillende verteltechnieken op na hielden en dat er met name in Vlaanderen veel aandacht was voor taaleffecten en dat er soms flamboyant verteld werd. Van Driel verbindt deze vertelwijze met een meer algemene aandacht in Vlaanderen voor luxe en vormgeving. Bij zijn bespreking van Van den vos Reynaerde besteedt Van Driel aandacht aan klankspel, repetitie en ritme in de zinsbouw, de aandacht voor details, de vele dubbelzinnigheden, de manier waarop dialogen worden gepresenteerd en de mogelijkheden van taal om te manipuleren (zowel op het niveau van de verhaalwerkelijkheid als op het niveau van auteur en publiek). Bij Maerlant bespreekt Van Driel waarom die auteur tegen overdreven fraaie teksten is. De waarheid dient boven alles te gaan en vorm moet daaraan ondergeschikt zijn. In zijn eigen praktijk blijkt Maerlant veel stilistische technieken te beheersen en een groot vocabulaire te bezitten, maar hij past alles met mate toe. Zelfs in zijn strofische gedichten is hij terughoudend. Weliswaar is de strofevorm complex (13 regels met maar twee rijmklanken: aabaabaabaabb) maar het woordgebruik is niet opmerkelijk en de metaforiek is beperkt. Ook in deze teksten gaat het vooral om de inhoud. Bij Hadewijch wordt vanzelfsprekend heel veel aandacht gegeven aan de virtuositeit van de taal. De rijkdom aan vormen van versificatie in de liederen wordt besproken, zinspatronen, parallelle bouw, syntactische herhaling, variërende herhaling van dezelfde woordstam en dergelijke kenmerken van haar proza komen daar- | |
| |
na aan de orde. Van Driel stelt dat Hadewijch deze schrijfwijze gebruikt omdat zij het onzegbare probeert uit te drukken. Anderzijds maakt hij duidelijk dat ze zo niet had hoeven schrijven (Beatrijs van Nazareth en Ruusbroec
bijvoorbeeld schrijven eenvoudiger). Van Driel verklaart Hadewijchs stijl uit een streven naar prestige bij haar kringgenoten en uit een zekere neiging tot speelsheid. Hij doet de suggestie dat de oeuvrevorming die we in de handschriften aantreffen, gebaseerd zou kunnen zijn op de stilistische bijzonderheid van de verzamelde teksten en dat die mogelijk belangrijker zou kunnen zijn geweest dan het auteurschap, maar geeft zelf aan dat dit idee bij de huidige stand van kennis niet hard te maken is. Het hoofdstuk over Boendale besteedt vanzelfsprekend aandacht aan diens ‘poetica’, waarbij Van Driel de eerder gesuggereerde negatieve houding van Boendale ten opzichte van lekendichters relativeert. Daarnaast is er aandacht voor Boendales verstechniek die gepresenteerd wordt als proza met ingevoegde stoplappen om rijm te creëren. Volgens Van Driel paste proza eigenlijk beter bij Boendales auteursopvattingen maar ging hij daarop niet over omdat zijn publiek teksten in verzen gewend was. Het laatste hoofdstuk laat zien hoe verder is geëxperimenteerd met de vorm van Maerlants strofische gedichten en hoe in de loop van de veertiende eeuw auteurs hebben gespeeld met strofische vormen in narratieve teksten. En zo wordt in beknopt bestek een rijkdom aan schrijfstijlen en stilistische vormen gedemonstreerd die het nietmediëvistische vooroordeel van de brave conventionaliteit van middeleeuwse teksten ontkracht en de mediëvistische analyses van registers en subtiele variatie ‘op de vierkante millimeter’ op elegante wijze aanvult.
Het boek is beknopt. Het telt maar 158 bladzijden tekst. Het is voor een groot deel gebaseerd op eerdere, los gepubliceerde artikelen, maar het resultaat is inhoudelijk samenhangend, rijk en elegant geschreven. Bovendien is het mooi verzorgd uitgegeven. Het resultaat is een aanwinst voor het vak.
Opmerkelijk is daarbij dat Van Driels aandacht gericht is op vrij elementaire talige verschijnselen en dat zijn methodologie eigenlijk heel simpel is. Hij besteedt aandacht aan klankeffecten, woordgebruik, rijmtechnieken, beschrijvingen, gesprekken, herhalingen en andere syntactische patronen. Hij doet dat met behulp van ‘formules’ om strofevormen aan te duiden en een heel beperkt technisch vocabulaire. Van Driel lijkt dat ook niet zo belangrijk te vinden want zijn register ontsluit alleen auteurs en teksten en geeft geen verwijzingen naar technische termen. Zelf heb ik het volgende rijtje bijeengelezen. Het lijkt mij redelijk compleet: chiasme, clausule, concatenatio, heffingenvers, jambe, paradox, parallellie, polyptoton. Met behulp van dit simpele instrumentarium slaagt hij er in om zijn lezers alert te maken op interessante verschijnselen. Hij schrijft zo dat die lezers daarna vergelijkbare verschijnselen in andere fragmenten ook herkennen. In dit opzicht heb ik heb veel van hem geleerd. Bij zijn analyse van de strofische experimenten van Lodewijk van Velthem in de Spieghel historiael is dat niet zo vreemd, want daar is in het vak nauwelijks aandacht aan besteed, maar ook in zijn stukken over Hadewijch en Boendale, waarover wel regelmatig gepubliceerd is en die ik ook behoorlijk meen te kennen, heb ik nieuwe en lezenswaardige observaties gevonden.
Op technisch vlak heb ik eigenlijk maar één, klein, probleempje met Van Driels boek. Zijn behandeling van het chiasme vind ik soms wat vreemd. Zo noemt hij op p. 21 het vers ‘die wouke ene maent, de maent een jaer’ chiastisch, maar dit
| |
| |
vers is deel van een opsomming waarbij steeds een kortere met een langere tijdsspanne wordt vergeleken. Wat mij betreft is daarom parallellie het structurerende principe van de passage en heeft het niet veel zin hier in een los vers een chiastische structuur aan te wijzen. Op p. 36-37 is iets vergelijkbaars aan de hand. Van Driel bespreekt de verzen 2367-70 van Van den vos Reynaerde (‘waest bi nachte, waest bi daghe,/ ic was emmer in die laghe./ Waest bi daghe, wast bi nachte,/ ic was emmer in die wachte.) Dat met ‘daghe’ en ‘nachte’ een chiasme wordt geconstrueerd, wil ik in dit geval best onderschrijven maar volgens mij is de passage als geheel opnieuw gebouwd op parallellie. Er staat twee keer: ‘altijd lette ik op’.
Op het boek als geheel reageer ik ambivalenter. Van Driels opmerkingen over stijl kan ik eigenlijk altijd onderschrijven, maar als hij op basis van stilistische observaties uitspraken gaat doen over de (persoonlijkheid van de) auteurs dan haak ik vrijwel voortdurend af. Mijn reserves zijn gebaseerd op twee overwegingen. De ene is dat de manier waarop een auteur schrijft niet bepaald hoeft te worden door zijn of haar persoonlijkheid, maar ook ingegeven kan zijn door het publiek waarvoor de tekst bedoeld is. Van Driel onderkent dat natuurlijk ook, en besteedt er bij zijn bespreking van Boendale ook expliciet aandacht aan (p. 133-135). Ik vind echter dat hij in zijn boek als geheel te weinig rekening houdt met de publieksfactor. De andere is dat het esthetische volgens mij een moderne categorie is. Van Driel heeft ongetwijfeld gelijk als hij stelt dat de auteurs die hij bespreekt, aandacht hadden voor wat wij het esthetische noemen en dat zij ‘esthetische’ effecten bewust in hun tekst aanbrachten. Maar dat hoeft niet te betekenen dat zij die op dezelfde manier beleefden als wij dat nu doen. Het lijkt mij dus onjuist om te stellen dat Hadewijch zich bewust moet zijn geweest van de esthetische mogelijkheden van de taal (p. 98), dat er momenten zijn dat voor haar de vorm belangrijker is dan de boodschap (p. 104) of dat de formele uitbundigheid van haar teksten een teken was voor haar volgelingen dat zij een navolgenswaardige figuur was (p. 111). Als men Hadewijch zelf serieus neemt, is er maar een ding belangrijk: minne en de dienst aan minne. Als Hadewijch mooi schrijft is dat omdat zij zo denkt de minne te dienen en om geen enkele andere reden. Ik denk zelf dat de achtergrond van Hadewijchs schrijfstijl is dat de minne dienen niet kan met het verstand alleen. Affectie en gevoel moeten ook een rol spelen. Haar taalgebruik is mijns inziens bedoeld om die affectieve aspecten te ondersteunen. In Van Driels beschouwing komt deze overweging ook wel naar
voren, maar mijns inziens in een minder gelukkig kader. Over de andere besproken auteurs zijn vergelijkbare opmerkingen te maken, maar om de aard van mijn bezwaren duidelijk te maken, lijken mij deze opmerkingen voldoende. Hier moet wel aan worden toegevoegd dat het probleem dat Van Driel aansnijdt, namelijk de relatie tussen de aard van een oeuvre of werk en de persoonlijke omstandigheden van de auteur daarvan, relevant is hoewel het in de medioneerlandistiek maar zelden gethematiseerd wordt. Dat hij tegenspraak uitlokt is dus een positief verschijnsel.
Ik wil nog een laatste aspect van het boek aansnijden. Van Driel heeft met name geschreven over auteurs met gevoel voor talige mogelijkheden. Dat betekent dat zijn boek wel gezien kan worden als een schets van wat zich aan literaire ontwikkelingen heeft voorgedaan in de eerste eeuw dat er in enige omvang Middelnederlands werd geschreven, maar dat zijn boek geen representatief beeld geeft van de gemiddelde Middelnederlandse tekst. Van Driel behandelt het potentiële
| |
| |
materiaal vooral kwalitatief. Zijn onderzoek zou idealiter aangevuld dienen te worden met een kwantitatief onderzoek. Dat zou zijn resultaten meer reliëf geven. Van Driel zelf gelooft niet zo in kwantitatieve benaderingen gezien zijn kritische opmerkingen op p. 148 over de stelling dat de beschrijving van de Guldensporenslag in de Vijfde partie van de Spieghel historiael niet van de hand van Velthem is, omdat de stijl daarvan van die van Velthem afwijkt. Ik denk dat hij zich op dit punt vergist en dat hij te weinig rekening houdt met het feit dat wie naar het bijzondere kijkt, weinig leert over het gewone. Ik denk ook dat als wetenschappelijke benadering de kwantitatieve stilistiek een grotere toekomst heeft dan de methode die Van Driel hier toepast, omdat die laatste sterk afhankelijk is van de talige gevoeligheid van de onderzoeker zelf.
En dat brengt me van het boek op de auteur, dezelfde weg die Van Driel in zijn studie ook gaat. Ik denk dat Van Driel een estheet en een romanticus is. Het eerste leid ik af uit de stijl van schrijven en uit de toegevoegde illustraties. De stijl is uitgesproken elegant maar de illustraties zijn volstrekt overbodig en er wordt dan ook in de tekst nooit naar verwezen. Ze zijn echter wel heel mooi en ze vergroten de esthetische kwaliteit van het boek enorm. Daarom is het toch heel goed dat ze er in staan. Het tweede leid ik af uit de opmerkingen die Van Driel af en toe over auteurs maakt. Zo zegt hij over Willem dat diens kunst door ‘het beheerste en vileine spel van de auteur ... iets onpeilbaars’ heeft ‘precies zoals ook de wegen van de vos zelf ondoorgrondelijk zijn. Wellicht is dat ook zijn bedoeling geweest.’ (p. 48). Het hoofdstuk over Hadewijch eindigt zo: ‘Eenzaam is de positie van de mystica. En zo hoort het ook.’ (p. 114). Bij Boendale vraagt Van Driel zich af of die altijd in verzen is blijven schrijven of dat hij - in de Sidrac - toch ook proza heeft geproduceerd. Die beschouwing eindigt als volgt: ‘Is het niet mogelijk dat zijn vakmanschap zich verder heeft ontwikkeld, zodanig dat hij uiteindelijk inderdaad de stap heeft durven maken naar proza? Misschien moeten we hem zoiets gewoon gunnen.’ (p. 137) Mooie zinnen, mooie gevoelens ook. Met wetenschap heeft het echter weinig meer te maken. Maar misschien moeten we Van Driel zoiets gewoon gunnen.
Paul Wackers (Universiteit Utrecht)
| |
| |
| |
Nina Geerdink, Dichters en verdiensten. De sociale verankering van het dichterschap van Jan Vos (1610-1667). Verloren, Hilversum, 2012. Proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam, 5 april 2012; 264 blz.; ill. Handelsuitgave: ISBN 9789087042790; prijs € 29,-.
De Amsterdamse dichtende glazenmaker Jan Vos (1610-1667) heeft naast twee tragedies, een klucht, en beschrijvingen van groots opgezette tableaux-vivants ruim 1400 gedichten nagelaten. In dit dichtwerk zijn naar inhoud en vorm diverse en destijds populaire genres vertegenwoordigd, waaronder opvallend veel eerbewijzen voor Amsterdam en de met deze stad verbonden machtige en invloedrijke regentenfamilies. In hoeverre was dat broodschrijverij? Nina Geerdink verdedigt in haar dissertatie de stelling dat de casus van Vos inzicht geeft in de ‘sociale verankering’ van het zeventiende-eeuwse dichterschap, dat wil zeggen ‘de manier waarop gedichten verbonden waren aan de sociale positie, mogelijkheden en beperkingen van dichters en geadresseerden’ (p. 12). Deze historisch-sociologische invalshoek sluit aan bij de in en buiten de letterkundige neerlandistiek sinds de jaren tachtig toegenomen aandacht voor de bewust strategische zelf-presentatie van vroegmoderne auteurs in het spanningsveld van aan de ene kant individuele persoonlijkheidsvorming en anderzijds sturende omgevingsfactoren.
De inleiding biedt een verantwoording van deze benadering aan de hand van een voorbeeldig beknopt en helder overzicht van voorgaand onderzoek naar en beschikbare theorievorming over auteurspositionering en -profilering. Bij haar eigen onderzoek betrekt Geerdink het voor de vroegmoderne tijd functionele concept ‘patronage’. Dit is het uitruilsysteem dat onderdeel was van de dominante sociale cultuur van dienst en wederdienst in de zeventiende-eeuwse maatschappij. Patronagerelaties waren wederkerige, persoonlijke relaties asymmetrische partijen van patroon en cliënt of beschermeling, waarmee beiden aan prestige, of, in de terminologie van destijds, ‘eer’ konden winnen. Binnen zo'n relatie werd (sociaal) kapitaal uitgewisseld: gunsten, contacten, geschenken en soms ook geld, in ruil voor diensten, arbeid of bijvoorbeeld gedichten.
De vraag naar de sociaal verankerde zelf-presentatie van Jan Vos vergde een bepaalde leesmethode van zijn dichtwerk. Met de focus op strategische overwegingen van de auteur is van Vos' gedichten voor zover mogelijk de ontstaanscontext gereconstrueerd (wat werd wel in zijn verzamelde werken opgenomen, en wat dus niet) en zijn ze geanalyseerd op thematisch en formeel niveau. Bij het eerste niveau gaat het om het opsporen van formuleringen over de sociale groepen waar Vos deel van uitmaakte en zijn stellingname in destijds actuele publieke debatten. Het tweede, formele analyseniveau betreft Vos' keuze voor bepaalde genres: de mogelijkheden die ze boden voor strategische zelfprofilering, in het licht van zowel de connotaties die een genre destijds kon oproepen als van Vos' omgang met de vigerende genreconventies. Dat deze zoektocht naar strategie in Vos'
| |
| |
dichtwerk onvermijdelijk raakt aan de benadering die als ‘The Intentional Fallacy’ al bijna een halve eeuw lang ter discussie staat, is iets waarvan Geerdink zich terdege bewust is, getuige de zorgvuldige kanttekening bij haar leesmethode waarmee zij de verantwoording besluit. Nadat deze kanttekening gemaakt is, blijven vervelende omslachtigheden als ‘de auteur van gedicht x of ij’ of ‘de historische persoon van Vos’ verder achterwege.
Het vervolg is knap gestructureerd. In afzonderlijke hoofdstukken stelt Geerdink de verschillende ‘rollen’ aan de orde die zij als de pijlers beschouwt van Vos' patronagerelatie met de Amsterdamse regenten: de rol van stadsdichter, huisdichter, theaterman, glazenmaker en verdraagzame katholiek. In het eerste hoofdstuk, dat de aanloop tot de patronagerelatie beschrijft, lezen we hoe Vos vanaf 1641, dankzij het enthousiaste onthaal van zijn spectaculaire wraaktragedie Aran en Titus dankzij vooral de geleerde Caspar van Baerle toegang kreeg tot een netwerk van gevestigde literatoren en daar de status van tragediedichter verwierf. Vanuit die positie, ‘op de schouders van lettervrienden’, kwam hij in contact met de elite van Amsterdamse stadsregenten en eigende hij zich de - niet officiële - rol van stadsdichter toe, die in hoofdstuk 2 centraal staat. In tal van grote gelegenheidsgedichten, die vaak ook werden voorgedragen in de schouwburg, en ook in spectaculaire openbare straaten schouwburgvertoningen eerde Vos de machtige stad en haar wijze regenten, zodoende tegelijkertijd claimend dat de dichtkunst maatschappelijk belang had.
Hoofdstuk 3 handelt over Vos' rol van huisdichter. Vooral voor de burgemeestersfamilie Huydecoper schreef Vos opvallend veel kleine en grotere complimenteuze gedichten, die op een intensief sociaal contact wijzen. Dat was in de eerste plaats gericht op de pater familias, Joan Huydecoper senior. Geerdinks analyses van een aantal goed gekozen voorbeelden maken duidelijk dat Vos de gezinspolitiek van vader Joan ondersteunde en daarnaast vrolijk vermaak bood voor de gehele familie. Vos' rol van theaterman komt in hoofdstuk 4 aan de orde. Vanaf 1647 werd hij, dankzij zijn toneelsuccessen en de goede verstandhouding met de stadsregenten, als een van de zes schouwburghoofden aangesteld. Dit was een onbezoldigde erefunctie die hij tot zijn dood in 1667 vrijwel onophoudelijk heeft vervuld en die hem diverse voordelen gebracht zal hebben. Hij kon er zich als toneeldichter en vertoningenmaker mee manifesteren, hij kon er de reputatie van de stadsregenten als behoeders van liefdadigheid - de schouwburg was destijds een charitatieve instelling - mee versterken, en wellicht heeft hij er als glazenmaker ook wat werk mee binnen kunnen halen. ‘Stadsglazenmaker’ werd Vos vanaf 1652, waarschijnlijk ook dankzij zijn patronagerelatie met de stadsregenten, zo blijkt in hoofdstuk 5. Het ambacht van glazenmaker bezorgde hem eveneens profijt. Al in de planfase werd hij betrokken bij stedelijke nieuwbouwprojecten en dat leverde een informatievoorsprong op waarvan hij de nieuwswaarde kon benutten voor zijn poëzie, bijvoorbeeld door nog voordat het nieuwe stadhuis voltooid was al te dichten over de schilderijen die er zouden komen hangen. Verder was er het verrassingseffect dat zijn ambachtelijke beroep en de daarmee geassocieerde ‘ongeletterdheid’ (bedoeld in de zin van: niet geschoold in de klassieke talen) bij wel klassiek geschoolde dichters als Van Baerle en Huygens teweegbracht en stof gaf voor vernuftig woordspel. Vos zelf
cultiveerde zijn ambachtelijke status met een literaire zelfprofilering waarin hij tegenover de stadsregenten zijn dichterschap handig wist uit te spelen tegen zijn glazenmakerschap door hen met zo- | |
| |
veel woorden aan te sporen hem betaalde werkopdrachten te geven.
Wat Vos' rol van ‘verdraagzame katholiek’ impliceerde, komt in hoofdstuk 6 aan de orde. In het protestantse Amsterdam, waar in de stadsregering gematigde calvinisten de overhand hadden (maar waar orthodoxie nooit helemaal ontbrak), had de van huis uit katholieke Vos te maken met bepaalde beperkingen. Zo was het katholieken verboden hun geloof in het openbaar te belijden en waren posities in de stadsregering onbereikbaar. Maar in het alledaagse leven bood Amsterdam een relatief tolerante leefomgeving. In zijn godsdienstige gedichten - nog geen tien procent van het totale dichtwerk - lijkt Vos zich nergens als uitgesproken, principieel katholiek auteur te presenteren. Wel brengt hij opvattingen naar voren en behandelt hij thema's die acceptabel waren voor brede groepen van diverse gelovigen. Deze opstelling paste goed in het pragmatische tolerantiebeleid van de (meeste) stadregenten en kan als onderdeel van de patronagerelaties die hij met hem onderhield gezien worden.
In het zevende en laatste hoofdstuk richt Geerdink zich op de vraag hoe de sociale verankering van Vos zich verhield tot die van Vondel, die blijkens zijn dichtwerk ook intensieve contacten met de Amsterdamse stadsregenten onderhield en met wie Vos in concurrentie was. Aan de hand van deze vraag weet zij nieuw licht te werpen op de relatie tussen beide dichters, die al eerder onderwerp van (literair-historische) studie is geweest, maar waarbij de aandacht vooral uitging naar hun rivalerende toneelopvattingen en -praktijken. Die rivaliteit heeft een zakelijke en werkbare onderlinge verstandhouding geenszins in de weg gestaan, zo blijkt. Daarnaast wordt nu duidelijk hoeveel theatraler, visueler en, qua patronagenetwerk, localer Vos' dichterschap was. En: dat Vos zich in politiek opzicht minder controversieel opstelde dan Vondel.
Dit laatste had krachtiger aangezet kunnen worden. De stadsdichter Vos schreef over politieke zaken voor zover zijn Amsterdamse patronen daar op een of andere manier belang bij hadden en om de voor hen eervolle aspecten te belichten. Daarbij verkondigde hij orde bevestigende ‘waarheden’, vaak kernachtig verpakt in sententies. Als in 1660 anonieme pamflettisten hun politiek gekleurde aanvallen op zijn persoon richten vanwege de prinsgezinde teneur van de door hem vervaardigde straatvertoningen voor Mary Stuart en haar zoontje prins Willem III - waarmee hij niets anders deed dan de op dat moment Oranjegezinde houding van het stadsbestuur volgen - dan houdt Vos zich stil. Maar bovenal valt op dat hij zich geen enkele keer publiekelijk gemengd heeft in de grote politieke vraagstukken die het stadhouderloze tijdperk hebben beheerst, terwijl zijn concurrent Vondel daar bij herhaling wél vorm en inhoud aan heeft gegeven (zie Henk Duits, Van Bartholomeusnacht tot Bataafse Opstand [...], Hilversum, 1990). Dit waren met name de kwestie van het Oranjestadhouderschap, en, hieraan gelieerd, de staatsopvatting der ‘Ware Vrijheid’: de Republiek als stadhouderloze, ‘vrije’ statenbond van zeven onafhankelijke gewesten, waarbinnen het machtigste gewest Holland en zijn machtigste stad, Amsterdam, de dienst uitmaakten. Van zulke hete hangijzers, waarmee blijkens de heftig polemiserende pamfletten tal van onverwerkte trauma's uit het verleden verknoopt waren (zoals de executie van Oldenbarnevelt en Maurits’ rol daarin), heeft Vos zich verre gehouden. Geerdink behandelt maar één casus waarin zij een uitgesproken polemisch-politieke stellingname waarneemt, namelijk een pamflet uit november 1650 waarin de kort tevoren overleden stadhouder Wil- | |
| |
lem II persoonlijk wordt gehekeld vanwege diens aanval op Amsterdam in juli van dat jaar. Maar hiervan staat Vos' auteurschap allerminst vast,
zoals W.P.C. Knuttel in zijn aantekening bij dit pamflet heeft betoogd. Het verscheen anoniem, de beide gedichten die het bevat staan niet in Vos' verzamelde werken, het gedicht waarnaar het pamflet is genoemd, is op naam van de staatsgezinde regent P[ieter] de Groot opgenomen in deel 1 van de Nederduitsche en Latijnse Keurdigten (1710, p. 514). Het enige signaal dat op Vos' auteurschap wijst, zijn de toeschrijvingen aan zijn adres in enkele anonieme pamfletten van tien jaar later (waarvan hierboven al even sprake was). Dat zijn echter blamerende teksten, bedoeld om de alom bekende stadsdichter Vos het politieke debat over het stadhouderschap in te trekken. Dat lukte niet, want overeenkomstig een van zijn eigen sententies - ‘De laster kan men best verwinnen door de tydt’ - wachtte Vos zwijgend af tot dit incident voorbij was.
Tot zover deze kleine kanttekening bij dit belangwekkende en inspirerende boek.
Marijke Meijer Drees (Rijksuniversiteit Groningen)
| |
| |
| |
Eddy Verbaan, De woonplaats van de faam. Grondslagen van de stadsbeschrijving in de zeventiende-eeuwse Republiek. Hilversum (Verloren) 2011, 366 bladzijden, ISBN 978-90-8704-246-2, € 35,-
Eddy Verbaans langverwachte boek over zeventiende-eeuwse stadsbeschrijvingen gaat niet in de eerste plaats over stadsbeschrijvingen. De woonplaats van de faam. Grondslagen van de stadsbeschrijving in de zeventiende-eeuwse Republiek biedt wat de titel belooft: een uitgebreide beschrijving van de ‘grondslagen’ van stadsbeschrijvingen. Wie nieuwsgierig is naar de stadsbeschrijvingen zelf moet geduld betrachten. De eerste vier hoofdstukken bespreken vier contexten waarbinnen stadsbeschrijvingen in de zeventiende eeuw tot stand kwamen (geografie en chorografie; stedenlof; reismethodes; en geschiedschrijving en bronnenonderzoek). Pas op pagina 220 begint de eerste uitgebreide bespreking van een stadsbeschrijving.
Er komen eerder al wel de nodige beschrijvingen van steden aan bod - dat is immers iets wat in allevier de contexten een rol speelt - maar volgens Verbaan zijn dat strikt genomen geen stadsbeschrijvingen. Een stadsbeschrijving is in zijn definitie een omvangrijke, lovende prozapublicatie over één stad, die niet enkel een chronologisch relaas over de geschiedenis van die stad biedt, maar zowel historische, topografische als sociaalmaatschappelijke onderwerpen aan de orde stelt. Vaak staat het woord ‘beschrijving’ in de titel. Er verschenen tijdens de zeventiende eeuw in de Republiek achttien teksten die aan deze definitie voldoen. De eerste, over koopmansstad Amsterdam, werd geschreven door Isacius Pontanus (1571-1639) en verscheen in 1611 in het Latijn en in 1614 in Nederlandse vertaling. In dat jaar verscheen van de hand van Jan Jansz Orlers (1570-1646) de eerste origineel in het Nederlands geschreven stadsbeschrijving, over de academische stad Leiden.
Deze beschrijvingen ontstonden natuurlijk niet uit het niets en dat is waar het Verbaan in dit boek om draait. Hij noemt de voorlopers en inspiratiebronnen van de stadsbeschrijvers en gaat uitgebreid in op elk van de vier door hem onderscheiden ‘grondslagen’. De lezer van Verbaans boek kent na lezing van hoofdstuk 1 het verschil tussen geografie, topografie en chorografie, inclusief de geschiedenis van deze takken van wetenschap en de discussies en tradities die de vakgebieden in de vroegmoderne tijd bezighielden. Hoofdstuk 2 beschrijft het genre van de stedenlof zoals dat van de klassieke oudheid tot in de vroegmoderne tijd uitgeoefend werd op basis van retorische voorschriften. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op wat Verbaan de ‘reiskunde’ noemt. Hij wijst op het vroegmoderne belang van educatiereizen en de manier waarop die voorbereid en beschreven werden. In hoofdstuk 4 staat de geschiedschrijving centraal.
Het eerste deel van het boek is dus zeer breed opgezet. De hoofdstukken kunnen
| |
| |
afzonderlijk gelezen worden en geven een overzichtelijke status quo van de verschillende wetenschapshistorische en literairhistorische onderzoeksterreinen. De rode draad is de stad, die een steeds belangrijkere rol ging spelen in geografische, chorografische en topografische werken en in reisverslagen; en die centraal stond in stedendichten. Stadsbeschrijvingen worden in deze eerste hoofdstukken echter nauwelijks genoemd. Hoofdstuk 4 neemt wat dat betreft een andere positie in. Hoewel het in dit hoofdstuk draait om de grondslag van het ‘bronnenonderzoek’ en er inderdaad een beknopt overzicht gegeven wordt van de conventies van bronnenonderzoek en de status van geschiedschrijving in de zeventiende eeuw, laat Verbaan hier toch vooral zien hoe de auteurs van de ‘echte’ stadsbeschrijvingen aan hun bronnen kwamen en hoe ze daarmee omgingen. Hiermee wordt de studie concreter en laat Verbaan ook daadwerkelijk zien hoe grondslag en stadsbeschrijving zich tot elkaar verhielden. Bovendien behandelt hij in dit hoofdstuk en passant ook nog een aantal sociale en boekhistorische aspecten die wat mij betreft tot de interessantere behoren als het gaat om de ontstaanscontext van zeventiende-eeuwse stadbeschrijvingen.
In de paragraaf ‘De rol van het stadsbestuur’ laat Verbaan bijvoorbeeld zien welke invloed de achtergrond van de auteurs had op de mogelijkheden die zij hadden om archieven te raadplegen, en stelt hij de vraag welke rol stadsbesturen speelden bij de totstandkoming van stadsbeschrijvingen. Verbaan veronderstelt dat stadsbestuurders zich in de zeventiende eeuw op de achtergrond hielden omdat pas in de achttiende eeuw officiële stadsbeschrijvers benoemd werden: ‘Voor de vroege stadsbeschrijvers was het nemen van het initiatief, het vinden van het materiaal en het publiceren van het boek vooral een privéaangelegenheid, ook als zij deel uitmaakten van het stadsbestuur.’ (177) Ik vraag me af of deze veronderstelling voldoende recht doet aan de zeventiende-eeuwse ‘voor wat hoort wat’-cultuur, waarin het zeer voor de hand lag dat stadsbeschrijvers en stadsbestuurders diensten en gunsten uitwisselden. De verbazing van Verbaan als hij al vóór de achttiende eeuw op signalen voor overheidsbemoeienis stuit, deel ik dan ook niet. Zo'n stadsbeschrijving was voor de besturen van de bloeiende en steeds autonomer opererende steden natuurlijk zeer welkom, en betrokkenen bij de beschrijvingen konden op tal van manieren profiteren van de gunsten van de machtige burgemeesters.
Deze kanttekening bij een paragraaf waarin nadrukkelijk aandacht is voor de maatschappelijke context waarin de stadsbeschrijvingen functioneerden, moet in verband gebracht worden met het gebrek aan aandacht voor die context in de rest van het boek. Die blijkt bijvoorbeeld ook in de analyses van stadsbeschrijvingen in hoofdstukken 5 en 6. In hoofdstuk 5 wordt aan de hand van Dirck van Bleyswijcks Beschryvinge der stadt Delft (1667-1680) getoond hoe de stadsbeschrijver functioneerde op ‘een multidisciplinair snijpunt van reiskunde, stedenlof, geschiedschrijving en verschillende vormen van geografie’ (208). In de analyse wordt steeds aangeduid welke onderdelen verband houden met welke grondslagen, maar de intertekstualiteit wordt niet anders verklaard dan op basis van de autoriteit van de grondslagen. Het blijft bijvoorbeeld onduidelijk hoe precies de stedenlof (hoofdstuk 2) invloed heeft uitgeoefend op de stadsbeschrijvingen: baseren stadsbeschrijvers zich rechtstreeks op stedendichten of gebruikten voor stedendichten en stadsbeschrijvingen gewoon dezelfde retorische handboeken gebruikt? Werkten dichters
| |
| |
van stedenlof ook mee aan stadsbeschrijvingen? Waarin verschilden effecten van stedenlof en de lovende stadsbeschrijvingen? Wat veroorzaakte de bloei van beide genres in de zeventiende eeuw?
In hoofdstuk 6 staat de Leidse stadsbeschrijving van 1614 centraal, maar dit hoofdstuk heeft een dubbele agenda: hier draait het om het internationale perspectief, waarmee Verbaan de ‘eigenheid van de traditie in de Republiek’ wil vaststellen (244). Een verrassend uitgangspunt na alle aandacht voor tradities in geografie, literatuur, geschiedschrijving en reiskunde die toch alles behalve ‘Nederlands’ te noemen zijn, maar juist vanwege de maatschappelijke en politiek-religieuze context wel een belangrijk perspectief. Verbaan gaat in op de Franse en Engelse tradites van de stadsbeschrijving en vergelijkt Orlers beschrijving met een oudere Engelse beschrijving van Londen door John Stow (1525-1605). Het blijkt dat Nederlandse stadsbeschrijvingen meer gericht zijn op het creëren van een stedelijke identiteit dan beschrijvingen uit het buitenland. Een verschil dat goed te verklaren is vanuit de bestuursstructuur van de Republiek, waarin verschillende steden belangrijke, autonome posities innamen, maar Verbaan zoekt eigenlijk niet naar een verklaring - hoewel hij enkele pagina's eerder in een voetnoot wel opgemerkt heeft dat het ontbreken van stedelijke identiteitsvorming in Franse stadsbeschrijvingen waarschijnlijk samenhangt met de monarchale, centralistische politiek aldaar (263, voetnoot 61).
De literaire en wetenschappelijke contexten waarin de beschrijvingen door Verbaan gesitueerd worden zijn uiterst relevant, maar ik mis de overkoepelende cultuurhistorische vragen: waarom al die aandacht, in al die verschillende vormen, voor de stad? En waarom op die manier? Welke politiek-religieuze en sociaal-economische krachten werken in op de retorische en wetenschappelijke tradities? Het ontbreken van deze vragen doet niet af aan het belang van Verbaans studie. Zijn boek biedt vanwege de brede benadering voor elk wat wils. De lezer die specifiek geïnteresseerd is in stadsbeschrijvingen en hun maatschappelijke functioneren wordt niet als eerste bediend, maar Verbaans studie geeft een grote hoeveelheid gedegen informatie over het genre, die tot dusverre ontbrak in onze cultuurgeschiedenis. En meer dan dat: De woonplaats van de faam is een erudiet boek over de stad in de zeventiende-eeuwse geografie, literatuur, reiskunde en geschiedschrijving; en over het belang van deze discplines voor stadsbeschrijvingen.
Nina Geerdink (Radboud Universiteit Nijmegen)
| |
| |
| |
Enny de Bruijn, Eerst de waarheid, dan de vrede. Jacob Revius 1586-1658. Zoetermeer (Uitgeverij Boekencentrum) 2012, 661 bladzijden. ISBN 978 90 239 2620 7. € 34, 90.
Deze nieuwe biografie van Revius is de derde in een rij. E.J.W. Posthumus Meyjes' Jacobus Revius, zijn leven en werken (1895) en W.A.P. Smits De dichter Revius (1928), de twee voorgaande biografieën, beschrijven elk slechts een deel van Revius' werkzaamheden. Posthumus Meyjes focuste op Revius' theologische activiteiten, Smit op de dichterlijke. De Bruijn biedt een synthetiserende beschrijving van al Revius' werkzaamheden, en via die beschouwing ook een analyse van de wijze waarop de verschillende terreinen waarop Revius actief was - de theologie, de geschiedschrijving, de dichtkunst, de wetenschap - in de Republiek met elkaar verweven waren. Haar biografie van Revius laat daarmee ook zien hoe de zeventiende-eeuwse Republiek op koers gebracht en gehouden werd door zijn intellectuele bovenlaag, en hoe belangrijk de tekstuele cultuur daarbij was. In poëzie, brieven, geschiedenisboeken, de bijbelvertaling, traktaten en liederen scherpte Revius zijn eigen geest en hield hij anderen bij de les.
In acht hoofdstukken loopt De Bruijn de belangrijkste werkzaamheden van Revius langs. De kern van deze biografie wordt gevormd door beschrijvingen van Revius' bezigheden als gereformeerd predikant in de Achterhoek (waar zijn intellect en schrijverschap tot bloei kwamen in een kring van door Revius zelf uitgezochte regionale en internationale geleerden), zijn optreden als theoloog in de totstandkoming van de Statenvertaling (waar hij zich als filoloog kon uitleven) en zijn functie bij het Statencollege in Leiden (waar hij het opkomende cartesianisme het hoofd probeerde te bieden).
De Bruijn slaagt erin de geschiedenis van een complex leven te beschrijven door hoofdlijnen te belichten, maar ook diep in te gaan op interessante en veelzeggende details. Haar analyse van de manieren waarop Revius in de loop der jaren zijn eigen naam geschreven heeft, is van een mooi voorbeeld van zo'n detailopname. De geschiedenis van een individu tilt zij ver boven het incidentele uit door deze te plaatsen tegen de achtergrond van wat ze de belangrijkste tegenstellingen in de Republiek noemt: calvinisme en humanisme; wetenschap en geloof; kerk en cultuur. De Bruijn laat zien dat die tegenstellingen voortdurend om keuzes en stellingname vroegen; Revius wandelde daarin zijn eigen en volstrekt unieke weg, die voor De Bruijn samenhangt met Revius' wereldbeeld (zijn visie op wetenschap, cultuur, religie en politiek, p. 23.), maar die in de loop van de biografie ook vaak geduid wordt in moderne psychologische termen. De Bruijn gaat wat omzichtig om met het gegeven dat Revius zijn gedrag net als ieder ander ook door zijn persoonlijkheid liet bepalen, maar maakt tegelijk zonneklaar wat de invloed van die persoonlijkheid was. Revius, voor velen het icoon van het orthodoxe gereformeerde geloof, blijkt op basis van De
| |
| |
Bruijns speurwerk en interpretatie niet goed te passen in het bestaande en overzichtelijke aanduidingen als ‘voetiaan’ of ‘contraremonstrant’ (aldus De Bruijns eigen conclusie op p. 511). Dat lijkt me een voor kerkhistorici interessante constatering die uitnodigt tot verder onderzoek: in hoeverre is in die overzichtelijke termen de zeventiende-eeuwse werkelijkheid verdisconteerd?
Kenmerkend voor Revius was het fanatisme waarmee hij zich in discussies mengde: hij spuide in politieke debatten zijn ongezouten mening over de omgang met rooms-katholieken, joden en moslims, mengde zich zonder terughoudendheid in de theologische ruzies over de predestinatie en onthield zich ook niet van commentaar over literaire, filologische, filosofische en zelfs astronomische kwesties. In dit alles ziet De Bruijn een rode draad: het was Revius eerst en vooral om ‘de waarheid’ - je zou misschien relativerend kunnen zeggen ‘zijn waarheid’ - te doen. Liever dan de vrede te bewaren, koos Revius voor de aanval, het gereformeerde geloof als maat voor alles nemend. Hij is vaak, vooral door zijn tegenstanders zoals De Bruijn opmerkt (p. 132), als opvliegend en driftig getypeerd. Maar hij ging ook opvallend diplomatiek te werk: in de Achterhoek, waar hij de Reformatie gestalte probeerde te geven niettegenstaande enkele onwillige of incapabele collega-predikanten, en ook in Leiden waarin hij de kerkelijke leiding tot een productieve houding ten aanzien van het cartesianisme probeerde te bewegen.
De Bruijn schetst Revius' bestaan door gebruik te maken van bronnen die Posthumus Meyjes al boven water bracht aan het eind van de negentiende eeuw. Daarnaast, en dat is een grote verdienste, heeft ze die bronnen aangevuld met tal van nieuwe (archief)vondsten: onbekende teksten van de hand van Revius (handig samengevoegd op een CDrom die bij de biografie hoort, mét vertalingen), en stukken uit Nederlandse en buitenlandse archieven. Dat aanvullende bronnenonderzoek levert onder meer zicht op Revius' bestuurslidmaatschap van de Germaanse Natie in Orléans in zijn studententijd. De wortels van zijn dichterschap werden op zijn reis door Frankrijk gelegd. Door De Bruijns graafwerk wordt duidelijk hoe Revius' Overijsselse sangen en dichten uit 1630 kon uitgroeien tot een bundel met internationale allure. De vrijheid die Revius zich als dichter in die bundel veroorloofde, de afstand die hij nam tot de typische (dominee) dichter die de Republiek toen kende, kan typerend worden genoemd voor de vele vernieuwingen die hij al zijn werkzaamheden tot stand bracht, die voortkwamen uit een combinatie van eigenzinnigheid en wijsheid. Die combinatie resulteerde op het terrein van de dichtkunst in poezie die zich loszong van zijn Noord-Nederlandse context, zoals Revius ook op het terrein van de geschiedschrijving innovatief en vooruitstrevend te werk ging. Aan Revius' uitzonderlijke status doet De Bruijns biografie - leesbaar en prikkelend als deze is - alle recht.
Els Stronks (Universiteit Utrecht)
| |
| |
| |
Rick Honings, Geleerdheids zetel, Hollands roem! Het literaire leven in Leiden 1760-1860. Leiden (Primavera Pers) 2011, 497 bladzijden, ISBN 978-90-5997-114-1, € 39,50.
Wanneer kreeg het moderne Nederland vorm? Politiek-historici wijzen vaak naar de grondwet van 1848 of de instelling van de Oranjemonarchie in 1813, maar de laatste decennia steeds meer ook naar de revoluties en de staatkundige ontwerpen in de jaren 1780 en 1790. Voor de geschiedschrijvers van de Nederlandse literatuur blijft de beweging van Tachtig een vast ijkpunt, omdat zij het duidelijkst het l'art-pour-l'art-beginsel verkondigde, de literatuur autonoom verklaarde en zo het moderne tijdperk in literaire zin inluidde. Neerlandicus Rick Honings beproeft in zijn gepubliceerde proefschrift een combinatie: hij stelt de vraag of er tussen 1760 en 1860, de periode van de staatkundige modernisering van Nederland - dus al vóór Tachtig - sprake was van het moderne ideaal van een zelfstandige literatuur. Die vraag beantwoordt hij via hoofdzakelijk institutioneel, maar ook poëticaal onderzoek naar de literatuur in Leiden. Honings presenteert een weelde aan bronnenmateriaal, waarmee hij de karikatuur die de Tachtigers van de ‘dominee-dichters’ maakten, bijstelt, en hij ze meer tot hun recht laat komen dan tot nog toe in de meeste literatuurhistorische overzichten gebeurd is. Diezelfde weelde maakt evenwel duidelijk dat Honings' interpretaties en besluiten meestal te bescheiden zijn, soms ook anachronistisch.
Honings benadert de Leidse literatuurgeschiedenis op de wijze van Pierre Bourdieu (in de adaptatie door Gillis Dorleijn en Kees van Rees): als een sociologisch veld waarin instituties en poëticale opvattingen nauw verweven zijn. In vier chronologische hoofdstukken bewijst hij dat ook in Leiden de overgang van classicisme naar romantiek, of ‘de omslag van een classicistisch-pragmatische naar een romantisch-expressieve poëtica’ (8), niet alleen een esthetische zaak was, maar ook een van auteursstrategieën, van krachtsverhoudingen en veranderende posities binnen instituties. Honings bespreekt instituties die instonden voor de productie, de distributie en de receptie van literatuur: genootschappen, leesgezelschappen, uitgeverijen-boekhandels, de kritiek en het onderwijs. Vooral de genootschappen krijgen uitgebreid aandacht, in het bijzonder de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, Kunst wordt door arbeid verkreegen en de Bataafsche/Hollandsche Maatschappij. Van de andere signaleert Honings vaak de weinige sporen die ze in archieven hebben nagelaten, wat hem niet verhindert om via andere wegen toch een beeld van hun activiteit te schetsen. Evenmin vergeet hij het toneelleven in en rond de Leidse Schouwburg.
Bij zijn studie van de Leidse instituties ‘operationaliseert’ Honings Bourdieus veldbegrip als ‘literair leven’. Dat is terecht. Ten eerste omdat het veld in de besproken periode diffuus was en moeilijk af te bakenen, want literatuur werd in veel vormen en op veel plaatsen geproduceerd,
| |
| |
vaak nauw verbonden met zaken die niet tot de literatuur in moderne zin worden gerekend. Van een herkenbaar modern ‘autonoom literair veld’ was inderdaad, zoals de auteur ook zelf aangeeft, ‘geen sprake’ (8). Ten tweede omdat het hele boek bewijst dat de literatuur - zij weze een autonoom veld of niet - bestond uit levende mensen: de rijkdom aan citaten, anekdotes, couleur locale en kleurillustraties toont van veel actoren het menselijk gelaat. Een optocht van typische genootschapsleden, de onaangepastheid van Johannes le Francq van Berkhey, de morele twijfels die David Jacob van Lennep kreeg bij de Europese revoluties, parodieën die studenten en mede-genootschapsleden maakten op hoogleraar Matthias Siegenbeek, de intrede van student Nicolaas Beets ‘bij de grijze heren’ (331) in de genootschappen, het lastige leven van Willem Bilderdijk: Honings slaagt er inderdaad in, met merkbaar plezier, het Leidse literaire proto-veld tot leven te brengen. Al die instituties en levende actoren kadert Honings in de vraag naar de literaire autonomie, meestal terloops, explicieter in de slotparagraaf van elk hoofdstuk. Daarin bespreekt hij de relatie tussen de Leidse literaire productie en vier maatschappelijk ingrijpende gebeurtenissen: de partijtwisten in de patriottentijd, de Leidse Buskruitramp van 1807, de Belgische afscheiding (1830-1839) en de liberale grondwetswijziging van 1848. De paragraaf over de Buskruitramp bewijst dat Honings niet alleen het leven een plaats kan geven in een institutionele studie, maar ook de dood. De interessantste resultaten evenwel bieden de paragrafen over de pamflettenstrijd van de jaren 1780 en de Belgische Opstand. Daarin wordt immers het duidelijkst hoe de literatuur een eigen rol had in het politieke debat. In pamfletten werd immers de staatkundige strijd uitgevochten, nog voordat fysieke revoltes uitbraken; na 1830 bouwden literaire actoren mee aan de idee
van een Nederlands koninkrijk zonder België, een idee met ankerpunten in de vaderlandse geschiedenis en in een poëtica waarin artistieke oorspronkelijkheid verbonden werd met politieke zelfstandigheid en morele zuiverheid.
Een andere verdienste van Honings' werk blijft te zeer op de achtergrond. De hiervoor genoemde namen van personen en instellingen, die niet de minste zijn, bewijzen dat zijn literatuurgeschiedenis nooit alleen over Leiden gaat. De voor die stad beschreven poëticale omslag was meer dan een lokale variant van een algemener proces. Met de hoogleraren, de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en haar ‘landelijke’ ambities (25), met de uitgevers, met Bilderdijk ook: met dat alles was de Leidse omslag voor een belangrijk deel ook die van de gehele Nederlandse letterkunde. Honings besteedt slechts sporadisch aandacht aan relaties met andere steden (met de Amsterdamse schouwburg (75) en tijdschriften (375) bijvoorbeeld), hij geeft enkel aan dat ‘Leiden als casus fungeert’ (8). De betekenis van de casus blijft echter onduidelijk; enkel van de kruitexplosie bespreekt hij de - in dit geval ook letterlijke - weerklank in de rest van Nederland en daarbuiten. Een ruimer kader geeft Honings wel aan in de historische inleidingen van elk hoofdstuk, die bestaan uit een kort relaas van politieke gebeurtenissen, aangevuld met de Leidse situatie, lokale anekdotes en citaten van literaire actoren. De waarde daarvan is echter onduidelijk: het gaat om samenvattingen van historische overzichtswerken en ze doen geen recht aan de historische complexiteit (de Oostenrijkse Nederlanden vóór 1795 worden bijvoorbeeld zonder voorbehoud ‘België’ genoemd (110 & 184-185)). Honings bewijst dus wel dat algemene historische ontwikkelingen lokale effecten hadden in Leiden, maar hij duidt het belang dat
| |
| |
Leidse literaire gebeurtenissen buiten de stad hadden, niet expliciet aan. Daarin is hij te bescheiden.
Eveneens te bescheiden, maar vooral anachronistisch is de strakke scheiding die Honings aanbrengt tussen de Leidse literatuur en de maatschappij. Symptomatisch daarvoor zijn de termen waarmee Honings literaire zaken benoemt, als een ‘effect’ (384) of een ‘nasleep’ (96) van andere ontwikkelingen, terwijl de literatuur een ‘politiek middel’ (107 & 394) of een ‘maatschappelijk instrument’ (268) is, dat het aflegt tegen de politiek (394). Zulke omschrijvingen stroken met het uitgangspunt dat de literatuur nog geen autonoom veld was en ondergeschikt aan externe drijfveren, maar ze verraden daarnaast ook Honings' veronderstelling dat de literatuur wél al een aparte maatschappelijke sector was. Die vooronderstelling blijkt ook uit de beperking van het onderzoek tot ‘zuiver literaire instituties’ (waar de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen buiten valt) (9). Uit zijn bespreking van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde blijkt echter dat er juist nog volop gedebatteerd werd over de scheidslijnen tussen maatschappelijke sectoren - met name die tussen dichtkunst en andere takken van de letterkunde - en over de zuiverheid ervan - met name over de spanning tussen besloten geleerdheid en publieke lezingen, of tussen maatschappelijke betrokkenheid en politieke partijdigheid. Diezelfde vooronderstelling maakt het Honings ook mogelijk om omvattende denksystemen als iets buiten-literairs te beschouwen: niet alleen de partijpolitiek en het publieke debat staan erbuiten, maar ook het nationalisme en zelfs (in het geval van Isaäc da Costa, 390-391) de christelijke religie. Vanuit modern standpunt zijn dat inderdaad literatuurexterne ideologieën, maar voor de actoren zelf waren zij net zo min als de letterkunde denkbaar als een aparte sector. Deze anachronistisch strakke opsplitsing tussen maatschappelijke sectoren kan misschien verklaard worden door het kader waarbinnen Honings
zijn vraag stelt. Hij noemt William Marx’ Het afscheid van de literatuur, Thomas Vaessens' De revanche van de roman en (zij het slechts een enkele keer in noot) Frans Ruiter en Wilbert Smulders (305, noot 122). Van die studies neemt hij wel de vraag naar de plaats van de literatuur in de moderne maatschappij over, maar niet hun ruime chronologische kader - dat zich telkens (bijna) tot de eenentwintigste eeuw uitstrekt. Daardoor blijft bij Honings de veel herkenbaarder moderne gedaante die de literatuur zou aannemen buiten beeld, maar bepaalt zij wél zijn oordelen. Dat betekent: het l'art-pour-l'art-programma van de Tachtigers is wel ‘nog ver weg’ (391), maar dat felle licht doet de tekenen van modernisering vóór 1860 verbleken. Daardoor kan Honings die periode enkel als een negatief van de toekomst omschrijven: ‘van volwaardige literaire kritiek en serieus literatuuronderwijs’ was er bijvoorbeeld ‘nog geen sprake’ (3), ‘een neerlandistische vakopleiding’ bestond ‘nog niet’ (19), ‘[k]ranten bevatten nog geen recensies’ (158), ‘[p]rofessionele schrijvers bestonden nog niet’ (161) en de ‘functies van uitgever, drukker en boekhandelaar waren nog niet gescheiden’ (394). De hele periode was hooguit ‘op weg naar de moderniteit’ (hoofdstuk 4), met wat ‘autonome (romantische) tendensen’ (379). Kortom, Honings creeert eerst een anachronistische scheiding tussen literatuur en andere moderne sectoren om te besluiten dat die nog niet bestond en dat de sectoren juist ‘onlosmakelijk’ (107 & 162) met elkaar waren verbonden.
Dit proefschrift biedt evenwel haast onuitputtelijk materiaal om de periode van de andere kant te bekijken, dus vanuit haar eigen geschiedenis. Dan valt op
| |
| |
hoe juist in deze periode de moderne cultuur en maatschappij omschreven raakten. Er zijn weliswaar geen schrijvers te vinden die goden zijn in het diepst van hun gedachten. Maar er is de Romantische Club, die een ‘wijkplaats’ wilde inrichten ‘tegen de aanvallen der lage beneden-wereld’ (Kneppelhout, 342). Er is ook Bilderdijk, de ‘nachtegaal’ (210), die in de genootschappen de onafhankelijkheid van zijn genie opeiste. Honings noemt hem een uitzondering, zijn ideeën slechts ‘tekenen’ (8) van wat later nog zou komen, maar dat geldt vaker voor wie als eerste een idee uit. Verder is er de uitspraak van een lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, dat de democratisering van het reglement in de context van 1848 ‘den vorm meer dan het wezen’ van het genootschap betrof (388), terwijl in Hollandsche Maatschappij iemand de politieke ontwikkelingen slechts ‘onrust en woeling daarbuiten’ noemde (389). In een prijsvraag van eerstgenoemde Maatschappij werd overigens al in 1788 ‘alleen een Historiesch bericht, zonder eenige Staatkundige bedenkingen’ verwacht (70). Dat zijn geen ronkende verklaringen, maar wel bewijzen dat er in de praktijk al paaltjes rond een letterkundige sector werden geslagen. Hoe klein ze ook lijken, ze zijn groot voor wie in hetzelfde boek leest dat Leidse letterkundigen niet alleen de pen maar ook het vuurwapen hanteerden, in het vrijkorps of in het Corps Vrijwillige Jagers. Maar ook dat bij geweldenaars en pamfletschrijvers gelijk de ruiten werden ingeslagen, dat probleemloos stukken onder andermans naam gepubliceerd konden worden, dat geslachtsziekten en corpulentie politieke argumenten waren. Deze feiten uit Honings' boek maken kortom duidelijk hoe in deze periode de moderne sectoren in de Nederlandse maatschappij - literatuur, politiek, pers, geleerdheid - steeds meer van elkaar
gescheiden raakten, maar ook dat eerst nog moderne principes als lichamelijke vrijheid, persvrijheid, scheiding van kerk en staat, auteurschap en geweldloos publiek debat gedefinieerd moesten worden. Ook in dit opzicht geldt dat Honings in zijn systematische en rijke geschiedenis te weinig nadruk legt op het belang van de Leidse literatuur voor de modernisering van Nederland, dat er duidelijk al was voordat de Tachtigers de moderne literatuur afkondigden.
Jan Rock (Universiteit van Amsterdam)
| |
| |
| |
Joep Leerssen, Spiegelpaleis Europa: Europese cultuur als mythe en beeldvorming, Nijmegen: Uitgeverij Vantilt, tweede druk, 2011, 205pp.
Joep Leerssen, De bronnen van het vaderland: Taal, literatuur en de afbakening van Nederland 1806-1890, Nijmegen: Uitgeverij Vantilt, tweede druk, 2011, 304pp.
Beide boeken die het onderwerp uitmaken van deze recensie verschenen in een tweede druk in 2011. Voor Spiegelpaleis Europa betreft het een ongewijzigde herdruk, in juni, van de eerste druk, uit mei 2011. Met De bronnen van het vaderland gaat het om een met een omstandig nawoord vermeerderde herdruk van het origineel uit 2006, in een met Spiegelpaleis Europa qua uiterlijke verschijning gecoördineerde uitgave. Uit dit laatste blijkt dat het in elk geval de bedoeling van de uitgever is, en misschien ook van de auteur, om deze beide boeken als een soort dubbelluik aan de man te brengen. Daarvoor valt overigens zowel qua methode als qua inhoud veel te zeggen.
Qua methode zijn beide boeken duidelijk oefeningen in de imagologie, een richting in de literatuurstudie waarvoor Leerssen zich steeds, alleszins toch binnen de Nederlandse context, en in het voetspoor van zijn Akense leermeester Hugo Dyserinck, breed heeft gemaakt en die de beeldvorming, in breedste zin, inzake geografische en nationale entiteiten als onderwerp heeft. In De bronnen van het vaderland gebruikt Leerssen deze methode om het traditionele literaire zelfbeeld van Nederland op losse schroeven te zetten. Anders dan gewoonlijk wordt aangenomen lagen de grenzen van Nederland, zowel geografisch als identitair, nog in de negentiende eeuw allesbehalve vast. Leerssen gewaagt zelfs provocerend van ‘het toeval Nederland.’ Zoals ook Rolf Falter zijn lezers voorhoudt in België: een geschiedenis zonder land (2012) voor wat betreft de huidige staatkundige eenheid ‘België’, zo ook hoedt Leerssen ervoor ‘Nederland’ te beschouwen vanuit het perspectief van de late twintigste eeuw, en wat nu verenigd en ondeelbaar lijkt als ook historisch zo te poneren. Vind de Nederlandse lezer een dergelijk voorbehoud misschien normaal met betrekking tot de alom gekende wankele eenheid van de zuiderbuur, dan brengt Leerssen in herinnering dat ook de Nederlandse landsgrenzen in het begin van de negentiende eeuw voortdurend veranderden als gevolg van de Franse expansiedrang na de revolutie van 1789 en onder Napoleon, de instelling van het Koninkrijk der Nederlanden na 1815, en de Belgische opstand en afscheiding in 1830. Maar nog tot na de Eerste Wereldoorlog wierpen België en Nederland af en toe, vooral in woelige tijden, begerige blikken op (delen van) elkaars territorium, in sommige Duitse plannen werd voorzien dat allebei deze staten zouden opgaan in een groter Duits rijk, en België zat de hele negentiende eeuw, zoals trouwens al doorheen de hele geschiedenis van zijn
samenstellende vroegere feodale entiteiten, in een
| |
| |
ongemakkelijke positie tegenover zijn eigen grote zuiderbuur.
Remedie voor de geografische weifeling werd, onder invloed van de Romantiek, gezocht in de uitbouw op cultureel vlak, en dan vooral via de literatuur en de filologie, van een ‘nationale’ identiteit geworteld in de volkstaal. De taal, haar eigenheid, geschiedenis en literaire productie, werden de inzet van felle discussies in de strijd om voorrang tussen de verschillende culturen en de staatkundige entiteiten die zich zagen als de belichaming daarvan. De keuze tussen, of de voorkeur voor, termen zoals Nederduits, Diets, Vlaams en Nederlands gaf uiting gaf aan culturele, en vaak ook politieke identiteitskeuzes. Leerssen besteedt in dit kader aandacht aan het werk en de rol van een aantal prominente filologen en literatuurhistorici in Nederland, Vlaanderen en Duitsland: Jacob Grimm, Ernst Moritz Arndt, Jan Frans Willems, J.W.A Jonckbloet, Hoffmann von Fallersleben, Prudens van Duyse, en vele anderen. Leidraad voor het schetsen van deze discussie is voor Leerssen de speurtocht naar de oorsprong en de vroegste versies van het dierenepos Reinaert de Vos. Leerssen wijdt echter ook instructieve, en vaak vermakelijke, passages aan de betwistingen omtrent de ‘nationaliteit’ van de middeleeuwse dichter Veldeke, en aan het gebruik van de blauwvoetsymboliek door de Vlaamse Beweging. In zijn nawoord tot de tweede druk vermeldt Leerssen een aantal ontwikkelingen sinds het verschijnen van de eerste druk van zijn boek in 2006 die het beeld dat hij daarin schetst van de op cultureel en literair vlak woelige negentiende eeuw in het Nederlandse taalgebied kunnen bijstellen en nuanceren.
Is De bronnen van het vaderland duidelijk bedoeld als een (gelukkig maar!) weliswaar vlot en onderhoudend geschreven maar toch onmiskenbaar wetenschappelijke bijdrage tot onze kennis van de negentiende eeuw in Nederland en België gestoeld op het doorgedreven onderzoek naar het filologisch verleden van het Nederlandse taalgebied waaraan Leerssen in het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw zijn aandacht wijdde, dan is Spiegelpaleis Europa veeleer een ‘essay’ in de oorspronkelijke betekenis van dat woord: een impressionistische en persoonlijk-associatieve mijmering, in dit geval van een hoogleraar Europese Studies over de Europese cultuur. In een aantal chronologisch gerangschikte korte stukjes snijdt Leerssen een aantal mythen en thema's aan die hij als beeldbepalend ziet voor wat we ruwweg een Europese identiteit zouden kunnen noemen: wat ‘ons’, hoe vaag een dergelijke omschrijving ook moge zijn, in heden en verleden tot ‘Europeanen’ maakt en maakte. Hij begint met de mythe van de ontvoering van Europa door Zeus, en hoe daarmee al meteen de verhouding van Europa tot de rest van de wereld, en aanvankelijk vooral Azië, wordt gesteld. Hij eindigt met een bespiegeling over een aantal geschriften, en vooral dan die van Primo Levi, over de jodenvervolging onder de nazi's. In de 176 tussenliggende bladzijden brengt hij Odysseus in verband met Columbus evenals met de personages uit Joseph Conrad's Heart of Darkness, refereert hij aan de Europese strip à la Kuifje versus de Amerikaanse comic strip superheroes, contrasteert hij de Europese film Pépé le Moko, sterakteur Jean Gabin, met de Amerikaanse remake Algiers, en met het roemruchte Casablanca, reflecteert hij op de tegenstellingen, alleszins wat beeldvorming betreft, tussen Noord- en Zuid-Europa, en West- en
Centraal- en Oost- en Zuid-Oost-Europa, zoals ze naar voren komen in de portrettering van bandieten, vampieren en edellieden in de negentiende-eeuwse literatuur, en nog veel meer. Vaak geeft Leerssen blijk van originele inzichten,
| |
| |
onverwachte associaties, en gedurfde vergelijkingen. In een appendix legt Leerssen kort en helder uit wat de imagologie is en waarom en hoe hij ervan gebruik maakt in Spiegelpaleis Europa.
Spiegelpaleis Europa is bijzonder vlot geschreven, verveelt nergens, en is heel geschikt om studenten zin te doen krijgen om meer te weten en als opfrisser voor wie de studietijd al wat langer achter de rug heeft. Met dit boek heeft Leerssen duidelijk de stap gezet naar een alleszins verantwoorde popularisering van het Europese culturele erfgoed.
Theo D'haen (KU Leuven)
| |
| |
| |
Agnes Andeweg, Griezelig gewoon. Gotieke verschijningen in Nederlandse romans, 1980-1995. Amsterdam: University Press 2011, 224 p., ISBN 9789089643087 €29,50
Agnes Andeweg, docent Cultuurwetenschappen en Genderstudies aan de Universiteit Maastricht, heeft met haar studie niet ‘gewoon’ een hoofdstukje uit de geschiedenis van de gothic novel of een doorsnede van de griezelroman in Nederland aan het einde van vorige eeuw geschreven, maar vanuit een welbepaald gezichtspunt een onderzoek gedaan naar het verschijnen van het gotieke, ruim opgevat, in een aantal Nederlandse romans uit die periode. Het was er haar meer speciaal om te doen het ‘culturele werk’ op te sporen dat van deze romans uitging, in navolging van Jane Tompkins' Sensational Designs. The Cultural Work of American Fiction 1790-1860 (1985). Andeweg gaat er namelijk van uit dat romans als culturele artefacten niet alleen een weerspiegeling zijn van de cultuur waarin zij ontstaan, maar dat ze tevens een plek vormen waar maatschappelijke normen en waarden worden ondermijnd, bevestigd of gecreeerd. (p. 11). Haar aanpak van het gotieke genre (opkomst, succes en nawerking van de romantische gothic novel vanaf het einde van de achttiende eeuw) is dan ook niet gericht op zgn. typische narratologische elementen, motieven en topoi die het genre zouden ‘kenmerken’, maar naar het gotieke als culturele strategie, dat zich telkens weer anders manifesteert in uiteenlopende conteksten. Het gotieke maakt namelijk volgens haar het breukvlak tussen oud en nieuw zichtbaar, tussen ouderwets verleden en modern heden (p. 23) Het is naar die ambivalenties dat Andeweg op zoek is in een aantal moderne Nederlandse romans. Zij schakelt zich met deze visie in in een bepaalde vorm van maatschappelijk geëngageerd New Historicism en heeft daarbij vooral oog voor genderproblemen, omdat juist de culturele spanningen rond veranderende opvattingen over homoseksualiteit, mannelijkheid en vrouwelijkheid voer kunnen zijn voor de gotieke verbeelding. Het motto van de inleiding: ‘Reading Gothic makes us see things’
is dan ook dubbel te interpreteren: gothic is er niet alleen object van het lezen, in dit geval een aantal Nederlandse romans uit de jaren 1980-95, maar ook een manier van lezen, een ‘gotiek lezen’ met aandacht voor bovengenoemde ambivalenties.
Achtereenvolgens worden door Andeweg op die manier een aantal verhalen/romans en hun kritieken ‘gelezen’ en geïnterpreteerd: Letter en Geest. Een spookverhaal (1982) van Frans Kellendonk, De vierde man (1981) van Gerard Reve, Vriend van verdienste ((1985) van Thomas Rosenboom, Noorderzon (1986) en Het perpetuum mobile van de liefde (1988) van Renate Dorrestein en tenslotte Spookliefde. Een Iers verhaal (1995) van Vonne van der Meer. Sommige van deze romans lijken zich op grond van hun genre-aanduiding (een ‘spookverhaal’, een ‘iers verhaal’) in de traditie van de Gothic novel in te schuiven, maar belangrijker voor de auteur is dat ze in alle romans door haar gotieke leesbril dingen ziet en laat zien die anders onderbelicht zouden blijven. Al naarge- | |
| |
lang de aard van de ambivalenties neemt Andeweg daarbij diverse theoretici als inspiratiebron. Onder hen vooral Robert Mighall (A Geography of Victorian Gothic Fiction (1999), en Eve Kosofsky Sedgwick met haar Between Men. English Literature and Male Homosocial Desire (1985) en Epistemology of the Closet (1990). Deze laatste is bijvoorbeeld duidelijk Andewegs gids bij de lectuur van Kellendonk, gefocust op ‘het spook van de homoseksualiteit’. Kellendonk herschrijft in Letter en Geest, aldus Andeweg, het klassieke spookverhaal om de ambivalenties te verbeelden die het claimen van een seksuele identiteit met zich meebrengt (p. 50). In De vierde man van Reve concentreert zich het ‘cultural work’ rond spanningen rond man-vrouwverhoudingen en rond seksueel gedrag: traditionele en moderne opvattingen worden parodiërend tegenover elkaar gezet door middel van het gotieke. In Vriend van verdienste van Rosenboom is
Andewegs uitgangspunt dat het gotieke hier de culturele strategie bij uitstek is om fricties rond processen van modernisering te verbeelden, i.c. botsende ideeën over vriendschap en daaraan gerelateerde spanningen rond klasse en opwaartse mobiliteit (p. 82). De roman laat zien wat er gebeurt als categorieën die voorheen erg duidelijk waren dreigen te gaan schuiven. Via het gotieke, met zijn preoccupaties met geweld en het abjecte, wordt de ondermijning van de maatschappelijke orde in de jaren zestig gestalte gegeven. Dat een hoofdstuk gewijd is aan twee romans van Renate Dorrestein, mag geen verwondering wekken voor wie een beetje vertrouwd is met het ‘gotieke’, vooral de ‘female gothic’, in de hedendaagse Nederlandse letteren. Verscheidene critici hebben daarop reeds gewezen. Met Nancy Armstrongs How Novels think (2005) als gesprekspartner komt Andeweg tot het besluit dat het gotieke bij Dorrestein niet uitsluitend een manier is om de feministische strijd van vrouwen voor zelfstandigheid ten opzichte van mannen vorm te geven, zoals in de eerste interpretaties van female gothic, maar dat het ook een bevraging is van de vrouwengemeenschap zelf. Een laatste auteur die door Andeweg binnen een gotiek interpretatiekader gelezen wordt, is Spookliefde van Vonne van der Meer. Dit verhaal laat volgens haar zien dat het gotieke bij uitstek geschikt is om ambivalenties over aspecten van modernisering tot uitdrukking te brengen, zoals de aanname dat modernisering leidt tot secularisatie. In een laatste, afsluitend, maar erg summier hoofdstukje met de significante titel ‘seeing things’ wordt de opzet van de studie nog eens overlopen. Andeweg besluit het als volgt: ‘Tenslotte is het gotieke lezen een pleidooi voor de interpretatie. Het is een manier van kijken die nieuwe betekenissen genereert. Die betekenissen zijn er niet zomaar. Pas door langdurig op te trekken met de romans
uit dit boek, door te lezen, te herlezen en nog eens te herlezen, kon ik zien wat ik zag’(p. 165).
Dit besluit geeft meteen de draagwijdte van haar studie aan. De vermelde romans worden op een intelligente, doordringende manier gelezen vanuit een bepaald interpretatiekader. Daardoor komen dingen naar boven die anders niet zouden oplichten. Dat is mijns inziens de grote verdienste van haar werk en daardoor worden ook de nodige bouwstenen gelegd voor een hedendaagse geschiedenis van het gotieke genre. Overigens is Andeweg zich voldoende bewust van de beperktheid van het bestudeerde materiaal om niet al te voorbarige conclusies uit haar onderzoek te trekken. Het overvloedige notenmateriaal (pp. 167-189 in kleindruk) biedt trouwens in dat opzicht nog heel wat perspectieven. Schaduwzijde van deze leesmethode is dat de in de loop der jaren (2005-2010) afzonderlijk ontstane interpretaties nogal eens tot
| |
| |
herhalende formuleringen neigen. Het komt natuurlijk de coherentie ten goede, maar leidt af en toe tot redundantie. Ten slotte nog een kleine opmerking: de licentiaatsverhandeling KU Leuven van Luc van Poecke gaat niet over de huiverroman maar over de huiverromantiek en dateert niet van 1936 maar van 1967; beide gegevens werden blijkbaar zonder meer overgenomen uit Duivelse boeken (1997) van Dennis Schouten.
H. van Gorp
| |
| |
| |
Carl De Strycker, Celan auseinandergeschrieben: Paul Celan in de Nederlandstalige poëzie. Antwerpen/Apeldoorn: Garant 2012. ISBN 9789044129083, 368 pp. €39
Lezer van deze studie is na afloop niet veel wijzer over het werk van Paul Celan, maar heeft veel geleerd over de werking van poëzie. En dan vooral over hoe Nederlandstalige dichters in de afgelopen decennia hun werk scherpten aan dat van een anderstalige dichter die zich door de Holocaust genoodzaakt zag de taal te avanceren op andere dan anekdotische gronden. Dat Celans werk tijd-, natie- en taalgebiedoverstijgend is, blijkt uit het gegeven dat er in onze relatief kleine literatuur genoeg dichters zijn die zich in hun werk tot Celan hebben verhouden om er een fors boek mee te vullen. Deze in velerlei opzichten voorbeeldig te noemen studie onderzoekt theorie en praktijk van de literair-kritische term ‘invloed’ en beproeft de bruikbaarheid ervan in een academisch vertoog over literatuur. De verdienste ervan bestrijkt twee terreinen: de operationalisering van het concept ‘invloed’ en de bijdrage aan het begrip van een aantal prominente en minder prominente dichters vanaf 1970 - het sterfjaar van Paul Antschel.
De theorie staat in deze studie voorop. De Strycker haakt in op Geert Buelens’ Van Ostaijen tot heden: zijn invloed op de Vlaamse poëzie (2001). Zijn reikwijdte is qua tijdspanne kleiner, maar topografisch groter: hij behandelt zowel Vlaamse als Nederlandse dichters en gaat uit van een dichter uit een derde buurland. Meer dan Buelens ontvouwt De Strycker stapsgewijs een helder plan van aanpak voor een intersubjectief te maken leeswijze om invloed vast te stellen. Ook hij beperkt zich tot poëzie en tot theorie over de doorwerking van de poëtische traditie op beginnende dichterschappen. Het eerste deel van de studie (even woordspelig als Buelens' boektitel ‘In overvloed over invloed’ geheten) loopt trechtersgewijs. Beginnend met de theorieën over tekst, komt De Strycker via intertekstualiteit bij zijn centrale concept invloed uit.
De Strycker is er niet opuit te filosoferen, maar bakent pragmatisch zijn concepten af. Wat betreft intertekstualiteit verwerpt hij al te radicale standpunten. Het intertekstualiteitsbegrip van Julia Kristeva en Roland Barthes, dat alle tekst als intertekst begrijpt, wijst hij af als onbruikbaar. Evenmin bevalt hem de traditionele intertekstualiteitsstudie, die allusies en verwantschappen opsomt zonder de functie daarvan voor de tekst in kwestie te analyseren. De Strycker stelt voor pas van intertekstualiteit spreken wanneer er wat hij noemt een ‘attesteerbare’ plaats in de tekst is die verwijst naar een andere tekst. Zonder die bewijsplaatsen blijft de intertekstualiteit immers beperkt tot speculatieve lezersinbreng.
De Strycker wenst intertekstualiteit te beperken tot teksten, tot intratekstualiteit. Meer nog: hij beperkt haar tot literaire teksten, tot interliterariteit. Een zwaarwegende beperking van zijn onderzoek is dat het zich richt op gedichten die naar andere gedichten verwijzen. Die beperking
| |
| |
komt voort uit zijn corpuskeuze: centraal in het onderzoek staan ‘Dichtergedichte’: gedichten over leven en werk van Paul Celan. Die versmalling van poëzie tot ‘poëziepoëzie’ werkt vaak vruchtbaar en soms benauwend, omdat De Stryckers analyses steeds om poëticale gesprekken in poëzie gaan. Dat hij poëzie opvat als metapoëzie, volgt echter uit zijn bewuste keuze voor twee theoretische leidslieden: Michael Riffaterre (intertekstualiteit) en Harold Bloom (invloed).
Riffaterre zag de sleutel tot kwalitatieve lectuur van poëzie in haar interteksten: interpretatie dient volgens hem altijd omwegen te nemen via andere teksten. Bloom richtte zich in The anxiety of influence op de poëtische traditie: wil een dichter een ‘eigen stem’ krijgen, een strong poet worden, dan is hij genoodzaakt om zijn ‘te laat zijn’ (belatedness) productief te maken door zijn voorgangers mis te verstaan (misreading). Dan pas wordt invloed ‘betekenisproducerend’, krijgt het passieve ondergaan van invloed ook een actief element. De latere dichter schrijft namelijk altijd terug, door zijn voorganger te transformeren, aan te vullen of te overtreffen. Dit fenomeen laat De Strycker in velerlei vormen zien: met Celan als de eerdere dichter, onderzoekt hij hoe latere, Nederlandstalige dichters zich creatief verhouden tot degene die, vaak maar een korte periode in hun dichterschap, als hun voorbeeld fungeert.
Het knappe theoretisch deel van deze studie is afzonderlijk leesbaar en toepasbaar op om het even welke dichter. Inzichtelijk is ook dat De Strycker de receptie van zowel Riffaterre en Bloom in de neerlandistiek doorneemt, waarna hij zijn eigen positie in samenspraak daarmee uiteenzet. Als leesmethode kiest hij voor Umberto Eco's begrip intentio operis, waarin de tekst de eerste plaats bezet. Opnieuw laveert hij tussen twee radicale posities: studies die de tekst gebruiken om auteursintenties te (re-)construeren enerzijds, anderzijds studies die tekst negeren en literatuur institutioneel begrijpen. De Strycker wil het hebben over dichtwerk en verdedigt mijns inziens terecht ‘het primaat van de tekst’.
In het tweede deel van zijn studie gaat hij monter aan de slag. Aan de hand van tien dichters die in een enkel gedicht naar Celan verwijzen, toont hij zowel zijn kunde als poëzie-analyticus als de bruikbaarheid van zijn begrippenapparaat. Sierlijk is dat hij zijn gevalstudies ordent naar afnemende ‘attesteerbaarheid’ van de intertekst Celan. De eerste, Boudewijn Büch, verwijst met een citaat: 100% letterlijk en 100% expliciet. De laatste, Mustafa Stitou, zit veel dichter bij de andere pool: de creatie van nieuwe tekst. Stitous Celanverwijzing zit 'm enkel in het ritme van zijn gedicht ‘Affirmaties’, wat de intentio lectoris (Eco) veel zwaarder laat wegen. Op dit punt markeert De Stryckers de grens van wat volgens zijn strikte methode nog intertekstualiteit mag heten.
Van invloed is pas sprake in het derde, omvangrijkste deel van zijn boek, dat handelt over dichters die niet enkel naar Celan verwijzen maar hem ook hun werk laat bepalen. In volgorde van opkomst zijn dat Jacques Hamelink, Leonard Nolens, C.O. Jellema, Hans Tentije, Stefan Hertmans en Jan Lauwereyns. Dat het allemaal mannen zijn, benoemt De Strycker als een gegeven, zonder het te verklaren. Net als het feit dat zijn casusdichters vaak enkel poëzie publiceerden, lijkt me dit echter een gevolg van de keus voor de invloeddichter, de Reindichter Celan. De keuze voor Emily Dickinson had een compleet ander, en wellicht verscheidener boek opgeleverd.
In het hoofddeel van zijn studie hanteert De Strycker zijn begrippenkader eerder losjes, en zoomt monografisch in op de fase waarin zijn dichters hun mosterd bij Celan haalden. De verbanden
| |
| |
zijn overtuigend: bij Hamelink, Nolens, Jellema en Hertmans zijn ze het sterkst, maar ook bij Tentije en Lauwereyns, die maar één of twee gedichten aan Celan wijdden, maakt De Strycker aannemelijk dat ze zich grondig met Celan verstaan. De functie van de interteksten zoekt De Strycker steeds door poëticaal te analyseren: zijn refrein is de zin waarin hij ‘de mogelijkheid van een poëticale lezing’ opent.
In de meeste gevallen wordt Celan gezien als een bij uitstek autonomistisch dichter. De vraag is echter aan wie dat ligt: heeft Celan de Nederlandstalige poezie veranderd, of kwam zijn manier van schrijven goed van pas voor een reeks Nederlandstalige dichters die auteur werden na de jaren zestig? Op die laatste mogelijkheid hint De Strycker, maar hij kiest niet voor een literair-historische aanpak. Die schone taak ligt met deze studie wel op een presenteerblaadje: behalve aan de monografieën van zes dichters, kan deze studie belangrijk bijdragen aan de geschiedschrijving van de naoorlogse Nederlandstalige poëzie.
Uiteraard verschilt de bewuste invloed van Celan op deze zes dichters per geval, toch dringen zich constanten op. De eerste is dat Celans invloed directe consequenties heeft voor de versvorm. Zijn eigenzinnige woordvorming en enjambering lijken een Nederlandstalige ‘witte’ poëzie te hebben aangemoedigd. De opleving van het vrije vers in de Nederlandse poëzie in de jaren zeventig lijkt deels te leunen op Celan. Omgekeerd lijkt de keuze voor vastere versvormen een reactie daarop. Alsof het vrije vers met Celan zijn onoverschrijdbaar eindpunt had bereikt, werken verschillende dichters zich onder zijn invloed uit door terug te keren naar klassieker versvormen.
De tweede constante betreft het verloop van het individuele dichterschap. Alle dichters beginnen onder invloed van Celan, in de fase dat ze hun stem nog niet gevonden hebben, nog geen strong poet zijn in de term van Bloom. De vroegste, Hamelink, laat zich vanaf 1970 enkele bundels lang door hem beïnvloeden maar rondt dat moedwillig af met de verzamelaar Niemandsgedichten (1975). In datzelfde jaar structureert Jellema zijn tweede bundel Een eng cocon naar Celan, om diens werkwijze (eng = anxious & cocon = celan?) daarna af te wijzen. Nolens voert de grondigste dialoog met Celan, slokt hem op en begint hem tussen 1975 en 1981 uit te braken. Gelijktijdig wijdt Tentije in Wat ze zei (1978) een centraal gedicht aan Celans doodssprong in de Seine. Halverwege de jaren tachtig debuteert Hertmans onder de plak van Celan, maar maakt zich van hem los in zijn derde bundel. Alle zes dichters worstelen met Celan in hun eerste bundels, ruwweg tussen hun dertigste en veertigste levensjaar - de leeftijd waarin een dichter nog jong wordt genoemd. Zo beschouwd is Celan co-producent van dichterschappen. Hij staat aan de wieg, maar wordt gaandeweg weggebonjourd. Het gelijk van Bloom - dichters hangen zo zwaar aan hun originaliteit dat een vroege voorbeelddichter moet worden verteerd - laat deze studie keer op keer zien. Maar er is ook een andere verklaring mogelijk: kan het zijn dat Celan te radicaal bleek voor de Nederlandstalige dichters die de Holocaust niet zelf meemaakten? Was de mosterd die ze bij Celan haalden hun op den duur niet eenvoudigweg te scherp?
Iets dergelijks suggereert de enige dichter die Celan niet definitief achterlaat. Hertmans' verhouding tot hem transformeert zich van poëticale en formele invloed in zijn bundels Ademzuil en Melksteen, naar een meer biografische, intellectuele interesse. Hij richt zich daarbij op het gearrangeerde bezoek van Celan aan Martin Heidegger in diens hut op de Todtnauberg, zomer 1967. Hertmans
| |
| |
poëtische verwerking daarvan leidt De Strycker tot de meeslependste passage uit zijn boek (allicht geeft de anekdotiek hier schwung aan al het poëticale geweld). Intertekstualiteit wordt er alsnog verbreed tot het historische, omdat Heidegger en Celan in deze ontmoeting worden geplaatst voor de consequenties van hun afkomst, hun denken en dichten, hun daden.
Wat het beeld van Celan in deze studie betreft loopt de rode (of beter: zwarte) draad van de Holocaust steevast uit op zijn zelfmoord, die in de Nederlandstalige receptie van Celan tot veel interpretaties heeft geleid. Bij Hertmans culmineert het in een gedicht uit Kaneelvingers (2005) over de plaats waar Celan in de Seine sprong. De slotstrofe vat zijn verhouding tot Celan samen: ‘ik was erbij / en ademde / zijn Seine, verdronken tekens, / eindrijm, daar lig je / niet eng.’ Deze regels leest De Strycker als Hertmans' reflectie op zijn losmaking van Celan door zijn keuze voor een stilistisch klassieker (‘eindrijm’) poëzie, die breder uitwaait (‘niet eng’). Het laatste vers van Hertmans verwijst naar de regel ‘da liegt man nicht eng’ uit ‘Todesfuge’ over de lucht waarin talloze joden verdwenen na hun verbranding in de oven. Het mag verbazen dat De Strycker Hertmans' slotregel niet leest als diens ongedaanmaking van de anxiety of influence: door zijn bezoek aan de Seine kiest Hertmans een persoonlijke, biografische benadering tot Celan. Doordat hij als latere dichter niet springt, wordt het beangstigende van eerdere dichter onschadelijk gemaakt, en is deze niet langer ‘eng’.
Afwijzing van (dichterlijke) zelfmoord bepaalt ook het laatste en beste hoofdstuk van dit boek over Lauwereyns. De Strycker haalt zijn begrippenapparaat weer strakker aan en leest, meer dan in wat voorafging, vanuit zijn concepten. Het wekt de indruk dat De Strycker het gemakkelijkst schrijft over dichters die hij van debuteren af aan heeft gevolgd. Hij veroorlooft zich meer vrijheden, betrekt er zowel Derrida als een ongepubliceerd handschrift bij, en neemt ten slotte zelfs stelling. Hij komt ervoor uit geen voorstander te zijn van mimetische lectuur omdat deze het gedicht ‘reduceert’ tot anekdote. Dat hij die benadering ‘top-down’ noemt, is inzichtelijk: poëzie wordt pas poëzie als zij op indirecte, intertekstuele manier wordt gelezen. Mijn (onacademische) vraag zou zijn: werkt de door Bloom en Riffaterre ingegeven metapoëtische benadering niet juist topdown ten opzichte van de werkelijkheid als brontekst, referent, als matrix zelfs? Keer je de wereld niet om wanneer je de intertekstuele leeswijze promoveert tot de ware literaire lectuur? Bestaat literaire competentie (Riffaterre) in de gevoeligheid voor literaire interteksten, of toch in de activering van het poëtische potentieel voor het eigen leven?
Tot slot: dit boek toont aan dat Celan veelal wordt gereduceerd tot zijn vroege gedicht ‘Todesfuge’. De Strycker noemt dit ‘kampgedicht’ in zijn conclusie het ‘misschien wel minst typische vers’ van Celan. Dat maakt benieuwd naar wat voor hem dan wel typisch Celan is. Hij laat uitvoerig zien dat de strijd met Celan vaak een worsteling van dichters met zichzelf is, van dichters die in hun vroegste werk een eigen stem zoeken. Maar verdwijnt Celan in dit rijke boek toch niet ook juist doordat De Strycker diens werk en leven buiten beschouwing laat? Toont zijn methode geen academische anxiety voor een eigen Celan-interpretatie?
Deze moeilijke vraag naar taak en identiteit van ons vak verdient telkens gesteld te worden. In het licht van deze studie zou het een stap zijn om invloed breder begrijpen dan een poëticale dialoog tussen dichters, waaraan de academie kan ontsnappen door distantie. Een
| |
| |
eclatant voorbeeld van de permeabiliteit tussen literatuur en wetenschap is te vinden in een zeer basale vorm van intertekstualiteit: vertaling. De vertaler kiest ervoor zijn letterkundige werk volledig in dienst te stellen van zijn voorbeelddichter. De Strycker laat mooi zien dat de bloemlezing Spreektralie (1976) van Peter Nijmeijer gewichtig is geweest voor de Nederlandstalige Celanreceptie. Het ware spannend geweest als hij een hoofdstuk had gewijd aan de enorme onderneming van Ton Naaijkens, die de hele Celan vertaalde in Verzamelde gedichten (2003). Die monumentale uitgave verdient evenzeer analyse, want ook vertalen is literaire arbeid en interpretatie. De gewaagde vormgeving ervan, op zwarte snede, presenteert het werk van Celan als een literaire Holocaust en bestendigt het primaat daarbinnen van zijn grootse gedicht ‘Todesfuge’. De band geeft de lezer twee leeslinten ter beschikking: een gouden en een zwarte. Een huiveringwekkend geval van fysieke, paratekstuele intertekstualiteit: Dein goldenes Haar Margarete / dein asschenes Haar Sulamith. Welke lezer daarvan kan zo geen angst voelen bij Celan?
Johan Sonnenschein (Universiteit van Amsterdam)
| |
| |
| |
Piet Gerbrandy, De gong en de rookberg Intrigerende materie van H.H. ter Balkt en Jacques Hamelink. Groningen, Historische Uitgeverij, ISBN 978 90 6554 0362 38,75
Lezend in De gong en de rookberg. Intrigerende materie van H.H. ter Balkt en Jacques Hamelink, het proefschrift van classicus, dichter en criticus Piet Gerbrandy, moest ik denken aan het verhaal van een vriend die klassieke talen heeft gestudeerd. Tijdens zijn opleiding werd literatuur op een wel heel klassieke manier benaderd. Was er in een tekst bijvoorbeeld sprake van een vaas, dan bleef men daar lang bij stilstaan. Om wat voor soort vaas ging het? Hoe zag die eruit? Wat werd erin bewaard? Wie was de maker? Op die manier krijg je na wat speurwerk een idee van die vaas. De vraag is wat dat oplevert voor de interpretatie. Dit soort bronnenstudie is waardevol wanneer je je een beeld wil vormen van de cultuurhistorische context waarbinnen teksten functioneren. Wie deze methode echter hanteert voor hedendaagse literatuur wordt sinds de lancering van het begrip intertekstualiteit verguisd als iemand die zich overgeeft aan old school filologie. Niet alleen staat ter discussie of je wel heel precies moet weten welke vaas bedoeld wordt, ook en vooral doemt bij crenologie het gevaar op dat de auteur die verantwoordelijk is voor de bron centraal komt te staan, eerder dan de functie of de betekenisproducerende kracht van de verwijzing. Het zijn problemen die ook opdoemen in Gerbrandy's boek, dat een meticuleuze bronnenstudie is van één bundel van H.H. ter Balkt, Laaglandse hymnen, en één van Jacques Hamelink, Zilverzonnige en onneembare maan.
De gong en de rookberg is zonder meer een zeer gedegen en bijzonder erudiet onderzoek waarin Gerbrandy, al dan niet met behulp van de aantekeningen van de dichter, erg veel verwijzingen opspoort en veel tekstelementen op hun bron terugvoert. Wat hij daarmee beoogt, is blootleggen hoe gedichten in elkaar zitten en hoe aan de opbouw van de tekst betekenis toegekend kan worden. Hij formuleert zijn doel als een onderzoek naar de rol van de lezer bij de interpretatie. Hoewel Gerbrandy een warm pleidooi houdt voor tekstinterpretatief onderzoek lijken zijn eigen lecturen eerder duidend dan dat ze (creatieve) interpretaties zijn. Hij analyseert weliswaar een aanzienlijk aantal gedichten van dichters die nooit eerder op veel aandacht van onderzoekers konden rekenen, vaak zijn de resultaten onbevredigend. De vraag is namelijk waarom hij alle elementen in de gedichten zo krampachtig op de werkelijkheid tracht terug te voeren. Volgens Riffaterre is de mimetische lectuur slechts de eerste stap in de interpretatie die vervolgens overwonnen moet worden (‘surmount the mimesis hurdle’) - iets waar Gerbrandy helaas al te zelden in slaagt. Onder de titel ‘Obscure bronnen’ slooft hij zich bijvoorbeeld uit om te achterhalen op welke historische gebeurtenissen Ter Balkts gedicht ‘Mooi onweer’ teruggaat. Omdat dit onderzoek, dat vooral duidelijk maakt welk element in het gedicht aan welke bron is ontleend, eigenlijk niet voor betekenisuitbreiding
| |
| |
of interpretatieve winst zorgt, kan je je afvragen of de lezer de verwijzingen niet evengoed als metaforen kan beschouwen. Ondanks het feit dat hij meermaals moet constateren dat het bronnenonderzoek niets wezenlijks bijdraagt aan de interpretatie, lijkt Gerbrandy het toch onontbeerlijk te vinden. Zo schrijft hij op een bepaald moment dat wie ‘de beschrijving van Huizinga niet kent, in de verleiding [zou] kunnen komen de rariteiten metaforisch te duiden’ (p. 99), alsof dat een vergrijp zou zijn! Elders stelt hij zelfs dat ‘het gedicht vraagt om bronnenonderzoek, en de lezer die dit nalaat, doet het gedicht en zichzelf tekort’ (p. 207), voorwaar een achterhaalde en bovendien elitaire opvatting over interpretatie en intertekstualiteit, want de lezer die de bronnen niet ontdekt, is dus gedoemd een gehandicapte lectuur te produceren.
Behalve de methode zorgt ook een te groot respect voor de auteurs die Gerbrandy bespreekt voor interpretaties met de handrem op. Meermaals brengt hij het probleem van de auteursintentie ter sprake en theoretisch is hij duidelijk: de intentie van de auteur is onkenbaar. Ze bestaat weliswaar, maar we krijgen er als lezer onmogelijk vat op. Wat je tijdens het lezen onvermijdelijk wel doet, is een intentie toeschrijven aan een auteur, maar dat is dus een lezersconstructie. Tussen die theorie en Gerbrandy's interpretatieve praktijk bestaat echter een duidelijke spanning. En dan wordt de conclusie van Ralf Grüttemeier in Auteursintentie. Een inleiding (2011) nog maar eens bevestigd: hoewel zowat de hele literatuurwetenschappelijke gemeenschap de ideeën van Wimsatt en Beardsley over de intentional fallacy onderschrijft, blijft de auteur een zeer sturend gegeven tijdens de lectuur. Bij Gerbrandy uit zich dat in de keuze voor een klassiek filologische aanpak (crenologie) in plaats van voor een intertekstuele. Radicalere intertekstualiteitsdenkers (die hij overigens nooit zelf aan het woord laat, maar steeds uit tweede hand citeert) verwerpt hij ten voordele van de opvattingen van Broich en Pfister, die intertekstualiteit inperken tot ‘bedoelde verwijzingen’. Daarmee is uiteraard de auteur in het geding. Dat zorgt er niet alleen voor dat Gerbrandy de ik-figuur uit gedichten vaak zomaar gelijkschakelt aan de auteur (wat je elke student in de eerste les poëzieanalyse verbiedt!), maar ook dat hij bijvoorbeeld de aantekeningen bij de gedichten van het alter ego van Ter Balkt, Corvus Corone (een raaf - is dat nu net geen stelende, leugenachtige vogel?), opvat als leesvoorschriften. Ijverig speurt hij na op welke informatie Ter Balkt zijn gedichten gebaseerd heeft en welke boeken hij geraadpleegd heeft. De vraag is uiteraard wat dat toevoegt aan de interpretatie: ‘niets essentieels. [...] De
bronnen bieden geen context die het gedicht in een nieuw daglicht stelt. Wel is het zo dat de dichter door zijn bronnen prijs te geven de lezer gelegenheid biedt tot op zeker hoogte het ontstaan van het gedicht te volgen’ (p. 68), zo luidt Gerbrandy's eigen conclusie.
Niet alleen lijkt de exercitie daarmee in de meeste gevallen overbodig, meteen wordt de focus verschoven van de lezer - wiens interpretatieproces toch het onderzoeksobject zou vormen - naar de totstandkoming van de tekst en dus de auteur. Blijkt het bronnenonderzoek dus eigenlijk een soort tekstgenetisch onderzoek! Doordat dit gevoerd wordt met behulp van onvoldoende materiaal (kladjes bijvoorbeeld), leidt dat tot ergerlijke speculaties en storende hypothetische uitspraken over de auteursintenties die aan het gedicht ten grondslag liggen zoals deze: ‘Met een zekere wellust moet Ter Balkt gelezen hebben dat Nederland in de bronstijd een “achtergebleven gebied” was’ (p. 65), ‘Ter Balkt heeft de urn waarschijnlijk zelf niet gezien en baseert zich
| |
| |
geheel op het stuk in Tubantia’ (p. 67), ‘Ik vermoed dat het bereiken van dat effect een van Ter Balkts drijfveren is geweest’ (p. 102) of ‘Hamelinks liefde voor het Rijk van het Midden zou ontstaan kunnen zijn tijdens het werken aan Zilverzonnige en onneembare maan’ (p. 124). En waarom is het nodig te weten dat Hamelink een bijbelse opvoeding heeft gehad (p. 154)? Kan de lezer zonder die biografische kennis de verwijzingen niet zien?
Het tweede deel van Gerbrandy's boek is gewijd aan genrekwesties. Ter Balkt noemt zijn gedichten hymnen, hoewel de meeste de vorm van een sonnet hebben. Met behulp van een checklist toetst Gerbrandy de verzen aan de kenmerken van beide genres. De extreem uitgebreide behandeling daarvan staat niet in verhouding tot de relatief voor de hand liggende conclusie, namelijk dat het formeel wel sonnetten zijn, maar dat ze inhoudelijk kenmerken van de (anti)hymne bevatten. Intrigerender is het verband dat hij legt tussen Hamelinks keuze voor gedichten van telkens vier disticha en de Japanse dichtvorm lüshi. Die vondst levert een interpretatieve meerwaarde op bij de lectuur van de verzen. Over het algemeen leveren de analyses in dit tweede deel trouwens bevredigendere resultaten op dan in het eerste.
De gong en de rookberg is een hybride boek. Als bronnenonderzoek is het niet geheel bevredigend, omdat Gerbrandy al te vaak moet toegeven dat hij bepaalde elementen niet kan terugvoeren op hun bron. Als tekstgenetische studie is het dan weer onbeholpen. Wanneer hij op bepaalde momenten ontdekt op welke teksten de gedichten uit zijn corpus overduidelijk gebaseerd zijn, durft hij het woord invloed niet in de mond te nemen. Altijd houdt hij een slag om de arm: ‘ligt waarschijnlijk ten grondslag aan’ (p. 132). Terwijl hij elders lustig speculeert over de gevoelens van de auteur is hij hier te voorzichtig, hoewel hij op basis van het tekstmateriaal overtuigende conclusies kon trekken. Het heeft allemaal te maken met een angst voor een lezersperspectief. Dat zou het invloedenprobleem oplossen (het ene gedicht is dan geen schrijfmodel voor het andere, maar vormt een leesmodel dat verhelderend werkt), het zou het bronnenonderzoek, inclusief het overbodige onderscheid tussen ‘bron’ en ‘verwijzing’, overbodig maken evenals de poging om dat te redden door het voor te stellen als een tekstgenetisch onderzoek. De schrik voor een radicale lezerspositie komt blijkbaar voort uit een ouderwetse drang naar objectiviteit. In een passage waarin Gerbrandy zijn werk evalueert, noteert hij: ‘Wat ik in de twee hoofdstukken hiervoor heb gedaan [nl. de behandeling van de genrekwestie] is tot op zekere hoogte controleerbaarder dan het gegoochel met intertekstualiteit in de hoofdstukken daarvóór’ (p. 420, mijn cursivering, cds). Alsof intertekstualiteit niet intersubjectief te maken zou zijn. Helaas durft Gerbrandy vaak niet verder te gaan dan de herkomst van de vaas. Voor haar betekenis deinst hij met zijn klassiek filologische insteek al te gauw terug.
Carl De Strycker (Poëziecentrum Gent)
|
|