Nederlandse Letterkunde. Jaargang 16
(2011)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |
RecensiesJ.D.F. van Halsema, Vrienden & visioenen. Een biografie van Tachtig. Groningen, Historische Uitgeverij, 2010. ISBN 978-90-6554-033-1. 495 pp. € 39,95.Bij de Historische Uitgeverij verscheen van Dick van Halsema, emeritus hoogleraar nieuwe Nederlandse letterkunde aan de VU, een forse bundel met artikelen onder de titel Vrienden & visioenen. Een biografie van Tachtig. Eerder verschenen bij dezelfde uitgever Van Halsema's oratie Te zoeken in deze angstige eeuw (1994), zijn bundel Dit eene brein (1999) met artikelen over J.H. Leopold en de uitgewerkte versie van zijn afscheidsrede Epifanie (2006). Uit deze nieuwe bundel blijkt eens te meer dat Van Halsema meer is dan een Leopoldspecialist. De bundel bevat zeventien artikelen (waarvan één niet eerder gepubliceerd), verdeeld over drie afdelingen: I over Gorter, Van Deyssel, sensitivisme en decadentisme, II over Perk, Kloos en Verwey, III over Verwey. Voor wie de publicaties van Van Halsema van de afgelopen jaren heeft bijgehouden, levert de bundel dus weinig nieuws. Maar het is mooi en handig dat het nu bij elkaar staat. Bovendien levert het geheel een beeld op van Van Halsema's benadering en worden allerlei verbindingen - een lievelingswoord van Van Halsema - tussen zijn artikelen zichtbaar. Van Halsema is niet zozeer op zoek naar brede syntheses, maar besteedt vooral aandacht aan verborgen verbindingen tussen teksten en aan literairhistorische en biografische details die vaak achterwege blijven in bestaande literair-historische studies. Zo spreekt hij ergens van ‘een klein stukje literatuurgeschiedenis onder de microscoop’ (p. 41). Van Halsema heeft een scherp oog voor details en ongeziene verbanden en speurt voortdurend naar mogelijke relaties of verbindingen tussen verschillende literaire teksten, zowel nationaal als internationaal. Van Halsema verricht veel intertekstueel onderzoek, maar hij maakt geen gebruik van theorieën over intertekstualiteit, althans niet expliciet. Zijn intertekstuele benadering blijkt ook uit het veelvuldig voorkomen van woorden als ‘netwerken’, ‘verbindingen’ en ‘resonanties’ (Verbindingen en resonanties zou overigens ook een aardige titel zijn geweest voor deze bundel, in plaats van Vrienden en visioenen). | |
[pagina II]
| |
Het eerste deel van de bundel wordt geopend met het artikel ‘Gorter na Mei’ uit 1978. Hierin gaat Van Halsema in op de doorwerking van allerlei teksten in Gorters poëzie, onder meer van Van Deyssel. De wisselwerking tussen Van Deyssel en Gorter - en breder: tussen naturalisten, sensitivisten en stemmingsdichters - is een van de belangrijke onderwerpen in Van Halsema's onderzoek (zie hierover ook zijn studie Epifanie uit 2006). In dit vroege artikel vinden we al veel aspecten die in de latere artikelen vaak terug zullen komen. Zo schrijft Van Halsema over ‘door Gorter binnengehaalde intertekstualiteitsclusters’. En: ‘Wat ik duidelijk wil maken is hoe vaak de tekst van Mei uitlokt tot het leggen van verbanden met andere teksten, en dat de aard van deze verbanden, hun mate van beschrijfbaarheid en hun mogelijke coöperatie met nog weer andere intertekstuele constellaties, een belangrijk object van nadere studie zou moeten zijn.’ (p. 17). Ook besteedt Van Halsema aandacht aan ‘een bindend denk- en voorstellingsidioom van de eigen tijd’ (p. 32). Ook dit aspect zien we in veel van zijn latere artikelen terugkomen. Van Halsema gaat voortdurend na op welke manier contemporaine literaire teksten elkaar beïnvloeden. Hij spreekt in dit verband ook wel over ‘het contemporaine literaire discours’ (p. 119). Wat het mooie stuk over de verborgen receptie van Baudelaire in Nederland (uit 1995) betreft, vind ik het jammer dat Van Halsema de door hem opgeworpen intertekstuele relatie tussen Boutens' ‘Ik sloot de blinkevenstren van mijn Ziel’ en Baudelaires gedicht ‘Paysage’ niet nader heeft uitgewerkt. Hij handhaaft de passage uit 1995: ‘[...] dat ik hier, zonder dat op deze plaats nu verder te kunnen uitwerken, een tamelijk acuut geval van intertekstualiteit vermoed.’ (p. 155). Voor een uitwerking was in deze dikke bundel toch wel plaats geweest. Ik had er graag wat bladzijden over Verwey voor over gehad. Ook vind ik het jammer dat Van Halsema zijn artikel over Boutens en de literaire actualiteit (uit de bundel Dichters brengen het te weeg, 1994) niet heeft opgenomen. Het zou mijns inziens mooi hebben aangesloten bij Van Halsema's aandacht voor décadence in Nederland en het homo-erotische idioom van Perk, Kloos en Verwey. De vriendschapscultus van deze drie Tachtigers is het onderwerp van het tweede deel van deze bundel. Dit sluit het meeste aan bij de opmerkelijke ondertitel van deze bundel: Een biografie van Tachtig. Het levert ook het meeste nieuwe materiaal, vooral omdat het artikel ‘Een licht, schoon volk van enkel vrienden. Engelse impulsen in de eerste fase van Tachtig’ niet eerder werd gepubliceerd (het is de uitwerking van een lezing uit 2003 voor de KNAW). In dit deel komt heel duidelijk de werkwijze van Van Halsema naar voren. Hij besteedt ruime aandacht aan ongepubliceerde notities, kladbriefjes en brieven in allerlei archieven, zoals de archieven van Verwey en Kloos. Heel mooi vind ik zijn uitgebreide aandacht voor een klein notitieboekje van Willem Kloos uit de jaren 1881-1883. Ook hier zien we weer een stukje literatuurgeschiedenis onder de microscoop. Het boekje bevat naast allerlei aantekeningen over huiselijke dingen | |
[pagina III]
| |
en zijn studie, ook een aantal overgeschreven gedichten, waaronder Perks ‘Iris’ én enkele gedichten uit het Frans en het Engels. Het gaat om gedichten die allemaal te maken hebben met de onmogelijkheid van echte, grote liefde. Van Halsema wijst op de fascinerende dwarsverbanden tussen deze teksten. Kloos noteerde onder meer de titel van de Poems van Oscar Wilde en schreef diens gedicht ‘Madonna Mia’ over (dat in een eerdere versie homo-erotische elementen bevat). Van Halsema gaat daar uitgebreid op in; deze passage over Wilde en Perk en hun ontmoeting in Laroche (zie p. 209-215) ontbrak destijds in het eerder gepubliceerde artikel, dus ook dit is nieuw. Het daarop volgende artikel over Engelse impulsen in de eerste fase van Tachtig - dat dus niet eerder werd gepubliceerd - is ook zeer interessant. Van Halsema gaat hierin nu eens niet in op de in literatuurgeschiedenissen vaak benadrukte invloed van de Engelse romantici Keats en Shelley, maar betrekt ‘het contemporaine, niét al zestig jaar dode Engeland’ in het onderzoek naar buitenlandse invloeden op de Tachtigers. Zo gaat Van Halsema in op het belang van het werk van Dante Gabriel Rossetti (een dichter die later ook bij Boutens een rol zal gaan spelen). Hij laat allerlei interessante wetenswaardigheden de revue passeren, zoals Kloos' geschenk aan Verwey van een bundel van Rossetti met aantekeningen. Van Halsema betrekt in zijn onderzoek ook ander bewaard gebleven archiefmateriaal, zoals Engelse boeken met dateringen en notities die Verwey gebruikte voor het schrijven van stukken in zijn vroege periode. Zo wijst Van Halsema op een kladversie van Verwey's stuk ‘Het sonnet en de sonnetten van Shakespeare’, waarbij Verwey in de marge een citaat van Rossetti noteerde: ‘A sonnet is a moment's monument’. Een mooi voorbeeld van verborgen Rossetti-receptie in Nederland! Dergelijke details - en er zijn er veel meer - werpen nieuw licht op de plaats van de Tachtigers in de internationale literaire context. In het derde deel van de bundel gaat het louter over Albert Verwey. Het vormt een flink aandeel in deze bundel en zou op zichzelf haast als een monografie over de vroege Verwey kunnen worden beschouwd. Uit deze artikelen blijkt dat Van Halsema zeer thuis is in het werk van Verwey en in het omvangrijke Verwey-archief. Hij lijkt elke notitie en ongepubliceerde (en doorgestreepte) passage van Verwey te kennen. Bijzonder veel aandacht is er in deze afdeling voor Verwey's preoccupatie met de Boerenoorlog in Zuid-Afrika. Maar liefst twee grote artikelen gaan over dit onderwerp. Het is hier en daar soms wel wat taaie kost. Dat geldt ook voor het uitgebreide artikel over Verwey's toneelstuk Jacoba van Beieren; een stuk dat Van Deyssel nogal vervelend vond en ik denk dat ik dat met hem eens ben. Dat geldt uiteraard niet voor het artikel dat Van Halsema erover schreef, al lees ik liever zijn bijdragen over Gorter, Van Deyssel en Kloos. Hoewel deze bundel niet over J.H. Leopold gaat, komt deze dichter af en toe wel eens om de hoek kijken, bijvoorbeeld als tegenvoorbeeld van Verwey. Voor mij was dat telkens even een verademing. Na het lezen van de vele | |
[pagina IV]
| |
bladzijden over Verwey, kijk ik nu reikhalzend uit naar de Leopold-biografie die door Van Halsema in voorbereiding is. Ongetwijfeld zullen we daarin veel nauwgezette aandacht vinden voor notities, kladjes en allerlei ander onbekend materiaal. Van Halsema is als geen ander in staat om dergelijk materiaal op boeiende wijze in te zetten in zijn onderzoek.
Marco Goud | |
Arthur van Schendel, Drie Hollandse romans. De waterman - Een Hollands drama - De grauwe vogels. Bezorgd door Hans Anten, Wilbert Smulders en Joke van der Wiel. Amsterdam: Athenaeum - Polak & van Gennep, 2010. ISBN 978 90 253 6741 1. € 34,95De Waterman van Arthur Van Schendel werd gepubliceerd in 1933. Het is het verhaal van Maarten Rossaert uit Gorcum, in zijn jeugdjaren een moeilijke jongen die in opstand komt tegen de streng-Calvinistische ideeën van zijn omgeving. Wanneer zijn moeder de verdrinkingsdood sterft wordt hem door dezelfde omgeving een schuldgevoel aangepraat, dat hij kwijtraakt doordat zijn uitdaging aan God hem te straffen geen gevolg heeft. Hij geeft het idee van zonde op en sluit zich later, samen met zijn vrouw Marie, aan bij een pacifistische broederschap die gemeenschap van goederen en absolute naastenliefde predikt en het strenge zondebesef van het orthodoxe Calvinisme afwijst. Maarten beleeft de ‘idealen’ tot de uiterste consequentie: zijn radicale naastenliefde sluit eigen behoeften uit. Ofschoon hij een mooie loopbaan in het dijkwezen kon hebben, wordt hij een arme beurtschipper die volledig vereenzaamt, ook van zijn vrouw. Uiteindelijk sterft ook hij de verdrinkingsdood. Het verhaal is hoofdzakelijk te situeren in de eerste helft van de 19de eeuw. Het water is in de roman prominent aanwezig, met name ook de referenties aan de verschillende watersnoden waarbij Maarten (als dijkenexpert) telkens een belangrijke rol speelt. Totale persoonlijke inzet heeft ook Gerbrand in Een Hollands drama (1935). Nadat zijn aan wal geraakte zwager zich van het leven heeft benomen, neemt Gerbrand diens financiële schulden op zich, teneinde het zoontje Floris voor de schande te behoeden. Hij wil van de jongen een eerlijk mens maken, niet gebukt onder ‘de last van een immorele erfenis’ (p.513). Maar het loopt slecht af. De opgroeiende Floris moet in zichzelf steeds opnieuw strijd leveren tussen goed en kwaad. Het bovenmatig zondebesef zowel van Gerbrand als van Floris leidt tenslotte naar hun ondergang. Gerbrand wordt gaandeweg somber en achterdochtig, takelt ook fysiek af, en Floris komt tot waanzin. Beiden vinden de dood in het brandende huis. In De grauwe vogels (1937) is de hoofdfiguur Kasper, die, in tegenstelling tot zijn vrouw Heiltje, geen geloof hecht aan het bestaan van een persoonlijke God en alleen in het toeval gelooft. Ook deze roman confronteert ons met personages die totaal onbaatzuchtig zijn en een uitgesproken verantwoordelijkheidsgevoel hebben. Kaspers halfbroer | |
[pagina V]
| |
Thomas is destijds in het aangezicht getroffen door een ongelukkig afgegaan schot toen Kasper hem het geweer wou afnemen, en is gaandeweg blind geworden. Kasper en Heiltje voelen zich genoodzaakt Thomas in hun gezin op te nemen. De man is ondankbaar en kwaadaardig. Het gezin komt van de ene ellende in de andere terecht; drie van de vier kinderen sterven, en op het eind vermoordt Thomas Heiltje. Kasper blijft alleen achter met zijn zieke dochter Sophie. In het nawoord wijzen de editeurs erop dat De Waterman ‘een overtuigende historische roman’ is (p.500), waarbij Van Schendel voor een aantal feiten wel creatief met de chronologie is omgesprongen. Er zijn heel wat verwijzingen naar historische gebeurtenissen: het bezoek van Napoleon aan Gorinchem (1811), het bombardement op de stad (1813-1814), de Belgische Opstand in 1830, de Afscheiding van 1834, een cholera-epidemie, hongeroproeren en watersnoden. Jaartallen worden niet gegeven, wel kan men bij afleiding stellen dat Maarten moet geboren zijn in 1801, en vooraan in de jaren zestig overlijdt. Het spreekt voor zich dat een historische roman als De Waterman uitvoerig toelichting vereist. De editeurs hebben hun taak in dezen niet ontweken. De roman tekst van ca. 150 bladzijden levert 30 pagina's ‘Aantekeningen’ op (p.441-471) die nooit overdadig en steeds ad rem zijn. Zo vernemen we een aantal zaken over het beleg en de overgave van Gorinchem in 1813-1814, waarbij Van Schendel klaarblijkelijk als bron vooral gebruik maakt van het werk van De Graaff, namelijk Verhaal betrekkelijk het beleg, bombardement en de overgave van Gorinchem, in den winter van 1813 op 1814 door een ooggetuige verhaald (1893). Ook over de ‘Zwijndrechtse Nieuwlichters’ (1823-1843) waarop de broederschap waartoe Maarten behoort gemodelleerd is, geven de editeurs voldoende en noodzakelijke toelichting. De aanhangers van de broederschap richtten zich naar het voorbeeld van de eerste christenen, verwierpen privébezit en leefden in gemeenschap van goederen. Tevens verwierpen zij ‘de calvinistische preoccupatie met de zonde’. Zij kenden geen doop, weigerden militaire dienst en sloten huwelijken zonder burgerlijke of kerkelijke bekrachtiging. De broederschap werd als een sekte beschouwd, en waar ze zich vestigde ‘door bevolking en overheid vijandig bejegend.’ In 1829 vestigde zij zich in Zwijndrecht. Zij ging tenslotte aan interne twisten ten onder (p.455-457). Een andere noot licht ons nader in over de Afscheiding in 1834, waarbij naast de Nederlands Hervormde Kerk, zelfstandige gereformeerde kerken zijn ontstaan (p.463). Waarmee maar gezegd is dat heel wat noten te maken hebben met godsdienst; de editeurs citeren overigens op ettelijke plaatsen passages uit de bijbel. Ook Een Hollands drama krijgt de nodige aantekeningen mee (p.47l-484). Ofschoon geen ‘echte’ historische roman, is het verhaal perfect qua plaats en tijd te situeren. Verklarende noten gaan o.a. in op de Damiaatjes, klokken in de toren van de Haarlemse Sint-Bavo (p.472), op de katoennijverheid in Haarlem (cfr. de Fenix-katoenfabriek | |
[pagina VI]
| |
in Haarlem p.478) of op de wereldtentoonstelling van 1895 in Amsterdam (p.482). Op gelijke wijze kunnen we eveneens De grauwe vogels op het eind van de negentiende eeuw plaatsen. In de noten (p.484-494) wordt o.m. gewezen op de introductie van het brailleschrift; het eerste brailleboek verscheen in 1873 (p.488), en er wordt in de tekst gewag gemaakt van ‘de nieuwe wagen’ (p.409), een verwijzing naar de eerste auto's. De aantekeningen bij de drie romans bevatten eveneens talrijke verklaringen van moeilijke of minder gebruikelijke woorden. Ik laat in het midden of woordverklaring niet beter in voetnoten wordt gegeven, zodat de lezer niet moet heen en weer bladeren, doch dit raakt niet de essentie van de uitgave. Zoals reeds even vermeld bevat de editie ook een uitgebreid ‘Nawoord’ (p.495-552) dat het boek inschakelt in de uitgaven van de Deltareeks, die belangrijke werken uit de Nederlandse literatuur permanent ter beschikking wil houden in een wetenschappelijk verantwoorde editie. De erin gepubliceerde uitgaven streven veelal een combinatie van lees- en studie-uitgave na. Dit impliceert dat de editie meer geeft dan een betrouwbare tekst met de noodzakelijke verklarende commentaar en een hoofdstuk over ontstaansgeschiedenis en tekstconstitutie, maar dat ze ook enige duiding geeft. Zo gaan de editeurs in dit nawoord o.m. in op sociale context, milieuschildering, personages, tijd, ruimte, etc. Zoals het past in een studie-uitgave komt ook de ‘ontvangstgeschiedenis’, de receptie aan bod (p.535-548). Van Schendels Hollandse romans werden met name door de kring rond het tijdschrift Forum met lof onthaald. Daarbij werden inhoudelijke kwesties als conflicten in personages en motieven positief geduid, en werd gewezen op de stilistische kwaliteiten van deze romans. De negatieve kritieken hadden hoofdzakelijk te maken met het bij Van Schendel aanwezige pessimisme en een extreme voorstelling van een Calvinisme waarin geen plaats schijnt te zijn voor het Evangelie en Christus' genade. Aan het slot van het nawoord houden de editeurs een pleidooi voor de opname van de Hollandse romans van Van Schendel in de canon van de moderne Nederlandse literatuur. De auteur ‘heeft met deze romans immers een typisch Nederlandse variant geleverd van wat internationaal het literaire modernisme wordt genoemd.’ (p.547) In een kapittel ‘Verantwoording van de uitgave’ (p.557-561) bespreken de editeurs de principes die aan de editie ten grondslag liggen. Ze wijzen erop dat er binnen de Van Schendelstudie vier werken tot de Hollandse romans worden gerekend. Naast de drie hier gepubliceerde is er De rijke man (1936). De editeurs geven de redenen aan waarom deze roman niet mee opgenomen werd in de editie: ‘De omvang van deze uitgave stond opname van slechts drie romans toe’. Geen enkel probleem daarmee. Moeilijker te duiden is de volgende zin: ‘Op grond van literairesthetische overwegingen hebben wij gekozen voor de hier uitgegeven drie romans’ (p.557). Verwijzing naar literair-esthetische criteria is in de editie- | |
[pagina VII]
| |
wereld een hachelijke zaak: misschien zouden andere editeurs op grond van andere criteria juist wel deze roman hebben opgenomen, en bijvoorbeeld De grauwe vogels hebben weggelaten. Als men dan toch literair-esthetische overwegingen aanhaalt, moet men daar tenminste enige uitleg over geven en in dit geval de argumenten geven die ertoe geleid hebben De rijke man niet op te nemen. Basistekst voor de drie romans is telkens de eerste druk (De Waterman 1933; Een Hollands drama 1935; De grauwe vogels 1937Ga naar eind1). Voor zover handschriften, typoscripten en gecorrigeerde drukproeven overgeleverd zijn, werden ze in geval van twijfel geraadpleegd. De keuze voor de eerste druk is conform met de algemene regel in de editiewetenschap dat, indien er geen tegenindicaties zijn, in principe de eerste druk als basis voor de uitgave wordt genomen. (Een tegenindicatie kan er bijvoorbeeld zijn wanneer de auteur zijn tekst voor een volgende druk grondig heeft herwerkt). De eerste druk vormt in het schrijfproces een belangrijk moment: de auteur geeft, soms na een lange incubatieperiode, zijn werk ‘goed voor publicatie’ vrij. Praktisch gezien is de eerste druk ook meestal minder onderhevig aan het tekstbederf dat in volgende drukken kan insluipen. De spelling van de drie romans is gemoderniseerd. Er staat letterlijk: ‘De romanteksten zijn herspeld volgens de vigerende regels’ (p.558). De editeurs vinden dit blijkbaar zo evident dat hier geen enkele toelichting nodig schijnt te zijn (welke zijn overigens de ‘vigerende regels’?) Het is trouwens opmerkelijk dat vorige edties in de Deltareeks niet herspeld werden. Waarom is het hier dan wèl gebeurd? In de spelling van Nederlandstalige werken uit de jaren dertig van de twintigste eeuw is er niks onbegrijpelijks voor de geïnteresseerde lezer. Een grote massa lezers heeft Van Schendel niet meer, en wie hem wèl wil lezen zal zich niet laten afschrikken door spelvormen als ‘oogen’, ‘kleeren’, ‘frissche’ of een buigings-n. De regelgeving zoals geformuleerd in Marita Mathijsens handboek Editiewetenschap blijft mijns inziens geldig.Ga naar eind2 Herspelling ‘onthistoriseert’ de tekst, trekt hem weg uit zijn contekst. Woorden kunnen vandaag een andere betekenis of nuancering hebben dan honderd jaar geleden, en herspelling kan dit verdoezelen. Consequente herspelling is trouwens heel moeilijk toe te passen. Tenslotte: een herspelde editie riskeert snel verouderd te zijn omwille van steeds terugkerende spellingswijzigingen in het Nederlands. Mathijsen is de jongste jaren heel wat milder geworden wat modernisering van de spelling betreft. In haar nawoord ‘Vijftien jaar Naar de letter’, gedateerd mei 2010, stelt ze zelfs ‘dat voor leesuitgaven en studieuitgaven herspelling en in veel gevallen hertaling nodig is.’Ga naar eind3 Men kan hierover van mening verschillen, en voor teksten uit oudere periodes (tot en met de achttiende eeuw) geldt zeker dat aan herspelling of zelfs hertaling kan worden gedacht.Ga naar eind4 Voor negentiende- en twintigste-eeuws werk blijft in ieder geval gelden: wie herspelt moet zulks motiveren. De Van Schendeleditie schiet in dit vlak tekort. | |
[pagina VIII]
| |
De interpunctie is dan weer wèl - en terecht - gehandhaafd, behalve in een paar gevallen waar het handschrift van De Waterman uitsluitsel geeft (p.559). ‘Kennelijke (zet)fouten in de spelling zijn verbeterd’ (p.560). De editeurs geven daar vier voorbeelden van, alle uit de eerste 105 pagina's. Vermits de tekst van de derde roman tot bladzijde 438 loopt, is het vermoeden gewettigd dat hier slechts een selectie van zetfouten wordt opgenomen. In dit geval was de toevoeging van een lijst(je) met editeursingrepen wenselijk geweest. Plattegronden van Gorinchem en Haarlem (p.[562]-[563]) en een ‘Lijst van geraadpleegde literatuur’ (p.565-573) sluiten de editie af. Opmerkingen over herspelling of te summiere verantwoording nemen niet weg dat drie belangrijke romans van Arthur Van Schendel nu weer ter beschikking zijn. Wij munten in ons taalgebied niet uit in het hoeden van ons literair erfgoed. Talrijke belangrijke auteurs uit de eerste helft van de twintigste eeuw, Nederlandse zowel als Vlaamse, ontbreken in de boekhandel quasi geheel. Het verschijnen van de editie van drie Hollandse romans van Van Schendel mag dan ook als positief worden begroet.
Marcel De Smedt (K.U. Leuven) | |
Lars Bernaerts, Hans Vandevoorde en Bart Vervaeck (red.), Jan Walravens en het experiment. Gent (Academiapress) 2011, 229 bladzijden, ISBN 9789038217079, € 25,00.Jan Walravens (1920-1965) staat in de naoorlogse Vlaamse literatuur vooral bekend als wegbereider van het experiment en natuurlijk als stichter en belangrijkste woordvoerder van het avant-garde tijdschrift Tijd en Mens (1949-1955). Ook wordt meestal opgemerkt, dat hij in de jaren na de Tweede Wereldoorlog een van de eersten in het Nederlandse taalgebied was die aandacht besteedde aan het existentialisme van Sartre en Camus én die over het werk van D.A.F. de Sade schreef. In de jaren na zijn vroegtijdige overlijden - op 44-jarige leeftijd - zijn er maar liefst drie boeken over leven en werk van Walravens verschenen: Facetten van Jan Walravens (1966), een bijzondere uitgave van het tijdschrift De Vlaamse Gids waarvan Walravens een tijdlang redactiesecretaris was, de door Paul de Wispelaere geschreven monografie Jan Walravens (1974) en Van Walravens weg (1976), een onder redactie van Luc | |
[pagina IX]
| |
de Vos samengestelde uitgave van het tijdschrift Restant. Na de publicatie van deze drie studies en het verzamelde proza was het lange tijd relatief stil rond Walravens tot in 1996 het proefschrift van Jos Joosten over het tijdschrift Tijd en Mens verscheen, waarin Walravens natuurlijk een heel belangrijke rol speelt. In datzelfde jaar schreef Joosten voor het Kritisch Theater Lexicon ook nog een bijdrage over het theaterwerk van Walravens. Ondanks deze publicaties heeft Walravens in de Vlaamse literatuurgeschiedenis niet de plaats gekregen die hem toekomt en die volgens de samenstellers van het dit voorjaar verschenen boek Jan Walravens en het experiment te vergelijken is met die van August Vermeylen. In Nederland is Walravens zelfs redelijk onbekend gebleven. Onterecht en eigenlijk ook onvoorstelbaar. Dat tonen de bijdragen die zijn opgenomen in Jan Walravens en het experiment overduidelijk aan. Walravens komt daaruit niet alleen naar voren als de belangrijkste theoreticus van de Vlaamse Vijftigers, maar ook als een bijzonder boeiende en veelzijdige kunstenaar. Waarom hij dan op de achtergrond is gebleven? Misschien heeft zijn vroege dood ermee te maken, misschien is hij als persoon te bescheiden geweest en te veel in de schaduw van Louis Paul Boon en Hugo Claus blijven staan. Walravens was immers een weinig zelfzuchtige en onbaatzuchtige persoonlijkheid, die beide grootheden uit de Vlaamse literatuur in moeilijke tijden meer dan eens heeft bijgestaan. Achteraf beschouwt heeft hij misschien ook te veel energie gestoken in zijn journalistieke bezigheden en de organisatie van allerlei culturele evenementen. Een van de doelstellingen van Jan Walravens en het experiment is - volgens de samenstellers - het bestaande beeld van het werk van Walravens aan te vullen en te corrigeren. Daar zijn ze wat mij betreft in alle opzichten in geslaagd. Wat de correctie van het bestaande beeld betreft: het meest in het oog springt de vaststelling dat Walravens in theorie en praktijk wars was van radicale vormexperimenten. Dirk de Geest stelt dat wat de theorie betreft overtuigend vast via een minutieuze lezing van het essay ‘Phenomenologie van de moderne poëzie’, misschien wel Walravens bekendste publicatie. De bestaande interpretatie van Walravens essay als een afrekening met de (neo) classicistische en een pleidooi voor de experimentele poëzie dient volgens De Geest dan ook drastisch bijgesteld te worden. Walravens blijkt de traditionele poëzie immers juist niet radicaal van de hand te wijzen en hij blijkt ook geen voorstander van extreme vormexperimenten. Vormexperimenten komen in Walravens eerste roman - Roerloos aan zee (1951) - niet voor. Dat constateert Lars Bernaerts in een bijdrage met de titel ‘Roerloos ontroerd. Emotie en cognitie in Roerloos aan zee’. Met die constatering an sich corrigeert Bernaerts het bestaande beeld niet. De correctie heeft in dit geval betrekking op de gangbare lezingen van Walravens debuutroman als een ideeën- of probleemroman. De literaire kritiek heeft volgens Bernaerts veel en veel te weinig oog gehad voor de psychologische laag in dit boek, die | |
[pagina X]
| |
‘ondermaats’ werd genoemd of zelfs helemaal werd genegeerd. Bernaerts vindt dat in zekere zin onvoorstelbaar, omdat er in de roman juist veel ruimte is voor de weergave van gevoelens en gedachten van de hoofdpersonages. Fysieke handelingen en gebeurtenissen worden zelfs beschreven in het licht van mentale handelingen. Bernaerts stelt vast dat het bewustzijn in Roerloos aan zee in sterke mate conventioneel psychologisch wordt gepresenteerd.
Jan Walravens en het experiment bevat een schat aan nieuwe informatie, waarmee het bestaande beeld inderdaad wordt aangevuld en gecorrigeerd. De meest in het oog springende is een facsimile (in kleur) van Die slanke byzonderheid, een vierendertig bladzijden tellend bundeltje gedichten met tekeningen, dat Walravens op zijn achttiende (in 1938) samen met Albert Bontridder en Florent Welles maakte. Dit ‘bijzondere’ document bevat niet alleen enkele van de weinige gedichten die Walravens schreef (en een paar van de eerste gedichten van Bontridder), maar toont ook hoe de drie bevriende kunstenaars-in-wording al vroeg werden beïnvloed door het expressionisme van onder meer Constant Permeke en Paul van Ostaijen, het kubisme van Georges Braque en Pablo Picasso en het surrealisme van Salvador Dali en Joan Miró.
Behalve een inleiding van de samenstellers en de hierboven al genoemde bijdragen bevat Jan Walravens en het experiment artikelen van: dochter Else (over de De Sade-interpretatie van haar vader), Tom van Imschoot (over Jan Walravens en de beeldende kunst), Jos Joosten (over Walravens avant-gardisme), Bart Vervaeck (over Walravens visie op de nouveau roman), Liesbeth Plateau (over Roerloos aan zee en het existentialisme), Tine Hendrickx (over de ruimte en de tijd van de existentie in Negatief) en Hans Vandevoorde (over Jan Biorix als exponent van ‘le nouveau journal’). Verder is in het boek een autobiografische schets opgenomen, die Walravens in 1955 in een radioprogramma van de VARA heeft voorgelezen. Jan Walravens en het experiment is de eerste uitgave in een nieuwe reeks van het Studiecentrum voor Experimentele Literatuur (SEL) van de Vrije Universiteit Brussel en de Universiteit van Gent.
Jos Muyres |
|