Nederlandse Letterkunde. Jaargang 16
(2011)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||
[2011/3]Inleiding. De PEN-club: ‘a world-parliament of literature’
| ||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||
van Thomas von Vegesack. Wij schuiven in deze bundel geen uniforme a-priori definitie naar voren van engagement of van de intellectueel, maar sluiten ons aan bij de ‘reflexieve’ benadering van concepten als engagement en intellectuelen, zoals Julien Vincent die omschreef: ‘in contrast to these definitions, the reflexive approach to the history of intellectuals grounds itself in a history of the very categories upon which any account of the various figures of political, moral or cultural authority can be based.’Ga naar eind2 Met name in de bijdrage van Gillis Dorleijn en Sandra van Voorst komen de veranderende gedragscodes en een aantal invullingen van deontologie van de schrijver-intellectueel aan bod, een notie die ze overnemen van Gisèle Sapiro. De geschiedenis van de PEN laat niet alleen toe bij te dragen tot de geschiedenis van intellectueel engagement. De casus van de PEN-club leent zich uitstekend tot een transnationale en comparatieve benadering van culturele en intellectuele samenwerking tijdens het interbellum. Sinds het midden van de jaren 1990 staat de transnationale geschiedenis hoog op de agenda van de geschiedschrijving. Wereldgeschiedenis in het algemeen en transnationale geschiedenis in het bijzonder hebben zich aangediend als levendige onderzoeksvelden, gekarakteriseerd door een wil om nationale analysecategorieën, onderzoeksobjecten en denkkaders te overstijgen. Het transnationale perspectief heeft ook zijn weg gevonden in de literaire geschiedschrijving, weliswaar niet zonder discussie en controverse.Ga naar eind3 Reflecties over de wereldliteratuur en comparatieve benaderingen van literatuur zijn zo oud als het door Goethe gelanceerde concept van de Weltliteratur.Ga naar eind4 Een eerste manier om naar wereldliteratuur te kijken is het onderzoeken van wat Pierre Bourdieu omschreef als de sociale condities van de internationale circulatie van ideeën en andere symbolische goederen.Ga naar eind5 In deze integrale benadering van het wereldsysteem van de letteren past zeker het boek van Pascale Casanova, The World Republic of Letters, waarin literatuur opgevat is als een globaal systeem met verschillen en competitie tussen naties.Ga naar eind6 In haar boek worden gebieden als België en Nederland, die ten opzichte van de metropool perifeer zijn, gekarakteriseerd door de dubbele beweging om enerzijds bij te dragen tot een eigen nationale literatuur en tegelijkertijd internationaal mee te spelen.Ga naar eind7 In het tweede kamp van onderzoekers die geïnteresseerd zijn in Weltliteratur, vinden we hen die de deconstructie van het concept centraal plaatsen. Een van hen, Christopher Prendergast, bekritiseerde Casanova met het argument dat zij het wereldsysteem van de letteren bekeek door een teleologische ‘Franco-centrische’ bril. Hij geeft de voorkeur aan een culturele benadering (en dus geen sociale), waarin Parijs niet gezien wordt als een hoofdstad, maar als een metropolis waarin netwerken van culturele uitwisselingen elkaar overlappen. Maar bovenal verwerpt hij competitie tussen naties als bepalende kracht in de uitwisseling van literaire werken.Ga naar eind8 In elk geval bevestigt veel onderzoek dat het ‘nationale’ meer geconstrueerd werd via het ‘internationale’ en omgekeerd en dat literaire circulatie niet alleen internationaal is, maar ook transnationaal: culturele goederen circuleren, doorkruisen continu grenzen en creëren | ||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||
zelfs nieuwe grenzen.Ga naar eind9 De Internationale PEN-club levert een goed voorbeeld van deze transnationale circulatie van culturele goederen. Akira Iriye heeft het in dit verband over het ontstaan van een ‘cultureel internationalisme’, dat hij omschreef als ‘a variety of activities undertaken to link countries and peoples through the exchange of ideas and persons, through scholarly cooperation, or through efforts at facilitating cross-national understanding’; Gisèle Sapiro houdt het op de ‘internationalisering van het intellectuele veld’.Ga naar eind10
Intellectuele samenwerking was natuurlijk geen creatie van het interbellum. De negentiende eeuw was de eeuw van de congressen en het ontstaan van een transnationale publieke ruimte. Kenmerkend voor de jaren na de Eerste Wereldoorlog is inderdaad dat ondanks de scherpe nationale, politieke en andere tegenstellingen de internationale intellectuele ruimte zich sterk institutionaliseerde. Centrale actoren in een kluwen van organisaties waren de Volkenbond en aanverwante organisaties als de Internationale Arbeidsorganisatie en het International Committee on Intellectual Cooperation (ICIC), de voorloper van de UNESCO.Ga naar eind11 Voortbouwend op de fundamenten die onder meer gelegd werden door de Belgen Henri La Fontaine en Paul Otlet, werd na de Eerste Wereldoorlog door verscheidene intellectuelen aangedrongen op een - met de woorden van Paul Valéry - ‘société internationale des esprits’ ter aanvulling van de politiek georiënteerde Volkenbond en de sociaal-economisch georiënteerde Internationale Arbeidsorganisatie. Het ICIC werd in Genève boven de doopvont gehouden in 1921. Het was een afspiegeling van de Volkenbond en het duurde tot na het Verdrag van Locarno (1925) vooraleer het meer deed dan het bevorderen van de intellectuele samenwerking tussen de overwinnaars van de Eerste Wereldoorlog. ‘Intellectuele samenwerking’ werd ruim gedefinieerd, net zoals de bevoegdheden van het nieuwe samenwerkingsorgaan. In domeinen waarvoor nog geen internationale federaties bestonden (wetenschap en onderwijs bijvoorbeeld), werd onder druk van het Committee werk gemaakt van nieuwe instituties.Ga naar eind12 Ze droegen bij tot een ‘cultureel internationalisme’, waarvan de uitingen - het ICIC op kop - niet bekend staan als grote successen. Al snel bleek dat het Committee op weinig financiële steun kon rekenen voor de uitbouw van een permanent orgaan en een technisch expertisecentrum. De Fransen zagen hier een opportuniteit in en schoven in 1925 Parijs naar voren als zetel van het International Institute of Intellectual Cooperation. Met tegenzin aanvaardden Duitsland en Engeland dit ‘Institute’ als het uitvoerend orgaan van het ‘Committee’. Ook de kleine landen klaagden geregeld over de manier van werken.Ga naar eind13 Op het niveau van de institutionele structuren kan intellectuele samenwerking immers gekarakteriseerd worden als een constante competitie tussen naties. Dit was binnen de internationale PEN-club niet anders. | ||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||
1. De verhouding van kunst tot de politiek en van nationaal-internationaalVon Vegesack heeft het in De intellectuelen over een ingebouwde ambivalentie in de opvattingen van de eerste voorzitter van de Internationale PEN,Ga naar eind14 John Galworthy, een ambivalentie waar ook Megan Doherty in dit themanummer op wijst. Om de internationalistische en pacifistische droom van een internationale schrijversverenging waar te maken diende de organisatie apolitiek te zijn. Galsworthy zag internationale intellectuele samenwerking als een manier om vrede tussen volkeren te bevorderen en de wapenwedloop te stoppen. De paradox is dat deze apolitieke stellingname intrinsiek politiek is. De PEN-club werd dan ook geregeld het voorwerp van spot en kritiek. De door Dorleijn en Van Voorst aangehaalde kritiek van Menno Ter Braak en E. du Perron was zeker geen geïsoleerd geval. In zowat alle landen werd het gezapige, vrijblijvende karakter van het kosmopolitische en humanistische ethos van de club gehekeld. Het wereldparlement der letteren klonk volgens de talrijke criticasters als een kakofonie van kikkerkoren. De PEN had volgens Doherty de ambitie te functioneren als het ‘world-parliament’ van de wereldrepubliek der letteren. De literaire wereldorde werd in dat parlement bepaald door een dialoog tussen autonome literaturen. De basiseenheden waarmee het literaire internationalisme georganiseerd werd, waren naast de autonome nationale en subnationale (regionale) literaturen de steden. Een metropolitane en kosmopolitische literaire cultuur vormde de sokkel van de PEN-club, zo blijkt uit de bijdrage van Christophe Verbruggen. De groeipijnen van de PEN werden aan de ene kant dus bepaald door het spanningsveld tussen regionalisme, stedelijk particularisme en internationalisme en aan de andere kant door de discussie over het (a)politieke karakter van de PEN-club. Deze discussies manifesteerden zich ook in de Catalaanse, Nederlandse en Belgische afdelingen van de PEN-club, zoals uit bijna alle bijdragen in dit nummer naar voren komt. Het apolitieke beginsel mocht dan wel van bij de aanvang ‘kwestieus’ zijn, in de jaren 1930 blijkt het ook meer dan ooit onder druk te staan. De Eerste Wereldoorlog had een slagveld van verbroken culturele betrekkingen achter zich gelaten en - minstens even belangrijk - voor een totaal nieuwe politieke wereldorde gezorgd. De Oostenrijks-Habsburgse Dubbelmonarchie en het Turkse rijk desintegreerden in nieuwe landen. Het nationalisme entte zich op zowat alle politieke ideologieën, ondermeer ook op het fascisme. Deze grote geopolitieke verschuivingen hadden ook hun impact op de PEN-club: de lijst van PEN-centra anno 1935 leest als een voorafspiegeling van het eenentwintigste-eeuwse Europa van de regio's. De PEN-club was echter opgericht in een klimaat-van-nooit-meer-oorlog en niet bij machte om het hoofd te bieden aan een totaal nieuw economisch, politiek en cultureel bestel. Ondanks zijn organisatie die naar de toekomst wijst, moet de PEN bovendien gezien worden als een product van de Belle Epoque. Dat de PEN-club | ||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||
een vooroorlogse creatie was, merken we niet alleen aan zijn schatplichtigheid aan de bankettraditie maar ook en vooral aan de fundamenten waarop de nieuwe afdelingen over heel Europa opgericht werden. | ||||||||||||||||||
2. Materieel en immaterieelOp basis van een eerdere typologie van Frans-Duitse culturele relaties, maakte Michel Trebitsch een interessante opdeling van de verschillende soorten van transnationale intellectuele samenwerking.Ga naar eind15 Deze samenwerking vond plaats binnen institutionele structuren, officieuze structuren, netwerken van sociabiliteit en interpersoonlijke relaties. Onder de ruime koepel van de institutionele ‘intellectuele samenwerking’ waren verschillende soorten internationale verenigingen actief: aan de ene zijde verenigingen die opgericht waren met als doel intellectuele rechten en corporatieve belangen te verdedigen, zoals de Association Artistique et Littéraire Internationale (o 1878), en aan de andere zijde van het spectrum de PEN-club. Niet alleen op het internationale vlak waren dergelijke complementaire associaties terug te vinden. In Nederland en Vlaanderen waren de PEN-clubs complementair met de Vlaamse en Nederlandse Vereniging van Letterkundigen (VvL), de beroepsvereniging van schrijvers. Ondanks die complementariteit kwamen deze verenigingen vaak in elkaars vaarwater: het loskoppelen van de materiële en morele belangen is niet evident, wat eigen is aan alle intellectuele en artistieke beroepen die boven alles de waardigheid van de eigen professie willen benadrukken. PEN-clubs opereerden dus enerzijds op de fundamenten van andere auteursverenigingen, al waren zij - zoals Ton van Kalmthout en Doherty in dit nummer aantonen - minder geoccupeerd met de materiële kant van de zaak. Anderzijds kan hun ijveren voor de verdere verfijning en mondiale acceptatie van de Berner Conventie en het propageren van vertalingen uit kleinere taalregio's in nieuwe markten als de Amerikaanse, ook niet losgekoppeld worden van materiële interesses. Een voorbeeld van deze ambivalentie wordt aangereikt door Dorleijn en Van Voorst, die de rol aankaarten die de PEN in Nederland speelde bij het verkrijgen van literaire subsidies. De gesubsidieerde cultuurdiplomatie en -propaganda waren in België al langer een evidentie. Er lijkt ook een verband te bestaan tussen een aanleg voor genootschappelijkheid en een korpsgeest. In Spanje werd de PEN-club tijdens het interbellum nooit een succes, zo betogen Brigitte Adriaensen en Álvaro Ceballos Viro. De politieke instabiliteit, de regionalistische centrifugale krachten en de heteronomie van het Spaanse literaire en artistieke veld verhinderden de consolidatie van literaire verenigingen in het algemeen, niet alleen van de PEN. Ook de professionele verenigingen hadden het in Spanje niet onder de markt. De nog ongeschreven geschiedenis van de Italiaanse PEN-club in de jaren 1920 is even exemplarisch als die van de Spaanse PEN voor al de ambivalenties | ||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||
en spanningen die we prominent op de voorgrond zagen treden. Arthur Spender, directeur van het in 1917 opgerichte British Institute in Firenze,Ga naar eind16 zag aanvankelijk geen meerwaarde in het creëren van een nieuwe organisatie.Ga naar eind17 Problemen die hij voorzag, waren de rivaliteit tussen de steden en de ‘psychology of the Italian’. Italianen waren volgens hem niet snel gewonnen om hun gewoontes te veranderen, tenzij er een duidelijk voordeel voor hen inzit. Hij stelde voor om in zee te gaan met bestaande instellingen.Ga naar eind18 Lauro de Bossis (1901-1931) bleek de juiste persoon te zijn om de PEN in Italië te organiseren. Lauro zou de geschiedenis ingaan als antifascistische martelaar. Hij was polyglot (vertaler van Shelley), maar bovenal de zoon van Adolfo de Bossis (1863-1924), een van de weinige auteurs die voorzitter kon worden omdat hij aanvaardbaar was voor ‘both young and old writers’. Naast zijn vader als voorzitter stelde de Bossis Gabriele D'Annunzio voor als erelid. De waarschuwing die hij aan Dawson Scott meegaf, zou achteraf wel waarheid worden. Italië en Engeland hadden een totaal verschillende literaire cultuur: ‘certainly in Italy, clubs as such have not at all the power and the importance, that it has in England, as social live and especially relations between intellectuals develop here in other ways, without organisation’.Ga naar eind19 De Italiaanse PEN-afdelingen slaagden er pas op het einde van de jaren 1920 in interne problemen te overstijgen en tot een nationaal centrum met meerdere afdelingen te komen, niet toevallig in de periode waarin Marinetti het voortouw nam en er een fascistische wind in de Italiaanse PEN ging waaien. | ||||||||||||||||||
3. Interne organisatie en hiërarchie van de PEN-clubsHet Italiaanse voorbeeld ligt ook in het verlengde van wat in elke bijdrage in deze bundel terugkeert als achtergrond en verklarende factor: de bijzondere organisatie van het literaire veld, gekarakteriseerd door zijn cyclische bewegingen met distinctiemechanismen. Enerzijds werd er in een PEN-club naar gestreefd om in de ledensamenstelling zo representatief mogelijk te zijn voor het autonome literaire geheel dat men op internationaal vlak wenste te promoten. Anderzijds waren het in de meeste landen de gevestigde literaire waarden die de clubs animeerden, een generatie schrijvers die tot volle wasdom gekomen was voor de oorlog en zich had afgezet tegen vroegere, ‘romantische’ generaties. Na eerder de VvL te hebben gemonopoliseerd werd de PEN in Vlaanderen de nieuwe speeltuin van de Van Nu en Straksers. In Nederland was dat niet anders met schrijvers uit de Beweging van Tachtig. Net zoals hun evenknieën in andere Europese landen slaagden zij er nauwelijks of niet in om de modernistische avant-garde van na de Eerste Wereldoorlog te overtuigen zich aan te sluiten bij de PEN-club. Zelfs al werd er gestreefd naar een exclusief lidmaatschap, dan nog worstelden de schrijvers in de organisatie met het aura van middle-brow, middle-class en middle-aged, zoals blijkt uit de bijdragen van Doherty en van Adriaensen en Ceballos Viro. | ||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||
De interne organisatie van de PEN-club was op Engelse genootschappelijke leest geschoeid, maar entte zich zoals we zagen ook op lokale organisatieculturen. In hun bijdragen beschrijven Van Kalmthout en Hans Vandevoorde de interne organisatie en de praktijk van de ontvangsten. Zij bespreken ook hoe men lid werd van de verenigingen. Men moet de steeds soepeler wordende criteria voor lidmaatschap zien tegen het licht van de oorspronkelijk veel exclusievere regels waarmee de PEN begon. Zowel Doherty als Vandevoorde demonstreren hoe er binnen elke club ook een interne hiërarchie tot stand kwam. Van Kalmthout toont op zijn beurt aan dat de gezellige omgang tussen de leden, over het algemeen gevestigde schrijvers, belangrijker geacht werd dan het realiseren van de internationalistische en pacifistische agenda. Dit kan niet veralgemeend worden tot alle centra en het volledige interbellum. Met name in Franstalig België lijkt er - naar Frans model - een grotere actiebereidheid te zijn geweest, al ging die in de ogen van de jongere generaties revolutionaire schrijvers niet ver genoeg. De heterogeniteit van de verschillende PEN-clubs verdoezelt nauwelijks de rode draden tussen de clubs, zoals we die hebben geschetst. Zij behelzen spanningen waaraan deze clubs niet ontkwamen: de spanning tussen een apolitieke belijdenis en politieke realiteit, de spanning tussen de materiële belangen van de schrijver en de geestelijke verantwoordelijkheid die hij draagt, de spanning tussen een gevestigde, oudere generatie en een jongere generatie en de spanning tussen de nationale organisatie van de centra en een organisatie die ook rekening houdt met regio, taal en etniciteit. Een aantal van die spanningen is door de geringe omvang van de clubs in kleine landen beter zichtbaar dan in grote landen, en andere spelen er een belangrijker rol. Dat te laten zien, is zoals gezegd het doel van deze aflevering van Nederlandse Letterkunde. | ||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||
|
|