Nederlandse Letterkunde. Jaargang 16
(2011)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| ||||||||||||||||
[2011/2]Interdisciplinariteit als participerende objectivering
| ||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||
redacteuren van het boek Interdisziplinarität. Theorie, Praxis, Probleme anno 2010 nog steeds ‘notorisch unklar, was darunter überhaupt zu verstehen ist’ (cf. Jungert e.a. 2010, xi; Jungert 2010, 2). En zij staan met die opvatting bepaald niet alleen (cf. Bogner, Kastenhofer & Torgersen 2010, 7). Ook de inschattingen over de praktijk van interdisciplinair onderzoek lopen nogal uiteen. Zo wordt bijvoorbeeld in de genoemde bundel een discrepantie geconstateerd tussen de wetenschapspolitieke eisen aan de ene kant en aan de andere de eerder ‘bescheiden’ vraag naar interdisciplinariteit vanuit de wetenschappelijke praktijk. Volgens Thomas Sukopp (2010, 13) wordt interdisciplinariteit in alle wetenschapstakken vaak geëist, maar zelden in de praktijk gebracht. In een programmatisch artikel in het tijdschrift Ecology and Society kan men in 2008 ongeveer hetzelfde lezen: ‘We [...] argue that most academic knowledge production remains, at present, entrenched in strictly disciplinary approaches. Despite decades of attempts to encourage interdisciplinarity, many stakeholders are holding on to a system framed by disciplinary boundaries.’ (Miller e.a. 2008, 1) Maar terzelfder tijd wordt ook het tegendeel beweerd, bijvoorbeeld in Inter- und Transdisziplinarität im Wandel?, een andere verzamelbundel eveneens uit 2010: deze redacteuren gaan ervan uit dat interdisciplinariteit in grote delen van de wetenschappelijke praktijk ondertussen eerder de regel dan de uitzondering is (cf. Bogner, Kastenhofer & Torgersen 2010, 14). Hetzelfde stelden recentelijk Joost de Bloois en Esther Peeren (2010, 22): ‘Binnen de geesteswetenschappen is interdisciplinariteit steeds meer gemeengoed aan het worden’. Kortom: de stand van zaken in het debat is bijzonder heterogeen. Wat mij tegen de geschetste achtergrond niet zinvol lijkt is om zich nog eens storten in het begrippendebat rond multi-, pluri-, cross-, inter- en transdisciplinariteit, om daar een eigen invulling aan toe te voegen die vervolgens moet fungeren als kapmes bij het bepalen van wat interdisciplinariteit is, en wat niet. Mijn indruk is immers dat juist in de literatuurwetenschap, maar ook in de geesteswetenschappen in het algemeen, definitiedebatten van enig theoretisch belang vanwege hun onvermijdelijk circulaire en normatieve dimensie meestal slechts fungeren als opstap voor een volgende ronde (cf. Beekman 1984, 19v). Wel meen ik dat het zinvol zou kunnen zijn om te proberen in het bestaande debat enkele redenen voor de hierboven geschetste heterogeniteit te ontwaren. In het eerste deel van mijn verhaal zal ik mij daarbij tot twee in mijn ogen verwaarloosde verklaringsfactoren beperken, waarmee ik uiteraard niet pretendeer recht te doen aan het complexe debat, laat staan aan de mogelijkheden van interdisciplinair onderzoek in het algemeen. Deze analyse zal ik vervolgens laten uitmonden in een voorstel voor een bepaald type interdisciplinair onderzoek dat mij een aantal voordelen lijkt te bieden. In het derde en laatste deel van mijn verhaal zal ik proberen om aspecten van dat type interdisciplinair onderzoek in de praktijk te brengen. Ik zal mij daarbij richten op de erkenning van de institutionele autonomie door de rechter in Nederland, met als casus de rechtszaken rond De Hel van Henri Barbusse. | ||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||
1. Aspecten van het interdisciplinariteitsdebatIn de tot nu toe meest systematische studie naar de begripsvorming rond interdisciplinariteit die ik ken, omschrijft Philipp Balsiger de term als volgt: eine Form kooperativen, wissenschaftlichen Handelns in Bezug auf gemeinsam erarbeitete Problemstellungen und Methoden, welche darauf ausgerichtet ist, durch Zusammenwirken geeigneter Vertreter unterschiedlicher wissenschaftlicher Disziplinen, das jeweils angemessenste Problemlösungspotential für gemeinsam bestimmte Zielsetzungen bereitzustellen. (Balsiger 2005, 173) Dit is een in mijn ogen representatieve definitie, onder andere omdat ze de aspecten methode, probleemgerichtheid en institutionele samenwerking verbindt. Die drie aspecten worden met verschillende klemtonen meestal gebruikt om greep op het fenomeen te krijgen. Een ander aspect dat uit deze definitie valt af te leiden, is dat interdisciplinariteit stoelt op een disciplinair fundament. De disciplines zelf staan door de samenwerking over het algemeen niet ter discussie. Dat laatste geldt daarentegen niet voor wat meestal onder transdisciplinariteit wordt verstaan - een term die de laatste jaren internationaal opgang heeft gemaakt en zelfs al met een handboek werd geconsacreerd, het Handbook of Transdisciplinary Research uit 2008. Van grote invloed op dit debat was de hoogleraar filosofie uit Konstanz, Jürgen Mittelstraß. Hij definiëert transdisciplinariteit als volgt: ein Forschungs- und Wissenschaftsprinzip, das dort wirksam wird, wo eine allein fachliche oder disziplinäre Definition von Problemlagen und Problemlösungen nicht möglich ist bzw. über derartige Definitionen hinausgeführt wird. (Mittelstraß 2003, 10) Belangrijke aspecten van transdisciplinariteit zijn in de ogen van Mittelstraß de langdurigheid van de samenwerking, de feitelijke transformatie van disciplines tot iets nieuws en de relevantie van maatschappelijke probleemstellingen. Deze begripsbepalingen lijken mij voldoende om als opstap te fungeren bij mijn poging om enkele kanttekeningen te plaatsen bij het gevoerde debat. Ik zal daarbij niet streven naar een systematisch overzicht. Dat overzicht is er immers al in de vorm van de studie Transdisziplinarität van Balsiger (cf. 2005, 133-188). Ik beperk mij hier tot de analyse van twee aspecten die volgens mij tot nu toe te weinig aandacht in het inter- en transdisciplinariteitsdebat hebben gekregen. | ||||||||||||||||
1.1 Interdisciplinariteit als positioneringsinstrumentHet eerste aspect betreft de geringe aandacht voor het strategische gebruik van het concept ‘interdisciplinariteit’. Dat wil uiteraard niet zeggen dat men blind is | ||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||
voor de wetenschapspolitieke kant ervan: die wordt in vrijwel iedere publicatie aan de orde gesteld (cf. Jahraus 2007, 373f.). Maar deze aandacht voor de strategische dimensie betreft voornamelijk het perspectief van de wetenschapspolitici of de universiteitsbestuurders - nauwelijks dat van de interdisciplinariteit bedrijvende wetenschappers zelf. Een en ander blijkt bijvoorbeeld uit de standaard ontstaansverhalen van het concept. Over het algemeen wordt interdisciplinariteit als antwoord gepresenteerd op twee ontwikkelingen in de wetenschap eind jaren zestig. Aan de ene kant een groeiende kritische houding in brede kringen ten opzichte van de wetenschap en aan de andere een toename van de complexiteit van de werkelijkheid en haar problemen, waarbij de afzonderlijke disciplines ontoereikend bleken (cf. Balsiger 2005, 19). In beide opzichten wordt de interdisciplinair werkende wetenschapper als iemand neergezet die op een gemis in de wetenschappelijke praktijk reageert. Interdisciplinair onderzoek is vanuit die optiek een antwoord op een wetenschappelijk crisisdiscours, waarmee - in de woorden van Mittelstraß - een soort van ‘Reparaturvorstellung’ wordt verbonden: interdisciplinariteit moet verkeerde ontwikkelingen corrigeren (cf. Bogner, Kastenhofer & Torgersen 2010, 7-15). Wat in het debat, voor zover ik dat overzie, bij een dergelijke klemtoon op reparatie-eisen aan de wetenschapper onderbelicht blijft, is interdisciplinariteit als mogelijkheid om zich als wetenschapper te onderscheiden van de wetenschappelijke concurrenten en op die manier de eigen wetenschapspraktijk als geavanceerd te presenteren. Algemeen gesproken: een concept als interdisciplinariteit dat juist in tijden van een enorme groei van universiteiten en aantallen academici in de jaren zestig opduikt, lijkt mij ook een rol als positioneringsinstrument te hebben vervuld. Als men met deze bril op de publicaties over interdisciplinariteit nader bekijkt, is het opvallend hoe vaak de term inderdaad wordt gebruikt om de eigen wetenschappelijke activiteiten als vooruitstrevend, als navolgenswaardig of in ieder geval als in bepaalde opzichten bijzonder neer te zetten. Om een voorbeeld te geven: een van de eerste publicaties die de BNTL onder interdisciplinariteit opvoert, dateert uit 1989 en draagt de titel ‘NEM-docentschap en interdiscipline’. Daarin wordt door de extramurale neerlandicus Herman Vekeman de ‘interdisciplinaire praktijk in Keulen’ neergezet als interdisciplinair onderwijs dat ‘altijd’ aan interdisciplinaire publicaties is gekoppeld. Een en ander zou collega's ‘kunnen inspireren om aan uw eigen universiteit [...] iets in die richting te ondernemen’ (cf. Vekeman 1989, 354vv.). Ik zou daar nog veel soortgelijke voorbeelden aan toe kunnen voegen. Die lopen van transdisciplinaire gender-studies (cf. Wenk 2001) tot aan verzamelbundels zoals de hierboven reeds genoemde. Zo ligt aan Interdisziplinarität. Theorie, Praxis, Probleme de constatering ten grondslag dat in een complexe en globale wereld een gespecialiseerde academische vakopleiding niet meer voldoende zou zijn. Deze constatering wordt verbonden met de daar uit resulterende eisen naar vakoverschrijdende interdisciplinaire competentie binnen het BA/MA-Bolognaproces: ‘Hier muss sich die Philosophie neu aufstellen.’ En juist dat doet deze bundel (cf. | ||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||
Mainzer 2010, vii). Interdisciplinariteit wordt dus vaak gebruikt om een bepaalde opvatting van vakbeoefening als eigentijds en bijzonder te legitimeren en op die manier de positie van de beoefenaar te verdedigen of te verbeteren. Onderscheiding met behulp van interdisciplinariteit speelt daarnaast ook op het vlak van de wetenschappelijke producten die op die manier als geavanceerd gepresenteerd worden. Het is frappant hoe vaak interdisciplinariteit in verband wordt gebracht met de term ‘innovatie’, dat wil zeggen met de belofte van de invoering van iets nieuws. Wat ik bedoel wordt naar ik hoop duidelijker als je het contrasteert met bijvoorbeeld de opvattingen over wetenschap die Max Weber in Wissenschaft als Beruf heeft uiteengezet. Voor Weber was het centrale kenmerk van wetenschap - ook van geesteswetenschappen - het proces van ‘Fortschritt’, waaronder hij letterlijk het voortschrijden van inzichten verstond in een nooit af te sluiten proces.Ga naar eind2 Over Webers concept van wetenschap en ‘Fortschritt’ valt uiteraard veel meer te zeggen, maar mij gaat het hier alleen om het contrast. Wanneer de klemtoon bij de legitimatie van interdisciplinair onderzoek vooral op innovatie wordt gelegd - en niet bijvoorbeeld op het voortbouwen op inzichten en vergissingen van voorgangers - lijkt mij dat wederom de kant op te wijzen van een strategie van onderscheiding, met behulp van interdisciplinariteit. Zo plaatst bijvoorbeeld Klaus Mainzer in de hierboven reeds genoemde bundel Interdisziplinarität deze wetenschappelijke praktijk expliciet binnen de ‘weltweiten Wettbewerb globaler Märkte’ en stelt vervolgens: Innovation setzt Kreativität voraus, die sich zunehmend in interdisziplinären Forschungsclustern bündelt. Innovationen entstehen heute vorwiegend fachübergreifend an den Schnittstellen traditioneller Fächergrenzen. (Mainzer 2010, vii) Het gaat mij er niet om of dat waar is. Waar het mij om gaat, is dat deze omschrijving representatief is voor het gebruik van interdisciplinariteit om de eigen wetenschappelijke activiteiten als innovatief te presenteren (cf. De Bloois & Peeren 2010, 24).Daarbij lijkt de innovatie tevens het doel ván en de legitimatie vóór het interdisciplinaire onderzoek. L'innovation pour l'innovation, bij wijze van spreken. Het concurrentie- en marktmechanisme dat uit de hier geschetste klemtoon op dit type innovatie spreekt, is zelden zo expliciet als bij Mainzer. Wel is de innovatietopos een rode draad die van genderonderzoekGa naar eind3 loopt tot aan onderzoek naar ethisch advies bij technische ontwikkelingenGa naar eind4. Interdisciplinariteitsclaims van de homo academicus hebben dus blijkbaar ook een strategische dimensie. Die strategische dimensie bestaat er in dat wetenschappers zich met behulp van de interdisciplinaire claim positioneren en de eigen wetenschappelijke activiteit legitimeren, binnen het wetenschapsbedrijf en daarbuiten. Zo bekeken, is de in mijn inleiding geschetste heterogeniteit een stuk minder verontrustend: interdisciplinariteit lijkt immers een concept te zijn dat in grote mate ter onderscheiding en ter differentiatie dient. Heterogeniteit bij de invulling ervan is door deze strategische dimensie als het ware voorgeprogrammeerd. | ||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||
1.2 De vraagstelling van interdisciplinair onderzoekAls opstap bij mijn tweede observatie met betrekking tot interdisciplinariteit kan een citaat uit de meest recente Nederlandstalige literatuurwetenschappelijke bijdrage aan het debat dienen, waarnaar hierboven al werd verwezen. Zo stellen Joost de Bloois en Esther Peeren (2010, 9) dat de literatuurwetenschap in de laatste decennia steeds sterker interdisciplinair [is] geworden. Niet alleen zijn methodes, theorieën en concepten geïmporteerd en geëxporteerd uit en naar andere disciplines, maar ook het onderzoeksobject is uitgebreid van de literaire tekst naar de tekst in de breedste zin, als ‘leesbaar’ tekensysteem. Waar het mij hier om gaat, is iets wat op het eerste gezicht een nogal schoolmeesterachtige opmerking lijkt, maar dat misschien toch niet is: interdisciplinariteit is voor De Bloois en Peeren vooral een vraag van methode en van object; over een interdisciplinaire vraagstelling reppen zij hier niet. En in dat opzicht zijn zij beslist geen uitzondering. Ik zou dan ook in het algemeen willen beweren dat in interdisciplinair onderzoek weinig aandacht uitgaat naar het type wetenschappelijke vragen dat men al dan niet vanuit interdisciplinair perspectief zou kunnen of moeten formuleren.Ga naar eind5 Daarvoor zou ik talrijke voorbeelden ter adstructie kunnen aanvoeren, van Mittelstraß en Balsiger tot aan de hierboven genoemde bundels toe.Ga naar eind6 Wat mij echter interessanter lijkt is de gedachte dat een dergelijke concentratie op methoden en objecten eveneens een deelverklaring kan zijn voor de hier boven geschetste heterogeniteit. Wie zich met behulp van interdisciplinariteit positioneert, is immers gebaat bij een conceptueel fundament dat een maximaal aantal verbindingen mogelijk maakt. In die behoefte voorziet een interdisciplinaire klemtoon op wetenschappelijke objecten en op methoden. De objecten en methoden zelf werpen immers nauwelijks grenzen op voor een interdisciplinaire combinatie. Het criterium voor het al dan niet slagen van interdisciplinaire samenwerking komt zo te liggen in de combinatorische creativiteit van wetenschappers.Ga naar eind7 Het wordt met andere woorden gesitueerd in de samenwerking zelf en in dat wat de wetenschappers met bepaalde objecten en methoden ten overstaan van maatschappelijke problemen doen. Wat ik daar tegenover zou willen stellen is interdisciplinair onderzoek dat in grotere mate aandacht besteedt aan wetenschappelijke vragen. | ||||||||||||||||
2. Interdisciplinair onderzoek als participerende objectiveringOm te beginnen lijkt mij het nadenken over wetenschappelijke vraagstellingen interessanter dan het nadenken over het combineren van onderwerpen of methodes (cf. Dorleijn 2009, 2vv.). Die voorkeur is ingegeven door vermoedelijk breed | ||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||
gedeelde neigingen als nieuwsgierigheid om iets onbekends te weten te komen, plezier in het volgen of opzetten van een methodisch gefundeerde argumentatie ter beantwoording van een wetenschappelijke vraag, en afkeer van een al te grote circulariteit en voorspelbaarheid van resultaten. Daar moet echter minstens nog een aspect aan worden toegevoegd: een klemtoon op het precieze formuleren van onderzoeksvragen dwingt de wetenschapper in grotere mate om zijn onderzoek te relateren aan het onderzoek van anderen. Vraaggebaseerd onderzoek in de zonet geschetste zin is meestal onderzoek dat voortkomt uit onopgeloste vragen of tegenspraken binnen een discipline. Het probeert daarmee expliciet een relatie te leggen met het debat dat in de eigen discipline wordt gevoerd. Niet combinatorische creativiteit staat dan centraal, maar analytische verknochtheid aan de eigen discipline en de vragen en problemen die de discipline opwerpt.Ga naar eind8 Intensieve gerichtheid op het werk van anderen binnen dat deel van de wetenschap waarin men actief is, lijkt mij de beste garant voor interessant onderzoek, omdat het de schijnwerpers richt op dat wat op een bepaald moment als gedeelde kennis kan worden beschouwd, wat daar niet onder valt, en wat er in de toekomst eventueel onder zou kunnen vallen. Mijn hier uitgesproken voorkeur voor een grotere klemtoon op onderzoeksvragen geldt natuurlijk in eerste instantie voor disciplinair onderzoek. Zo bekeken, is interdisciplinair onderzoek slechts een aanduiding voor een bepaald soort onderzoeksvragen die met de binnen de betreffende discipline ter beschikking staande middelen niet of niet bevredigend kunnen worden beantwoord. Anders geformuleerd: vraaggebaseerde interdisciplinariteit stoelt allereerst op een specifieke disciplinariteit (cf. De Bloois & Peeren 2010, 295), en kan van daaruit de discipline in een beperkt aantal gevallen verder helpen, onder nauwkeurig te formuleren omstandigheden. Daarnaast heb ik nog een tweede reden voor mijn pleidooi voor een bepaald type interdisciplinair onderzoek. Er zijn immers ook relevante onderzoeksvragen waarbij interdisciplinariteit een bijzondere functie kan claimen die haar niet langer slechts in het verlengde van disciplines plaatst, maar in het hart ervan. Die specifieke interdisciplinaire functie zie ik in een soort foregrounding van de kerndiscipline door er vanuit een andere discipline naar te kijken. In de woorden van de latere Bourdieu: Es geht darum, diesen fremden Blick auf die eigenen Praktiken anzuwenden, man muß sich, mit Hilfe der Kenntnis fremder Praktiken, seinen eigenen Praktiken entfremden. (Bourdieu 2004, 158) Dat is wat Bourdieu ‘participerende objectivering’ noemt, analoog aan het methodische concept dat in de etnologie als ‘participerende observatie’ ingang heeft gevonden. Wat Bourdieu hier van de onderzoeker eist, is een systematische en kritische reflectie over de samenhang tussen zijn wetenschappelijke praktijk aan de | ||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||
ene kant en aan de andere de specificiteit van het wetenschappelijke veld waarin hij werkt. Dat wil zeggen: reflectie over de specifieke methodes, objecten en vragen van zijn discipline, door vanuit de andere discipline naar de eigen te kijken (cf. Bourdieu 2004, 10vv.). Anders geformuleerd: interdisciplinaire onderzoeksvragen kunnen worden ingezet om een nadenken op gang te brengen over datgene wat iedere discipline als vanzelfsprekendheden veronderstelt, of dat nu op het feitelijke, op het normatieve of op het methodische vlak is (cf. Hacking 2010, 197vv.).Ga naar eind9 Deze vanzelfsprekendheden kunnen met behulp van participerende objectivering tot onderwerp van expliciete reflectie worden gemaakt - en juist interdisciplinaire onderzoeksvragen kunnen daar toe aanzetten (cf. Bourdieu 2004, 172vv.). Op die manier kan datgene object van het wetenschappelijke nadenken worden wat aan de puur disciplinaire aandacht ontsnapt. Die dingen dus, waar geen wetenschapper aan getwijfeld heeft, omdat ze ons voortdurend voor ogen lijken te staan (cf. Wittgenstein 1984, 411) - de disciplinaire doxa met andere woorden. Hoe kunnen deze nogal abstracte gedachtegangen nu worden vertaald naar concreet literatuurwetenschappelijk onderzoek? Ik zal in wat volgt de bruikbaarheid van enkele aspecten van mijn pleidooi testen aan de hand van onderzoek op het gebied van literatuur en recht. Mijn doel is daarbij beperkt van aard, en wel in de hierboven geschetste betekenis. Ik zal kijken in hoeverre een analyse van de juridische blik op literatuur kan helpen bij het beantwoorden van een uit het bestaande onderzoek naar het literaire veld in Nederland voortkomende onderzoeksvraag. Een literatuurwetenschappelijke onderzoeksvraag, wel te verstaan. Voor de helderheid: de bedoeling is dus niet om een nieuwe vraagstelling en een daaruit voortvloeiende methode vanuit een andere wetenschappelijke discipline hier: het recht - in stelling te brengen. Mijn volgende illustratie is dus interdisciplinair slechts in die zin dat ik een stap over de grenzen van het literaire veld heen zal maken en de binnen het juridische veld vigerende juridische concepten in de omgang met literatuur zal proberen te achterhalen. | ||||||||||||||||
3. Literatuur in het recht: De Hel (1919) van Henri BarbusseUitgaande van de Verenigde Staten, is de relatie tussen literatuur en recht sinds de jaren zeventig uitgebreid onderzocht, zowel vanuit juridisch als ook vanuit literatuurwetenschappelijk perspectief. Over het algemeen wordt dit zogenaamde law and literature-onderzoek onderverdeeld in verschillende categorieën, waarvan literature in law er een is.Ga naar eind10 Daaronder valt bijvoorbeeld onderzoek naar rechtszaken tegen schrijvers of uitgevers op grond van de verdenking van een delict, gepleegd middels een literaire tekst. Met het oog op dit soort rechtszaken wordt in het boek De wet van de letter (Beekman & Grüttemeier 2005) een aantal stellingen verdedigd. Een daarvan is de stelling dat ergens tussen 1900 en 1920 iets fundamenteel verandert in de relatie tussen literatuur en recht in Nederland, te weten de erken- | ||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||
ning van een uitzonderingspositie van literatuur binnen de rechtspraak die door juristen ook wel wordt aangeduid als het concept van de exceptio artis. Exceptio artis mag daarbij niet als strafuitsluitingsgrond worden opgevat, maar wil slechts zeggen: uitspraken die op zichzelf beschouwd een strafbaar feit opleveren, kunnen door de rechterlijke macht anders worden beoordeeld wanneer het om literatuur gaat. Dit concept duikt in verband met literatuur voor het eerst op in een uitspraak van de Hoge Raad van 12 april 1920. Die uitspraak had betrekking op een proces tegen een Haagse boekhandelaar wegens het in bezit hebben van enkele exemplaren van de in 1919 verschenen Nederlandse vertaling De Hel van Henri Barbusse - het Franse origineel L'enfer was in 1908 verschenen. De roman speelt in een hotel waarin de ik-verteller door een spleet de belendende kamer in kan kijken. Daardoor wordt hij ooggetuige van onder andere de seksuele contacten van verschillende mensen. Deze passages waren aanleiding voor het optreden van het openbaar ministerie op basis van artikel 240 van het Wetboek van Strafrecht. In de genoemde uitspraak van april 1920 bevestigt nu de Hoge Raad het oordeel van het Hof dat de boekhandelaar van rechtsvervolging had ontslagen. De voornaamste reden was: het openbaar ministerie had in zijn telastlegging alleen de aanstotelijkheid van afzonderlijke passages aan de orde gesteld. Maar de aanstotelijkheid van enkele regels of alinea's was voor een veroordeling op grond van artikel 240 niet voldoende, concludeerde de Hoge Raad in overeenstemming met de rechtbank en het Hof, omdat daarmede geweld zou worden aangedaan aan den aard van elk werk van kunst [...] dat immers alleen in zijn geheel kan worden gekend en naar waarde beoordeeld (Nederlandse Jurisprudentie 1920, 449). Dat is dus het eerste expliciete signaal in de Nederlandse rechtspraak dat de Hoge Raad aan literatuur - nota bene aan eigentijdse literatuur - een uitzonderingspositie toekent. Vanuit institutioneel perspectief kan men in de uitspraak van de Hoge Raad uit 1920 echter nog iets anders zien, te weten de juridisch-maatschappelijke erkenning van het bestaan van een literair veld in Nederland en van de relatieve autonomie ervan. Deze erkenning wordt - in termen van Bourdieu - uitgesproken vanuit het veld van de macht. Aan de ene kant bevestigt een dergelijke interpretatie onderzoek zoals dat bijvoorbeeld in De productie van literatuur van Dorleijn en Van Rees is gebundeld. In dat boek wordt op grond van de analyse van tal van literaire instituties aannemelijk gemaakt dat rond 1900 in Nederland een relatief autonoom literair veld is ontstaan (cf. Dorleijn & Van Rees 2006, 27v. et passim). Aan de andere kant echter zou het hier gekozen literature in law-perspectief een belangrijke aanvulling op het genoemde soort onderzoek kunnen vormen, en dat niet alleen omdat het recht in De productie van literatuur slechts terloops aandacht krijgt. Waar het mij vooral om gaat is of het met behulp van een blik van buiten - vanuit het recht - op het literaire veld mogelijk is om beter de betrouwbaarheid | ||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||
en reikwijdte te beoordelen van resultaten die zijn verkregen vanuit een analyse van de ontwikkeling van literaire instituties zelf. Hoe zit het met de vermeende autonomisering van literaire instituties wanneer men niet naar de literatuurkritiek of het literatuuronderwijs zelf kijkt, maar naar dat wat daarvan als autonomisering en professionalisering wordt erkend door buitenstaanders die in het veld van de macht zijn te plaatsen? De uitspraak van de Hoge Raad lijkt er op het eerste gezicht op te wijzen dat die maatschappelijke erkenning van het ontstaan van een literair veld in 1920 ver gevorderd moet zijn. Het recht kan immers beschouwd worden als een soort kristallisatiepunt van breed gedragen maatschappelijke opvattingen, althans binnen de bestuurlijke en politieke elite. Tot zover in een notendop een centraal punt uit De wet van de letter. Als ik de kritiek er meteen zelf bij mag leveren: een belangrijke bedenking tegen de hier geschetste institutionele interpretatie van de uitspraak van de Hoge Raad ligt erin dat de empirische basis voor een dergelijke stelling bijzonder dun is. Die basis komt immers tot nu toe min of meer neer op de hierboven aangehaalde zinsnede uit Nederlandse Jurisprudentie. Nu zijn er allerlei verzachtende omstandigheden voor die dunne empirische basis: er waren in Nederland slechts weinig processen waarin een literaire tekst centraal stond. Verder: het recht beschouwt het niet als zijn taak om uitspraken te doen over wat al dan niet literatuur is, en wanneer het dat toch moet doen, is het recht daar bijzonder terughoudend in. Uiteindelijk: de juridische documentatie van de processen zoals die in Nederlandse Jurisprudentie terecht komt, is slechts het jurisprudentieel relevante topje van wat in processen is gezegd en overwogen. Maar hoe zou die dunne empirische basis dan wel uitgebreid kunnen worden? Men zou bijvoorbeeld kunnen verwachten dat als de hier gegeven interpretatie van het oordeel van de Hooge Raad juist is, het proces en die uitspraak sporen zouden moeten hebben achtergelaten buiten Nederlandse Jurisprudentie om, bijvoorbeeld in de contemporaine pers. Een institutionele erkenning van het literaire veld door de rechtspraak zal immers niet uit de lucht komen vallen, maar zal danig geworteld moeten zijn in de handelingen van veel maatschappelijk relevante actoren uit die tijd. Hoe kun je die handelingen met betrekking tot De Hel achterhalen? Hier biedt het Historische kranten-project van de KB in Den Haag (http://kranten.kb.nl/) dat alle Nederlandse kranten vanaf 1618 online wil ontsluiten, sinds kort nieuwe mogelijkheden voor onderzoek. Inderdaad levert een zoektocht binnen de KB-selectie die half december 2010 op het net stond, tientallen treffers op bij de zoektermen ‘Barbusse’ en ‘De Hel’ uit de jaren 1919 en 1920. Mijn centrale vraag bij het onderzoeken van die treffers was: wat is de graad van institutionele autonomie die aan literatuur rond het De Hel-proces werd toegekend? Voorafgaand aan de analyse van het beeld van het proces heb ik een drietal verwachtingen geformuleerd. Op basis van het bestaande onderzoek in De wet van de letter en in De productie van literatuur, zou men het volgende kunnen verwachten: | ||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
3.1 De inbeslagneming van De HelBij mijn analyse van het krantenmateriaal onderscheid ik enkele aandachtsfasen die vooraf gaan aan het eigenlijke proces. De eerste fase betreft stukken over de inbeslagneming van het boek op 19 mei 1919 bij een aantal boekhandelaren in onder andere Den Haag, Rotterdam, Alkmaar, Haarlem, Den Helder en Goes, waarbij in eerste instantie niet helemaal duidelijk is op grond van welk artikel en met welke systematiek een en ander gebeurt. De justitiële actie trekt snel de aandacht van de pers. Een wat uitgebreider stuk staat bijvoorbeeld in de NRC die op 24 mei een artikel uit het Nieuwsblad voor den boekhandel overneemt. Daarin vraagt de auteur zich in verband met de inbeslagneming van dit ‘literair werk’ af: ‘Dient men hierin het begin van een toezicht van regeering en justitie op het gebied der letterkunde te zien?’ De link met literatuur als apart domein dat los staat en ook zou moeten blijven staan van juridisch en/of politiek toezicht, is dus van meet af aan in het debat aanwezig. Dat geldt ook voor het expliciete onderscheid tussen literair gevormde lezers en anderen die dat niet zijn. In het genoemde stuk wordt erkend dat ‘een zeker deel der bevolking zich in zijne gevoelens gekrenkt acht’ door De Hel. Maar daar wordt meteen aan toegevoegd: Doch zoolang daartegenover staat eene méérderheid van ontwikkelde lezers, die in zulk een boek een kunstwerk zien, is het element pornografie [...] buitengesloten. (NRC, 24-05-1919) Een dergelijke opvatting impliceert dat literatuur eisen stelt aan wat als adequate omgang met literatuur kan worden beschouwd. Alleen de stemmen van degenen die beschikken over een adequate literaire socialisatie tellen voor het Nieuwsblad in dit geval - en al helemaal wanneer een ‘méérderheid van ontwikkelde lezers’ het eens is. Aan de groep daarentegen die zich ‘in zijn gevoelens gekrenkt acht’ wordt de legitimatie ontzegd om over literatuur adequaat te oordelen. Nu zou men terecht er aan toe kunnen voegen dat dit de opvatting is van het Nieuwsblad voor den Boekhandel, het blad van een brancheorganisatie binnen het literaire veld - een belanghebbende partij wier uitspraken met de nodige voorzichtigheid moeten worden bekeken. | ||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||
Dat eigenbelang bij de erkenning van een institutionele autonomie van literatuur geldt uiteraard ook voor Barbusse zelf, die reeds in deze eerste fase van de procedure ingrijpt met een open brief aan zijn uitgever Querido (afgedrukt in Het Volk van 2 juni 1919). In die brief plaatst Barbusse zijn roman in een Europees kader en weigert vooralsnog te geloven ‘dat mijn Hollandse vrienden een uitzondering zouden maken ten opzichte van de breedheid van gedachte en de eerbied voor de kunst’. Barbusse beroept zich dus zowel op de vrijheid van meningsuiting als ook op een uitzonderingspositie voor kunst om de verspreiding van zijn boek doorgang te laten vinden. Maar er zijn ook in deze vroege fase reeds signalen dat de aandacht voor dit proces verder strekt dan alleen de direct of indirect betrokkenen. Zo treft men zowel in de NRC (30-05-1919) als ook in Het Volk (02-06-1919) een verslag aan over een op 27 mei 1919 belegde protestvergadering van de vrijdenkersvereniging De Dageraad in Den Haag, waar A.M. de Jong als door het bestuur uitgenodigde spreker de inbeslagname fel bekritiseert. Niet alleen was er volgens de NRC ‘nogal veel belangstelling voor deze vergadering’. Op de vergadering zelf blijkt de brede belangstelling voor de inbeslagneming uit ‘een paar uittreksels uit krantenartikelen’ die De Jong op de vergadering voorlas, waarin het optreden van justitie wordt goedgekeurd. De Jong is het daar - als letterkundige en als socialist - uiteraard niet mee eens. Hij schetst de roman van Barbusse als een ‘hoog moreel boek’ en haalt ter adstructie letterkundige autoriteiten aan als Anatole France en Maurice Maeterlinck. Verder plaatst hij de justitiële actie in de context van het proces tegen Flaubert over Madame Bovary, ‘dat zijn aanstichter tot eeuwige belachelijkheid zal strekken’. Op het einde machtigt de vergadering het bestuur een protest tegen de inbeslagneming op te stellen en tot de regering te richten. Het lijkt er dus inderdaad op dat ook buiten strikt literaire kringen anno 1919 een houding ten opzichte van literatuur leeft, die de omgang met literatuur koppelt aan specifieke literaire expertise. Tevens is de opvatting te herkennen dat literatuur ten opzichte van justitie en regering een zekere autonome positie zou moeten innemen. | ||||||||||||||||
3.2 De interpellatie WijnkoopDe brede maatschappelijke spreiding van dit soort opvattingen zal in de volgende fase van de journalistieke verslaggeving nadrukkelijk worden bevestigd. Binnen vier weken na de inbeslagneming - om precies te zijn op 12 juni 1919 - is de justitiële actie onderwerp van een uitgebreid debat in de Tweede Kamer. Dat debat komt tot stand op grond van een interpellatie van het CPH-kamerlid David Wijnkoop. Van deze interpellatie wordt zowel in de NRC als ook in Het Volk van 13 juni 1919 uitvoerig verslag gedaan. In het debat stelt Wijnkoop een motie voor waarin de kamer de inbeslagneming van De Hel afkeurt. Die motie wordt uiteindelijk met 36 tegen 27 stemmen verworpen, waarbij de meerderheid gevormd wordt door de Rooms- | ||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||
Katholieke Staatspartij, de ARP, de Christelijk-Historische Unie, alsmede de Vrije en Unie-liberalen. Anders dan het resultaat zou kunnen doen vermoeden, lijkt er echter op één punt een brede overeenstemming te heersen: dat van de relatieve autonomie van literatuur ten opzichte van recht en politiek. De interpellatie begint met tien vragen die Wijnkoop stelt aan de minister van justitie, Theo Heemskerk van de ARP. Door die vragen loopt als een rode draad de overtuiging dat met de inbeslagneming ‘de regeering en de justitie [...] zich een recht van toezicht aanmatigen op het gebied van kunst [...], in het bijzonder op het gebied van de letterkunde, dat haar volstrekt niet toekomt’ (cf. NRC 13-06-1919). Voor Wijnkoop dienen zich dus noch politiek noch rechtspraak met literatuur te bemoeien. Ter adstructie van deze overtuiging herinnert hij aan het Kamerdebat van 1911 over het nieuwe pornografie-artikel waarin ‘de quaestio van de kunstexceptie aan de orde kwam’. In dat debat van 1911 liet Minister E.H.R. Regout geen twijfel ontstaan dat in de rechtspraak rekening moest worden gehouden ‘met de eischen van kunst en wetenschap’ en met de ‘kunstprotectie’, aldus Wijnkoop (cf. NRC 13-06-1919). De overtuiging dat de overheid moet afblijven van de werken van een kunstenaar als Barbusse, wordt in het debat niet alleen door de sociaaldemocraten en communisten naar voren gebracht. Ook de liberalen zijn deze opvatting toegedaan. Zo stelt Kamerlid H.C. Dresselhuijs van de Vrije Liberalen, die het boek overigens nog niet heeft gelezen: ‘Als het boek ook een litteraire strekking heeft, dan had het O.M. beter gedaan de handen daarvan af te houden.’ (cf. NRC 13-06-1919) Hij volgt daarin de vrijzinnige democraat Henri Marchant, die had voorgesteld ‘een wenk te laten uitgaan tot het Openbaar Ministerie, dat het in het vervolg met dergelijke vervolgingen wat voorzichtiger moet zijn’ (cf. NRC 13-06-1919). Dat is ook de opvatting van het Kamerlid Van Doorn van de Liberale Unie, wiens oordeel gebaseerd op de overtuiging dat ‘de Kamer de bevoegdheid mist, uit te spreken, of dit werk een kunstwerk is’ (cf. NRC 13-06-1919). Van Doorn is er van overtuigd dat professionele literaire kennis nodig is om over het al-dan-niet-kunstkarakter van De Hel te kunnen oordelen. En deze overtuiging deelt hij dan weer met de sociaaldemocraten, voor wie A.B. Kleerekoper stelt: ‘om dit te lezen moet men over zekere letterkundige vorming beschikken’ (cf. NRC 13-06-1919). Zowel Kleerekoper als ook Wijnkoop hebben zich bij hun oordeel over het boek duidelijk laten inspireren door wat de letterkundige A.M. de Jong in verband met de inbeslagneming had gesteld. Zo spreekt Wijnkoop bijvoorbeeld van de ‘schaamteloosheid van de waarheid’ die uit De Hel zou spreken (cf. NRC 13-06-1919). Dat komt neer op een korte versie van wat bij De Jong heette de ‘hevige, hartstochtelijke, onverbiddelijke waarheid, de waarheid van Henri Barbusse. Zij wil alles zien en laten zien.’ (cf. NRC 30-05-1919) Kortom, de overgrote meerderheid van de kamer lijkt de opvatting te zijn toegedaan dat het recht rekening dient te houden met een uitzonderingspositie van kunst in Nederland rond 1919. Deze opvatting lijkt ook minister Heemskerk toegedaan: ‘Men mag de kunst niet knechten.’ Wel is voor | ||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||
hem die uitzonderingspositie voor literatuur geen absolute die automatisch van iedere rechtsvervolging ontslaat. Of hier een delict is gepleegd, dient de rechter uit te maken, aldus de minister. Daarom moet de kamer zich van commentaar op deze lopende procedure onthouden (cf. NRC 13-06-1919). In die redenering volgen hem de liberalen, waardoor de motie Wijnkoop uiteindelijk geen meerderheid krijgt. Maar dat neemt niet weg dat bijna iedereen die in het Kamerdebat het woord nam, het bestaan en de wenselijkheid van de exceptio artis voor literatuur beaamde. De enige uitzondering op dat standpunt werd namens de Rooms-Katholieke Staatspartij door het Kamerlid Deckers gearticuleerd, die ‘slechts lof’ had voor de inbeslagneming. Voor Deckers is De Hel geen kunstwerk, omdat het ‘de ontucht’ zou kweken, ‘een belediging van de natuur zelf’ zou zijn en niet het ‘schoone’ zou dienen (cf. NRC 13-06-1919): ‘In een goed kunstwerk spreekt elke gedachte van schoonheid, maar “De Hel” bevat een walgelijke mannenfiguur, die op een stoel klimt om door een spleet in een muur te zien.’ (Het Volk 13-06-1919) Maar zelfs al zou het een kunstwerk zijn, stelt Deckers, dan nog zou het geen aanspraak mogen maken op enige uitzonderingspositie: ‘In het belang van het algemeen welzijn dient het individueel belang ondergeschikt gemaakt aan dat der gemeenschap. Dit geldt ook den kunstenaar.’ (cf. NRC 13-06-1919) Deckers beoordeelt De Hel dus op ethische gronden en met een Platoons concept van de eenheid van het ware, goede, schone. Tevens ontkent hij expliciet de wenselijkheid van een uitzonderingspositie voor literatuur binnen de rechtspraak. Daarmee staat hij buiten dat wat de overgrote meerderheid van de kamer in deze vindt. Het is dan ook tekenend dat de NRC eveneens notuleert hoe Deckers zich ‘gelach’ op de nek haalt wanneer hij het woord van Aristoteles aanhaalt ‘dat men ook de dwaze en oppervlakkige lieden dankbaar moet zijn’. Deckers wordt meteen door een tussenroep van Kleerekoper gecorrigeerd: ‘van Aristophanes bedoelt u. (Gelach.)’ (cf. NRC 13-06-1919). Deze flater wordt vlak daarop in het debat door Willem van Ravesteyn van de CPH opgepikt en tevens ingepakt in de overtuiging dat over literatuur alleen mag spreken wie over de noodzakelijke literaire kennis beschikt: ‘De heer Deckers, die Aristoteles met Aristophanes verwarde, moest liever over litteraire dingen gezwegen hebben.’ (cf. NRC 13-06-1919) De Barbusse-casus heeft het dus tot een debat in de Tweede Kamer gebracht - en dat ook nog eens onder grote openbare belangstelling. In de inleiding van de ‘Kamerkroniek’ van die dag schrijft Het Volk: ‘De tribunes zijn stampvol, waarschijnlijk vooral in verband met de interpellatie Wijnkoop over de inbeslagneming van “De Hel”. Ook de loges zijn bezet. En dan zegt men nog, dat ons volk geen belangstelling heeft voor de kunst en voor het parlement.’ (Het Volk 13-06-1919) De roman schijnt dan ook ná de lokale inbeslagneming elders in het land massaal te zijn verkocht. In de Sumatra Post van 26 juli 1919 kon men in de rubriek ‘Amsterdamse brieven’ lezen: ‘Nooit is er zo'n sensatie geweest over een boek, als nu over ‘De Hel’ van Barbusse. [...] Op het Damrak heeft een handwagen heen en weer gereden en de menschen, die van en naar den trein gingen, konden zich onderweg het elders verboden boek aanschaffen.’ | ||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||
Een blik op de debatten in het Weekblad van het recht bevestigt de grote belangstelling ook vanuit juridisch perspectief. | ||||||||||||||||
3.3 Het juridische debatReeds op 23 mei 1919 besteedt het Weekblad van het recht aandacht aan de inbeslagneming en reeds dit eerste artikel lijkt een bijzonder trefzekere voorspelling van de vonnissen van de toekomstige processen: dat van de rechtbank op 6 oktober 1919, van het Hof op 7 januari 1920, en van de Hoge Raad op 12 april 1920. Een klein half jaar vóór deze procedure feitelijk van start ging, uitte in het Weekblad van het recht een zekere H. Landberg in een kort stuk zijn twijfel over de inbeslagneming. Die twijfel was gebaseerd op literaire kennis, waarop Landberg een beroep deed. Zo constateerde hij dat De Hel geenszins uniek was: ‘Wie ook maar een beetje thuis is in de hedendaagsche letterkunde weet zeer goed dat het [...] geen “vreemde eend in de bijt” is.’ Wat Landberg concreet als punt van overeenkomst ziet, licht hij meteen daarna toe: ‘èn op maatschappelijk, èn op litterair gebied breekt zich de overtuiging baan, dat ook in het sexuele de sluier der geheimzinnigheid moet worden opgeheven.’ Maar niet alleen vanuit literair, ook vanuit juridisch perspectief was het geval voor Landberg duidelijk: Wie toch, het boek geheel leest, en niet slechts de z.g. onzedelijke passages, zal moeilijk kunnen volhouden, dat het werk in zijn geheel genomen aanstoot geeft. (Weekblad van het recht, 23-05-1919) Dat was precies wat in het vervolg het oordeel van alle rechters en van de procureur-generaal bij de Hoge Raad zou zijn. Deze voorspelling is echter allesbehalve een toevallige treffer van een enkele jurist. Het lijkt er eerder op dat Landberg opvattingen onder woorden bracht die op dat moment in brede kringen van juristen leefden. Een indicatie voor deze duiding is dat Landbergs opvatting van meet af aan gesteund werd door de redactie van het tijdschrift. In een onderschrift bij Landbergs bijdrage voegde de redactie er aan toe dat ze het boek nog niet had gelezen, maar nu al vreesde ‘dat de Nederlandsche justitie bezig is zich aan dezelfde onhandigheid schuldig te maken als de Fransche indertijd beging bij de gerucht gebleven vervolging van Madame Bovary.’ (Weekblad van het recht, 23-05-1919) Uit deze redactionele toevoeging blijkt niet alleen literaire kennis, maar impliciet ook de overtuiging dat literatuur relatief autonoom is en dient te blijven ten opzichte van het recht. In de verslaggeving over de interpellatie Wijnkoop wordt de redactie ruim een maand later explicieter. Allereerst constateert zij dat deze interpellatie in de Tweede Kamer ‘tot niet onbelangrijke beraadslagingen aanleiding gegeven’ heeft (Weekblad van het recht, 27-06-1919). Daarmee doelt de redactie in eerste instantie op | ||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||
de debatten over de ontstaansgeschiedenis van het pornografie-artikel en de daarin door de minister en de kamer tot uiting gebrachte wens, aan kunst een beschermde positie toe te kennen. Volgens de redactie lijdt het geen twijfel wat de bedoeling van de wetgever was: ‘uitingen van kunst zouden niet onder de bepaling vallen’. Dat is echter niet uit de wóórden van het artikel af te leiden: ‘de mogelijkheid, dat eene uiting van kunst voor de eerbaarheid aanstootelijk is, kan niet geheel ter zijde worden gesteld’. Maar toch is de redactie niet bang, dat het met betrekking tot Barbusse zo ver zal komen: Wij hebben thans ‘De Hel’ gelezen en aarzelen niet te verklaren, dat dit werk als geheel zoover afstaat van de geschriften, die de wetgever met zijne strafbepaling heeft willen treffen, dat eene toepasselijk-verklaring van art. 240 op het bedoelde werk als ondenkbaar mag worden beschouwd. (Weekblad van het recht, 27-06-1919) Hier loopt dus de redactie van een gezaghebbend juridisch tijdschrift - voordat enige zitting heeft plaatsgehad en tijdens een lopende procedure - vooruit op het resultaat van de nog te voeren processen. En het voorspelde resultaat blijkt ook precies datgene te zijn, wat hierboven als exceptio artis werd geschetst: de erkenning van de relatieve institutionele autonomie van literatuur door de juridische macht, die zijn beslag krijgt in de hierboven aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van april 1920. | ||||||||||||||||
ConclusieIk meen dus, wat mijn casus betreft, te mogen concluderen dat de hierboven aangehaalde exceptio artis-uitspraak van de Hoge Raad met betrekking tot literatuur uit 1920 veel meer is dan slechts een incidentele opmerking. Zij blijkt veeleer het kristallisatiepunt te zijn van de maatschappelijk, politiek en juridisch breed gedragen overtuiging dat uiterlijk rond deze tijd het bestaan van een relatief zelfstandig literair veld in Nederland een feit is. Net zo breed wordt de overtuiging gedragen dat adequate uitspraken over literatuur zich dienen te baseren op gespecialiseerde en professionele literaire kennis. De overgrote meerderheid van de gezaghebbende kringen is het er over eens dat justitie aan literatuur - inclusief de eigentijdse! - een uitzonderingspositie in de vorm van de exceptio artis dient toe te kennen. De inbeslagneming en de aanklacht lijken vanuit dit perspectief op een achterhoedegevecht vanuit een idealistisch-ethische literatuuropvatting. Bij de verliezers van dat achterhoedegevecht is tevens duidelijk te zien dat zij niet bereid zijn het bestaan van een relatief autonoom literair veld te erkennen, noch dat zij een beroep wensen te doen op vermeende specifieke professionele kennis van literatuur. Met het oog op literature in law-onderzoek in het algemeen hoop ik duidelijk te hebben gemaakt dat de analyse van de juridische omgang met literatuur toestaat | ||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||
om op veldintern literatuuronderzoek gebaseerde uitspraken te testen en hun reikwijdte nauwkeuriger te bepalen. De vorm van relatieve institutionele autonomie van literatuur die in de eerste twee decennia van de 20e eeuw in Nederland binnen de rechtspraak haar beslag krijgt, blijkt daarbij een lang leven beschoren. Zij is nogal stabiel en duurt tot op de dag van vandaag voort, tot en met het Waterdrinker-proces in 2001 toe. Deze relatieve stabiliteit vanuit juridisch perspectief in de omgang met literatuur over de afgelopen 100 jaar enerzijds en anderzijds het bijzonder heterogene poëticale strijdgewoel binnen het literaire veld vanuit literairhistorisch perspectief in dezelfde periode, vormen daarbij een intrigerende contradictie. Het onderzoeksvragen stimulerende en reflexieve potentieel van die contradictie lijkt mij nog lang niet uitgeput. | ||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||
|
|