Nederlandse Letterkunde. Jaargang 16
(2011)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |||||||||
(Con)tekst en commentaar
| |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
zich in de vele drukken die er door de jaren heen van verschenen zijn niet zonder problemen lezen. Op twee plaatsen situeert de schrijver het verhaal namelijk in 1749, terwijl de bende al in 1748 ontbonden werd.Ga naar eind2 Hoewel deze fout een goed begrip van de tekst bemoeilijkt, is dat maar een klein mankementje in vergelijking met de passage van maar liefst twintig regels die tot Boons grote ongenoegen uit de eerste druk van De voorstad groeit (1943) is verdwenen.Ga naar eind3 Dankzij dit onderzoek zijn deze teksten beschikbaar in betrouwbare leesedities. Ondanks het onomstotelijke belang van de editiewetenschap bestaan er veel verschillende opvattingen over hoe een goede editie er uit moet zien, welk publiek ze moet dienen, welke uitvoerigheid ze moet betrachten en welke scope het onderzoek mag omvatten. Alleen al om economische redenen lijken de dagen van de historisch-kritische editie op papier geteld. Daarvoor in de plaats komen elektronische edities die meer en meer mogelijkheden bieden en steeds gebruiksvriendelijker worden.Ga naar eind4 Terwijl de nog jonge digitale tak van de editiewetenschap voorlopig nog vooral een groep van specialisten bedient, worden er tal van wetenschappelijk onderbouwde edities op de markt gebracht die gericht zijn op een groter publiek. ‘Het gaat goed met het vakgebied’ opent Charlotte Cailliau dan ook haar bijdrage aan ‘Trends en thema's in de editiewetenschap’ (Verslagen en mededelingen van de KANTL 119 (2009), 2).Ga naar eind5 Zij verwijst daarmee naar het aantal edities dat verschijnt, de wetenschappelijke betrouwbaarheid van die edities en de groei van de editiewetenschap als discipline. Tegelijkertijd stipt ze echter een aantal zeer terechte problemen van de (publieks)editie aan. Wie maakt immers deel uit van het ‘brede publiek’? Wie is de ‘geïnteresseerde lezer’? Dit blijken moeilijk te beantwoorden vragen, al zijn ze cruciaal voor de editeur. Welke vorm een editie zou moeten aannemen is natuurlijk afhankelijk van de te editeren tekst, maar editeurs dienen ook in toenemende mate rekening te houden met ‘de’ lezer, omdat boeken nu eenmaal een concreet doelpubliek moeten dienen. In de praktijk worden wetenschappelijke edities vooral gebruikt door literatuuronderzoekers en editeurs, maar de resultaten van het onderzoek zijn interessant voor een veel grotere groep van lezers. Cailliau pleit dan ook voor de hybride editie, bestaande uit een papieren en een digitaal deel, die naast elkaar bestaan en elkaar aanvullen. Zo'n hybride editie is dus gericht op een publiek van geïnteresseerde lezers (papieren editie) én specialisten (elektronische editie).Ga naar eind6 In de toekomst zullen hybride edities - zowel het Verzameld werk van Louis Paul Boon (www.lpbooncentrum.be/verzameldwerk) als de Volledige werken van W.F. Hermans (www.wfhermansvolledigewerken.nl) zijn daar vormen van - ongetwijfeld steeds belangrijker worden als ultiem compromis tussen het streven om het volledige ontstaansproces, inclusief de varianten in kaart te brengen, exhaustieve primaire en secundaire bibliografieën te publiceren, annotaties te verzorgen en ondersteunend beeldmateriaal ter beschikking te stellen en de vraag naar handzame handelsedities.Ga naar eind7 Dat betekent dat de moderne editeur zich niet meer alleen tot zijn vakgenoten richt, maar ook en misschien wel nadrukkelijker tot het ondefinieerbare grote publiek. | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
Ook Fabian Stolk pleit in zijn bijdrage aan hetzelfde nummer van Verslagen en mededelingen van de KANTLGa naar eind8 voor een editiewetenschap die zijn best doet om (een groot publiek) te overtuigen. Daarvoor is het volgens hem noodzakelijk om gedurfde, prikkelende edities te maken die een compleet verhaal vertellen. Elke tekst schept immers zijn eigen voorwaarden en Stolk concludeert daar terecht uit dat er ‘geen tijdloos tekstideaal als vastliggend fundament van of format voor edities [bestaat], noch is er een realiseerbaar ideaal van een objectief vaststelbare tekst’. Hij pleit voor een doordachte aanpak per geval en wijst in dat verband ook nadrukkelijk op het belang van het commentaar. Een tekst staat immers niet op zich. De totstandkoming, de uitgave, de receptie, de bestudering, al deze elementen spelen een rol in het bredere ‘verhaal’ van een tekst en het is dat verhaal - gevat in het commentaar - dat voor een groot deel de gehanteerde editieprincipes bepaalt. De door Caillau en Stolk geschetste evolutie naar een meer op het ‘brede publiek’ gerichte en een sterk betogende of verhalende editiewetenschap lijken inderdaad twee van de belangrijkste trends in de recent verschenen publieksedities te zijn. In dit artikel willen we een kritisch overzicht geven van zes wetenschappelijk gefundeerde tekstuitgaven die in 2009 en 2010 verschenen en die samen een beeld geven van de stand van de editiewetenschap voor zover die zich met publieksedities bezighoudt. Het gaat hier dus om edities die niet louter tot doel hebben om teksten beschikbaar te maken, zoals bijvoorbeeld de online bibliotheek dbnl.org die nauwgezet een welbepaalde bestaande uitgave weergeeft, maar om edities die met het oog op een specifiek publiek een tekst of een tekstcorpus willen ontsluiten. Omwille van onze eigen betrokkenheid en vanwege hun work-in-progress-karakter bleven de twee grote editieprojecten van dit moment - het Verzameld werk van Louis Paul Boon, uitgevoerd door het Louis Paul Boon-documentatiecentrum van de Universiteit Antwerpen en het Volledig werk van W.F. Hermans, uitgevoerd door het Huygensinstituut - buiten beschouwing. | |||||||||
MijmeringenVan de hier behandelde edities is Mijmeringen van Caesar Gezelle, bezorgd door Johan van Iseghem, ongetwijfeld de meest klassieke. De inzet van deze uitgave is geen andere dan het publiek maken van de voorheen ongepubliceerde Mijmeringen. Hoewel de editeur in de eerste paragraaf van de ‘Verantwoording’ uiteenzet wat het belang is van het onderhavige manuscript en hij aangeeft welke groepen van onderzoekers baat zouden kunnen hebben bij de publicatie ervan, doet hij zelf geen poging om zijn editorische arbeid onderwerp te maken van een breder opgevatte analyse. Veel meer dan dat deze Mijmeringen nieuwe biografische informatie opleveren over Caesar Gezelle en zijn verhouding met zijn beroemde familie (waarvan behalve Guido Gezelle ook Stijn Streuvels deel uitmaakte), dat volkskundigen er opmerkingen vinden over devotie en feesten in de late jaren 1920 | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
en dat taalkundigen hun hart kunnen ophalen aan de discussies over het Vlaams versus het algemeen Nederlands leert de lezer niet uit de verantwoording. De analyse van deze teksten wordt nadrukkelijk overgelaten aan onderzoekers van allerlei pluimage. De taak van de editeur bestaat in dit geval uit het zorgvuldig beschrijven en bezorgen van het manuscript. In die zin is er niet veel af te dingen op deze editie. Zeker door de toevoegingen van talloze verklarende en becommentariërende voetnoten heeft Van Iseghem de tekst voor de moderne lezer toegankelijk gemaakt. Toch zou men zich kunnen afvragen of de ambities van een dergelijke editie niet groter zouden moeten zijn. Natuurlijk, er is een beperkt publiek dat, al dan niet via de omweg van zijn dichtende oom Guido, geïnteresseerd is in het leven en het werk van Caesar Gezelle, maar het valt te vrezen dat dit boek erg weinig weerklank zal vinden buiten die beperkte kring van specialisten. De vraag is verder of het wel zo waarschijnlijk is dat volks- en taalkundigen deze uitgave zullen betrekken in hun onderzoek. Niets is uitgesloten, maar de teksten die hier worden gepresenteerd - hybride egoteksten van een auteur die op zich al in de marge van de literatuurgeschiedenis te situeren valt - zijn zo obscuur dat de loutere ontsluiting ervan niet automatisch belangwekkend is. Dit is het soort tekst dat geen - om een wat vaag begrip te gebruiken - intrinsieke literaire of documentaire waarde in zich draagt. Daarmee is uiteraard niet gezegd dat de teksten niet belangrijk zouden zijn, maar ze zijn het wel alleen vanuit een of meerdere welbepaalde gezichtspunten. De tijd voor een dergelijke statische opvatting van de editiewetenschap lijkt voorbij. Zeker als de uitgave van een tekst niet automatisch een heel onderzoeksveld opent, is het aan de editeur om zijn onderzoek te presenteren als een verhaal waarin de editie een onderdeel vormt van een breder tekstanalytische, contextuele, of biografische analyse. Aangezien elke editie ook een vorm van interpretatie in zich draagtGa naar eind9 - Van Iseghem geeft deze Mijmeringen bijvoorbeeld een heel dienende functie - is het ‘ten nutte’ maken van een editie niet iets wat zonder meer kan worden uitbesteed. | |||||||||
Maurice Gilliams in ContactDe kwestie die centraal staat in Maurice Gilliams in Contact (1934-1937) van Liesbeth van Melle is vanaf het begin duidelijk. In deze uitgave ontsluit Van Melle namelijk een deel van het oeuvre van Gilliams dat door de schrijver zelf niet werd opgenomen in zijn literaire testament Vita brevis (1975-1978). Mede daardoor bleven de kritieken die Maurice Gilliams publiceerde in het bibliografisch periodiek Contact van 1934 tot 1937 nagenoeg onbekend. Dit terwijl deze vroege kritieken, zo betoogt Van Melle in haar inleiding, inzicht verschaffen in de poëticale evolutie van Gilliams' schrijverschap. | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
Hoewel Contact eigenlijk een louter promotionele en publicitaire functie had, nam Gilliams zijn taak als criticus zeer serieus. Hij ontleedde de boeken die hij ter bespreking aangeboden kreeg vanuit zijn eigen poëticale visie, zonder daarbij rekening te houden met de gangbare literatuuropvattingen in het interbellum. Bovendien vertonen de Contact-bijdragen volgens Van Melle opvallende parallellen met de literatuuropvattingen van de latere, veel bekendere Gilliams. Voor de ontwikkeling van het schrijverschap lijken deze kritieken dus onontbeerlijk. Van Melle concludeert zelfs dat ‘de auteur [Gilliams] nooit meer zo onomwonden zijn mening over andermans werk zou neerschrijven’. Misschien wel omdat de inleiding zo informatief is, roept zij ook een aantal vragen op. Wat was bijvoorbeeld de reactie van Gerard Walschap op de zeer kritische bespreking van Celibaat? En hoe was de verhouding tussen beide schrijvers toen en later? Over die verhouding zijn immers enkele (polemische) bijdragen verschenen, onder meer een van Van Melle zelf, maar daar wordt vreemd genoeg niet of slechts zijdelings naar verwezen.Ga naar eind10 En hoe komt het eigenlijk dat Gilliams zoveel vrijheid kreeg van de redactie van Contact en hoe stond die redactie tegenover de soms wel erg kritische en tegendraadse recensies van Gilliams? Het zijn vragen die alleen maar kunnen ontstaan naar aanleiding van deze editie,Ga naar eind11 maar het feit dat ze niet worden beantwoord, toont aan dat deze uitgave aanleiding had kunnen zijn voor een veel breder verhaal over Gilliams' schrijverschap en zijn positie in het literaire landschap. Daarnaast is het jammer dat Van Melle zich bij de selectie van de teksten hoofdzakelijk heeft gebaseerd op Firmijn van der Loos' Gilliams-bibliografie. Alleen de bijdragen met de signatuur van Gilliams zijn opgenomen. Dat is op zich een legitieme keuze, maar dit zou ook het moment bij uitstek zijn geweest om - al was het maar in de vorm van een bibliografisch overzichtje achteraan - hypotheses te formuleren over bijdragen die mogelijk of zelfs waarschijnlijk van de hand van Gilliams zijn. In een studie-editie als deze, waarin plaats is voor een variantenapparaat, is zo'n overzicht voor de Gilliams-studie eigenlijk onontbeerlijk. Dat neemt natuurlijk niet weg dat Van Melle met Maurice Gilliams in Cantact (1934-1934), voor onderzoekers, studenten en geïnteresseerde lezers een interessante bijdrage heeft geleverd aan de Gilliams-studie en aan de Nederlandse literatuurstudie tout court. | |||||||||
De Hollandsche natieDatzelfde kan gezegd worden van de editie van J.F. Helmers' De Hollandsche natie van Lotte Jensen (Vantilt 2009). Alleen al vanwege het feit dat dit patriottische gedicht van Helmers al geruime tijd niet meer te verkrijgen was, is deze nette studie-editie een aanwinst voor iedereen die geïnteresseerd is in de Nederlandse literatuurgeschiedenis. De editie stoelt op degelijke, klassieke wetenschappelijke principes, maar ze is tegelijkertijd ook behoorlijk vrijmoedig. Jensen schrikt er namelijk niet voor terug | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
om een - weliswaar gemarkeerde - composiettekst te presenteren; een mengeling van twee versies, hetgeen in de editiewetenschap doorgaans als een groot taboe geldt. Elf passages die uit de eerste druk uit 1812 waren geweerd omwille van de censuur van het napoleontische bewind zijn in deze editie cursief in de lopende tekst geplaatst. Een moedige en nuttige beslissing, want - zoals Jensen aangeeft in de ‘Verantwoording’ - ze bieden een zeldzaam inkijkje in de censuur van die dagen. Zondigen tegen de editieprincipes - opname van de elf geschrapte passages in voetnoot of in bijlage zou immers gangbaarder zijn geweest - maakt die kwestie onmiddellijk inzichtelijk. Helaas is deze editie iets klassieker van opzet in die zin dat ze de editorische onderzoeksresultaten in de commentaar niet uitvoerig instrumentaliseert - e.g. voorziet van een op de uitkomsten van het editorische onderzoek gebaseerde interpretatie. De censuurkwestie die de ontstaansgeschiedenis tekent en de maatschappelijke relevantie van het gedicht reveleert, wordt zelfs redelijk karig belicht. De lezer wordt doorverwezen naar publicaties waarin de kwestie al uitvoerig werd behandeld. Dat is op zich een valabele keuze. Het heeft weinig zin om onderzoek dat al bestaat nog eens dunnetjes over te doen. Maar deze kwestie heeft veel meer belang voor de editie dan nu wordt aangegeven. Op p. 23 van de inleiding staat bijvoorbeeld te lezen dat ook de openingsverzen ‘ongetwijfeld’ zijn aangepast onder invloed van de censuur. Die opmerking blijft enigszins in het luchtledige hangen, omdat Jensen vervolgens overgaat naar een ander onderwerp en er ook in de verantwoording niet meer op terugkomt. De impliciete conclusie luidt echter dat behalve de elf geschrapte passages wel meer delen van het gedicht te lijden hebben gehad onder (of in esthetisch opzicht misschien wel gewonnen hebben bij) de censuur. Maar in het ene geval (de geschrapte passages) is dat dus wel, en in het andere geval (varianten) is het geen argument om rekening te houden met de in de tweede druk uit 1814 opgenomen ‘oorspronkelijke versie’. Dat levert wel een onbevredigend resultaat op. Hoe nuttig de toevoeging van de geschrapte passages ook is en hoezeer dit soort vrijmoedigheid ook toe te juichen valt, uit de inleiding blijkt dat er in deze editie een duidelijke keuze voor de gecensureerde versie (de eerste druk en de ultima manus-versie) of voor de ‘oorspronkelijke versie’ (de tweede druk) had moeten worden gemaakt. Een uitgebreide bespreking van de varianten tussen de eerste druk en de ‘oorspronkelijke versie’ in de voetnoten of in de inleiding had het punt dat Jensen nu heeft willen maken met de simpele ingreep van de toevoeging van de elf geschrapte passages, veel gedetailleerder kunnen belichten. De uitgave als geheel laat overigens ook het belang zien van een grondige reconstructie én contextualisering van de ontstaansgeschiedenis, het belang dus van een methode waarin de verschillende vaststellingen (er was censuur, er zijn passages geschrapt, de oorspronkelijke versie vertoont verder nog andere varianten ten opzichte van de eerste druk) niet simpelweg naast elkaar komen te staan, maar functioneel worden gemaakt in een verhaal dat niet alleen over de materiële, maar | |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
ook over de intellectuele genese van de tekst handelt. Een composiet- of eclectische tekst kan namelijk te verkiezen zijn boven een klassieke editie, maar daarvoor is een steviger analyse nodig, zowel van de tekst in zijn context, als van de omliggende documenten. Vooral de uitvoerige correspondentie tussen Helmers, zijn uitgever, de drukker en de overheidsinstanties - die wel worden genoemd, maar nauwelijks worden gebruikt - hadden de argumentatie hier kunnen dienen. | |||||||||
Spiegel en bokswantSpiegel en bokswant, een onuitgegeven roman van Gaston Duribreux bezorgd door Tom Sintobin en Pieter Verstraeten is een voorbeeld van een editie die een voorheen nog weinig bestudeerd deel van de (literatuur)geschiedenis blootlegt. In hun commentaar geven Sintobin en Verstraeten een vermoedelijk nagenoeg volledig overzicht van de Nederlandstalige ‘boksromans’ en benadrukken tegelijkertijd dat Duribreux' roman een bijzondere plaats inneemt in die kleine romantraditie. Spiegel en bokswant blijkt namelijk de enige psychologische boksroman te zijn. In het oeuvre van Gaston Duribreux speelt het boek bovendien een belangrijke rol omdat het een belangrijke stapsteen blijkt te zijn in de ontwikkeling van een eerder realistische schriftuur met een folkloristisch inslag, naar verhalen met meer psychologische diepgang. Deze editie levert met andere woorden een flinke bijdrage aan zowel de studie naar het werk van Duribreux als aan de Nederlandse literatuurgeschiedenis op zich. Goede edities, zo bleek ook al in het geval van Gilliams, roepen veel vragen op. In dit geval blijft de lezer echter niet zitten met vragen over de wereld buiten het boek, maar met vragen over de tekst zelf. Zo blijft het wat onduidelijk wanneer Spiegel en bokswant precies is geschreven. Ergens in de jaren 1950 zoals de familie van de schrijver denkt, of toch eerder in de jaren 1960, zoals het poëticale onderzoek suggereert? En waarom is deze roman in de lade van de auteur blijven liggen? Het zijn vragen die als gevolg van het ‘gebrek aan geschreven bronnen’ onbeantwoord blijven, maar waarvoor de editeurs toch een aantal hypotheses hadden kunnen formuleren. Ook de tekstconstitutie roept een aantal vragen op. Zo wordt het bijvoorbeeld niet duidelijk waarom de editeurs ervoor hebben gekozen om de spelling ‘stilzwijgend’ te moderniseren. Was het de bedoeling om de tekst toegankelijker te maken voor de hedendaagse lezer, of was het simpelweg een vraag van de uitgever? Beide overwegingen zijn legitiem en de discussie over het al dan niet herspellen is eindeloos (cf. infra). Het is echter wat jammer dat er aan die discussie nu een ‘stilzwijgend’ argument wordt toegevoegd, zeker omdat het hier om een relatief jonge tekst gaat. Problematischer is het dat Sintobin en Verstraeten ook archaïsche woordvormen hebben gemoderniseerd. Verouderde vervoegingen werden voorzien van een | |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
hedendaags equivalent en ook zelfstandige naamwoorden en zelfs hele uitdrukkingen werden gemoderniseerd. Dit zijn op zich al drastische ingrepen, waarvan het maar de vraag is of ze wel echt nodig zijn, maar het blijkt ook erg moeilijk om hier enige consequentie in aan te brengen. Dialectvormen bleven namelijk behouden, zo stellen de editeurs, maar dan is het wel vreemd dat het foutief gebruik van ‘toen’ (in plaats van ‘dan’) en van bepaalde voorzetsels (‘voor mij’ in plaats van ‘volgens mij’; ‘van’ in plaats van ‘om’) gecorrigeerd werd, hoewel dat toch ook typische dialectische eigenaardigheden zijn, net als ‘kleerkamer’ (in plaats van ‘kleedkamer’). Belangrijker is misschien toch wel dat al deze vormen zonder probleem te begrijpen zijn en dat geldt ook voor de meest drastische ingrepen: ‘van een ander kant’ dat vervangen werd door ‘anderzijds’ en ‘ondergeschikt doen zijn’ dat werd veranderd in ‘onderworpen’. Ondanks onze bedenkingen bij een aantal doorgevoerde ingrepen, die evenwel keurig in een lijstje worden opgesomd en dus controleerbaar zijn, hebben we hier te maken met een heel mooi voorbeeld van een betrouwbare en relevante leeseditie, die in haar geheel - als ‘verhaal’ - interessant is voor zowel wetenschappers als een breed leespubliek. | |||||||||
Verzameld werk, Jotie T'HooftDat een editie niet altijd een venster op een groter deel van de literatuurgeschiedenis hoeft te vormen om een relevant verhaal te vertellen, bewijst het Verzameld werk van Jotie T'Hooft, bezorgd door Marie Lesy. In zekere zin is dit zelfs een heel introspectieve editie, maar dat is ze wel met een heel welbepaalde reden. Het uitvoerige onderzoek dat aan deze editie is voorafgegaan, wees namelijk uit dat er niet alleen nog veel ongepubliceerd werk bestond van de jonggestorven publiekslieveling, maar ook dat het gepubliceerde werk - waarvan veel pas na de dood van T'Hooft openbaar werd gemaakt - vaak drastisch door de toenmalige uitgevers-annex-tekst-bezorgers onder handen was genomen. Het aldus populair geworden werk stond in een aantal gevallen behoorlijk ver van de oorspronkelijke manuscripten. Elke tekst vraagt om zijn eigen editie. Dat geldt in optima forma voor het oeuvre van Jotie T'Hooft dat in het verleden vaak met de nodige sensatiebelustheid op de markt werd gebracht. Vooral het korte leven van de romanticus die lustig experimenteerde met drank en drugs voedden de belangstelling voor zijn werk, waardoor dat werk zelf - de teksten op zich - al te vaak uit beeld verdwenen. Het publiek zwolg aan de hand van de gedichten van T'Hooft in zijn eigen ‘junkieverdriet’ en de literatuurbeschouwing keerde zich niet zelden om dezelfde reden van deze poëzie af. Een tekst is nooit alleen een tekst. In dit geval was een heel oeuvre gekleurd door een merkwaardige receptie- én publicatiegeschiedenis. Het gaat misschien te ver om die voorgeschiedenis te kwalificeren als een grote zetfout, maar het is een | |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
facet van het werk waar een editeur rekening mee moet houden. Er leven immers verwachtingen die niet noodzakelijk door het beschikbare bronnenmateriaal bevestigd hoeven te worden. Een kritische leeseditie zal onherroepelijk een andere gedaante van de dichter onthullen. Marie Lesy heeft zich zeer bewust getoond van dit tamelijk unieke probleem en heeft haar verhaal over Jotie T'Hooft - een verhaal dat louter over de schrijver T'Hooft handelt - in deze editie verteld door het uitdrukkelijk niet te vertellen. In haar kordate tekstverantwoording pleit zij er op overtuigende wijze voor om het werk na al die jaren van sensatiebeluste mythevorming voor zichzelf te laten spreken, ‘omdat het werk van de schrijver belangrijker geacht mag worden dan onze nieuwsgierigheid’. Die keuze levert een behoorlijk radicale editie op waarin geen onderscheid wordt gemaakt tussen poëzie en proza, noch tussen fictie en non-fictie. Het oeuvre van T'Hooft trekt zich chronologisch aan het oog van de lezer voorbij. Bovendien heeft Lesy ernaar gestreefd om de ingrepen tot een absoluut minimum te beperken. Ook die keuze wordt beïnvloed door het feit dat enkele van haar voorgangers het principe hanteerden dat T'Hooft ‘taalkundig zeer zwak’ was. Zijn recalcitrante spelling ging zo verloren, al won hij aan grammaticale accuratesse. Lesy maakt met die verbeterdrift komaf door alleen in te grijpen daar waar de tekst anders onbegrijpelijk zou zijn. Dat betekent dat ook de dt-fouten zijn blijven staan, een keuze die in deze gedurfde editie wellicht consequent te noemen valt, maar verder weinig meerwaarde oplevert. Je zou zelfs kunnen zeggen dat die dt-fouten met name in het proza de aandacht juist weer van de tekst afleiden. Niettemin is Lesy erin geslaagd om met haar radicaal minimalistische aanpak een andere visie op Jotie T'Hooft te lanceren en zo de schrijver een nieuwe kans te geven, los van de wilde verhalen die hem ongetwijfeld ook zijn roem hebben bezorgd. | |||||||||
Dichter en boerEen omgekeerde beweging wordt gemaakt in Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven zijn gedichten, een becommentarieerde bloemlezing van Riet Schenkeveldvan der Dussen. Poot wordt hier namelijk niet zo getrouw mogelijk en al helemaal niet zo compleet mogelijk aan de lezer voorgesteld, maar zo aantrekkelijk mogelijk. Bleek het wegens de voorgeschiedenis in de Jotie T'Hooft-editie noodzakelijk om de dichter tegen zijn eigen mythe in bescherming te nemen door rücksichtslos terug te gaan naar de bronnen, dan achtte Schenkeveld het noodzakelijk om juist wat vrijer met die bronnen om te springen om Poot weer wat leven te schenken. Echt principieel komt de editiewetenschap hier misschien niet uit naar voren, maar het is allerminst vreemd dat deze grote verschillen naast elkaar kunnen bestaan. Elke editie dient naast een aantal onvervreemdbare uitgangspunten (waarvan betrouwbaarheid wel de belangrijkste is) immers ook haar eigen praktische en zelfs performatieve doelen. Dichter en boer is bijvoorbeeld gemaakt met het doel | |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
om Poot op basis van het decennialange onderzoek van de editrice toegankelijk te maken voor een zo groot mogelijk publiek. Schenkeveld ziet in dat streven twee grote problemen opdoemen. Ten eerste is er het feit dat Poot zeer veel gelegenheidsgedichten heeft geschreven en volgens haar zal ‘[v]rijwel niemand die allemaal willen lezen’. Als iemand dat ‘om de een of andere, bijvoorbeeld genealogische reden toch verlangt’ dan kan hij of zij zich, zo stelt Schenkeveld, wenden tot de DBNL, waar al het dichtwerk te raadplegen valt. Een uitgave van heel Poots oeuvre levert volgens haar echter een nodeloos dik en voor nagenoeg iedereen oninteressant boek op. Een tweede struikelblok is de verouderde spelling, die een woordbeeld oplevert dat de moderne lezer vreemd is. Voor beide problemen is een oplossing voorhanden. Dichter en boer is een becommentarieerde bloemlezing waarin Schenkeveld de lezer bij de hand neemt en op een boeiende wijze door het oeuvre van Poot heen leidt. Men leest Poot als het ware door de bril van Schenkeveld, maar dat stoort geen moment omdat die bril een interessante visie biedt. Wie een dichter aan de nevelen van de tijd wil onttrekken, zal een verhaal moeten vertellen. Het verhaal van Schenkeveld is breed toegankelijk en slaagt alleen daarom al in zijn opzet. De oplossing voor het tweede probleem is minder onproblematisch. In haar ultrakorte verantwoording stelt Schenkeveld zonder enige omhaal: ‘De teksten zijn om de toegankelijkheid te verhogen in modern Nederlands herspeld en soms minimaal gemoderniseerd.’ In welke zin de teksten gemoderniseerd zijn, valt jammer genoeg alleen door middel van filologisch onderzoek te achterhalen. Ook op de vraag waarom ze precies herspeld zijn, geeft de verantwoording geen antwoord. Wel wordt in de literatuurlijst verwezen naar Schenkeveld-van der Dussens artikel ‘Schopenhauers vloek of het probleem van de herspelling’ uit 1999 (Nederlandse Letterkunde 4 (1999), pp. 385-390). De teneur van dat artikel is dat een publiekseditie die niet herspeld is vaak haar doel voorbij schiet omdat zij een tekst presenteert die voor de moderne lezer ‘veel vreemder is dan die voor een tijdgenoot was’ (388). Een tekst in een oude spelling refereert dus aan een context die niet meer de context is van de moderne lezer en zo de tekst van de lezer vervreemdt. Dat is waar, al zijn daar tal van argumenten tegenin te brengen. Met elke herspelling en modernisering van een tekst gaan nuances verloren. Bovendien is het maar de vraag hoe lang de ‘moderne spelling’ in ons taalgebied actueel blijft en of je op termijn dus niet de ene in onbruik geraakte spelling door de andere vervangt. Toch is er iets voor de keuze van Schenkeveld te zeggen. Als je er van uitgaat dat de dichter verscholen blijft achter een schriftsysteem, is de spelling het kleinste offer dat je kunt brengen. En zeker voor het doel dat haar bij deze uitgave voor ogen stond, is dat een te verantwoorden keuze. Overigens corresponderen de overtuigingen van Schenkeveld hier met de uitgangspunten van de reeks Delta 2.0, waar deze uitgave deel van uitmaakt. In deze publieksvriendelijke variant van de klassieke Deltareeks is herspelling van oude teksten regel. Hoewel die regel in andere gevallen mogelijk tot conflicten kan leiden, staat dit opgelegde principe | |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
hier niet in de weg van de door Schenkeveld beargumenteerde inherente noodzaak van haar keuzes. | |||||||||
ConclusieEen kritisch overzicht van recente publieksedities resulteert vanzelfsprekend in een vergelijking tussen appelen en peren, knollen en citroenen. Een verzameling kritieken is niet te vergelijken met de uitgave van een bundel onuitgegeven mijmeringen, een dergelijk onuitgegeven document is op zijn beurt niet te vergelijken met een onuitgegeven roman, deze twintigste-eeuwse roman niet met een negentiendeeeuws gedicht, het vaderlandslievende gedicht in kwestie niet met het oeuvre van een veelgelezen dichter uit het recente verleden, en het Verzameld werk van deze dichter niet met een bloemlezing uit het oeuvre van een achttiende-eeuwse poëet. Zo'n vergelijking maakt echter wel duidelijk dat het moeilijk - zo niet onmogelijk - is om één bevredigende editietheorie te formuleren. Zowel de uitgavegeschiedenis als (het ontbreken van) de wetenschappelijke studie naar een auteur spelen een grote rol in de verantwoording van de editeurs voor de keuzes die zij maken. Alleen in het specifieke geval van Jotie T'Hooft - dichter van een oeuvre waarmee zowel vroegere uitgevers als lezers aan de haal zijn gegaan - is een radicale keuze voor een terugkeer naar de bronnen immers nuttig of misschien wel noodzakelijk. Het werk wordt op die manier een beetje bij de lezer weggehaald in een poging om de dichter een nieuwe kans te geven om op zijn eigen voorwaarden - middels de teksten zoals hij ze heeft geschreven - een nieuw publiek te vinden. De intentie van Schenkeveld-van der Dussens bloemlezing uit het werk van Poot staat daar diametraal tegenover, maar is in zichzelf even ‘nuttig’. De lezer heeft in het geval van Hubert Korneliszoon Poot immers geen behoefte aan een bestraffende vinger, maar aan een uitnodigende hand. Of het afwijkende schriftbeeld werkelijk zo'n grote belemmering is voor de moderne lezer of niet valt te betwisten, maar het punt is dat de kwestie alleen bij Poot zo urgent is dat er een principieel standpunt over moet worden ingenomen (zij het middels een verwijzing naar een oud artikel): wil je een groot publiek bereiken, dan dient er te worden herspeld. Waarbij overigens moet worden opgemerkt dat de relatieve obscuriteit van Poot ook de stelligheid van het argument vergroot. Zoveel kansen zijn er immers niet om publieksedities van het werk van deze dichter te bezorgen. De meest economische keuze (zowel in praktische, financiële als wetenschappelijke zin) wordt in die omstandigheden ook de geprefereerde keuze. Feit blijft dat elke editie haar eigen wetten stelt en dat die wetten nooit zo ‘hard’ zijn dat ze kunnen worden veralgemeend voor de hele editiewetenschap. Ook Marita Mathijsen lijkt naar dat standpunt te zijn geëvolueerd. Ter gelegenheid van het verschijnen van de vierde oplage van haar handboek Naar de letter (1994) schreef zij een nawoord getiteld ‘Vijftien jaar Naar de letter’. Daarin staat Mathijsen | |||||||||
[pagina 51]
| |||||||||
stil bij de door haar voorgeschreven richtlijnen en algemeen geldende editieprincipes en komt ze tot de conclusie dat die richtlijnen en principes als gevolg van de evolutie in de editiewetenschap toch enigszins moeten worden gerelativeerd. Zo schrijft Mathijsen dat ‘de “koninklijke weg” die ik voorstond [...] niet meer de enige die wetenschappelijk te verantwoorden is’. Bovendien heeft de schrijfster van het handboek editiewetenschap een flinke dosis pragmatisme toegelaten in haar denken, vooral daar waar het over het al dan niet herspellen van teksten gaat. ‘Een zin als “een editie voor wetenschappelijk gebruik dient niet herspeld te worden” zou ik nu niet meer schrijven’, stelt ze vijftien jaar na dato, om daarna zelfs te concluderen dat vandaag de dag misschien eerder het tegenovergestelde waar is: ‘ik denk nu dat voor leesuitgaven en studieuitgaven herspelling en in veel gevallen zelfs hertaling nodig is.’ Men zou zich kunnen afvragen of er in vijftien jaar zoveel veranderd is aan het vermogen van een gestudeerd publiek om een tekst in een andere spelling, of een oudere variant van het Nederlands te begrijpen, dat een dergelijke draai van 180 graden noodzakelijk wordt. Wat Mathijsens nawoord echter vooral duidelijk maakt, is dat algemeen geldige editieprincipes moeilijk te formuleren zijn. Zo moeilijk dat Mathijsen moet vaststellen dat sommige hoofdstukken uit haar handboek ‘essentieel verouderd’, ‘niet meer adequaat’ of zelfs ‘totaal betekenisloos’ zijn geworden. Naar de letter blijft natuurlijk een belangrijke inleiding voor studenten en (aankomende) editeurs, maar ze heeft niet meer de sturende werking van weleer, omdat een moderne editie een gevalstudie is geworden die zich moeilijk laat sturen door een verzameling statische voorschriften. Dat neemt overigens niet weg dat er nog steeds behoefte is aan richtinggevende (hand)boeken, maar dan wel boeken met een opener structuur. Een voorbeeld daarvan is Dirk Van Hulles De kladbewaarders, waarin eerder een werkhouding wordt voorgesteld dan een set onwrikbare principes. In die zin verwachten we ook veel van de ‘Handleiding teksteditie’ waaraan onderzoekers van het Huygensinstituut momenteel werken. Omdat er niet één algemeen geldige editiewetenschappelijke methode is, zijn de edities die over de hele lijn overtuigen de uitgaven waarin de editie in een ruimer onderzoek wordt geplaatst. Edities, dus, waarin het editiewetenschappelijke commentaar niet meer te scheiden valt van het onderzoek naar de schrijverspoëtica, de intertekst, de kritiek, de institutionele omkadering en de literairhistorische en maatschappelijke context. De moderne editeur is met andere woorden een complete literatuurwetenschapper die tegelijkertijd op een betrouwbare manier teksten ontsluit voor onderzoekers en lezers én zijn op basis van het uitgebreide onderzoek gebaseerde visie op de tekst ontvouwt. | |||||||||
[pagina 52]
| |||||||||
Literatuur
|
|