Nederlandse Letterkunde. Jaargang 15
(2010)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||
‘Schryver van’ of burgerman?
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||
komen zijn: presenteren de auteurs zich uitdrukkelijk als literatoren (of iets breder: als kunstenaars)? Is er een bepaald groepsbewustzijn te onderkennen? Kon een debuterend romancier zich probleemloos als literator of kunstenaar presenteren, of was het schrijven van proza - door de slechte reputatie die het romangenre gedurende de hele eerste helft van de negentiende eeuw in België hadGa naar eind2 - een activiteit waarvan eerder getoond moest worden dat ook respectabele leden van de samenleving zich ermee inlieten? Hoe zagen de literatoren zelf de relatie tussen hun auteurschap en hun positie in de contemporaine burgerlijke samenleving? En wat hoopten zij met hun opdrachten en vermeldingen op de titelpagina te bereiken? Een dergelijk onderzoek kan bovendien interessante gegevens opleveren over het autonomiseringsproces van het literaire veld ten opzichte van het veld van de macht. Traditioneel wordt gesteld dat de autonomisering van het literaire veld in Vlaanderen pas met de Van Nu en Straks-beweging aanvangt. Doordat in deze bijdrage de periode 1830-1893 wordt bestudeerd, kan worden nagegaan of er vanuit het perspectief van de zelfpresentatie aan het lezerspubliek al eerder sporen van een autonomiseringsproces te vinden zijn. Naar aanleiding van concrete presentatieaspecten wordt aandacht besteed aan de verhouding tussen auteurs enerzijds en politieke, maatschappelijke en kerkelijke machthebbers anderzijds, samen met de gevolgen van deze verhouding voor het literaire bedrijf. Omdat het in het bestek van deze bijdrage niet haalbaar is om de volledige literatuurproductie te onderzoeken op signalen van deze zelfpresentatie, zelfs niet de hele romanproductie, heb ik mij beperkt tot een corpusonderzoek van alle historische romans en historische verhalen die werden gepubliceerd tussen 1837 (het publicatiejaar van de allereerste Vlaamse roman, Hendrik Consciences In 't wonderjaer) en 1893 (het moment waarop Van Nu en Straks voor het eerst verscheen). In totaal gaat het om 192 onderzochte romans en verhalenbundels. Ik heb geopteerd voor een studie van de romanproductie eerder dan van de poëzie- of toneelproductie, omdat de roman een nieuw genre was dat niet in Aristoteles' Poetica voorkwam en in de negentiende eeuw nog erg gecontesteerd was in België, ook al raakte het elders in Europa vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw stilaan algemeen geaccepteerd. In België heerste er echter veel vijandschap. Nog in het begin van de jaren 1840 schreef J.B. David in een recensie: ‘een Roman, dat wilt zeggen het geringste, het beuzelachtigste aller letterkundige voortbrengsels’!Ga naar eind3 Wat betreft mijn keuze voor een onderzoek naar de zelfpresentatie van historische romanciers zijn er diverse redenen aan te halen. De historische roman was het eerste romangenre dat in België werd beoefend, zowel aan Vlaamse (Conscience) als aan Franstalige zijde (H.-G. Moke), waardoor een studie van periteksten uit dit genre de mogelijkheid biedt om na te gaan hoe de allereerste Belgische romanciers zich aan de buitenwereld presenteerden. Bovendien riep net de historische roman, vanwege de schadelijk geachte vermenging van feit en fictie, (in heel Europa) bijzonder veel weerstand op,Ga naar eind4 waardoor het nog interessanter wordt om te onderzoeken hoe de beoefenaars van dit specifieke genre zich precies afficheerden. Ten slot- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||
te biedt het genre een overzichtelijk en relatief homogeen corpus. Veel historische romanciers hebben echter ook andere genres beoefend (al begonnen de meesten onder hen, zoals Conscience, Pieter Ecrevisse, J.R. Snieders, ... hun carrière wel in het genre van de historische roman). Het beeld dat uit het onderzoek tot stand kwam werd daarom via steekproeven getoetst aan gegevens over de zelfpresentatie van literatoren in andere types van teksten (vooral andere romangenres en poëzie). De gegevens uit deze steekproeven zijn echter beperkt en zullen verder moeten worden aangevuld. De aanzetten die in deze bijdrage worden gegeven zijn zoals gezegd afkomstig uit een analyse van twee types periteksten: vermeldingen op titelpagina's en opdrachten. Deze geven namelijk een duidelijk inzicht in de manier waarop literatoren zich aan hun lezers (en daarbij ook aan hun critici en collega-literatoren) presenteren. Bovendien zijn juist deze periteksten teksten die een breder publiek bereikt zullen hebben dan enkel de eigenlijke lezers: ‘geïnteresseerden’ die het werk benieuwd ter hand namen, zullen eerst met deze elementen in aanraking zijn gekomen, ook als ze uiteindelijk niet tot een lectuur van het werk overgingen. Het gaat dus duidelijk om teksttypes die gericht zijn op zelfpresentatie. De meest opmerkelijke vaststelling op basis van een vluchtig preliminair overzicht van het materiaal is dat de historische romanciers zich enerzijds vaak uitdrukkelijk als literatoren/kunstenaars presenteren, maar zich anderzijds regelmatig even uitdrukkelijk als (respectabele) leden van de burgerlijke samenleving doen gelden. Het is deze dubbele presentatie die hier nader onderzocht zal worden. De verschillende elementen die daarbij aan bod komen zijn: 1) vermeldingen op de titelpagina van het lidmaatschap van een literair genootschap, van eerdere romans van de auteur in kwestie en/of van het (hoofd)beroep en eventuele academische, adellijke en kerkelijke titels of ridderordes van de schrijver; 2) opdrachten aan ‘kunstvrienden’, dan wel aan politici, gezagdragers en hoogwaardigheidsbekleders. Uitgaande van Bourdieu's veldtheorie zou men dus kunnen stellen dat de analyse van de opdrachten een onderzoek naar het afficheren van het sociale kapitaal (de sociale relaties) van de schrijver behelst, terwijl bij de vermeldingen op de titelpagina naast de presentatie van het sociale kapitaal (in de vermelding van het lidmaatschap van literaire genootschappen) ook die van het culturele kapitaal (de intellectuele kwalificaties van de schrijver) aan de orde is, in de beroepsvermeldingen. De resultaten van de onderzoekingen worden telkens geïnterpreteerd tegen de achtergrond van bestaande sociologische analyses betreffende de positie van de Vlaamse negentiende-eeuwse literator, en er wordt tegelijk gekeken of die bestaande beelden eventueel moeten worden bijgesteld. Bij de beoordeling van de zelfpresentatie moeten we wel met twee zaken rekening houden. Ten eerste zal de felle weerstand tegen de (historische) roman het zelfbewustzijn en de zelfpresentatie van de romanciers hebben beïnvloed. Ten tweede hadden - toch zeker een aantal - auteurs van historische romans een intellectueler imago dan romanciers die andere genres beoefenden, omdat er meer voorstudie van hen werd vereist. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||
1. Vermeldingen op de titelpaginaDe eerste tekstuele drempel die de lezer bij het openslaan van een boek tegenkomt, is de titelpagina. Op de titelpagina's van de onderzochte romans komen diverse types van presentatiestrategieën voor. Aan de ene kant komen er vermeldingen voor van het lidmaatschap van (literaire) genootschappen en van andere romans die de auteur al heeft geschreven, aan de andere kant zijn er de vermeldingen van het hoofdberoep en van eventuele eretitels. | ||||||||||||||||||||||
1.1. De schrijver als literator: het genootschapsleven en de rol van het schrijverschapHet merendeel van de negentiende-eeuwse Vlaamse literatoren was als auteur erg actief in het socioculturele leven: de auteurs waren lid van tal van literaire genootschappen en werkten intensief mee aan kranten en tijdschriften.Ga naar eind5 Dat verenigingsleven was bepalend voor hun identiteit als schrijver. Tegelijk fungeerde het lidmaatschap van een genootschap soms ook als een soort statussymbool en ging er van het genootschapsleven een groot prestige en uitstralingskracht uit op de literatuur.Ga naar eind6 Heel wat titelpagina's blijken getuigenis af te leggen van dat belang van het genootschapsleven. Conscience zet de toon door de vermelding van zijn lidmaatschap van letterkundige genootschappen op de titelpagina's van In 't wonderjaer (1837) (‘Voorzitter van den Antwerpschen kunstenaerskring en lid der Antwerpsche rederykkamer’) en De leeuw van Vlaenderen (1838) (‘Lid der Antwerpsche Rederykkamer en der Koninglyke Maetschappy van Schoone Kunsten te Gent’). Opmerkelijk is wel dat hij enkel op de titelpagina's van zijn eerste romans melding maakt van zijn deelname aan het genootschapsleven. Domien Sleeckx past de strategie toe op de titelpagina van Kronyken der straten van Antwerpen (1843) (‘Bestuerlid der Antwerpsche Rederykkamer, De Olyftak, lid van verscheiden andere letterkundige genootschappen’) en J.R. Snieders doet hetzelfde in Het kind met den helm (1852) en De hut van Wartje Nulph (1853): beide malen staat er ‘Voorzitter van het Taelen Letterlievend Genootschap De Dageraed, te Turnhout’. Ook Ecrevisse maakt melding van zijn lidmaatschap van verscheidene ‘geleerde genootschappen’ op de (tweede) titelpagina van De drossaert Clercx (1846)Ga naar eind7 en in de verbeterde uitgave van De bokkenryders in het land van Valkenberg (1854). In de jaren 1860 komt deze strategie nog steeds voor: B.J. Mees en J.B. De Grove vermelden beiden hun lidmaatschap van diverse literaire genootschappen en rederijkerskamers op de titelpagina's van respectievelijk Velleda (1864) (‘Voorzitter van het Plantijnsgenootschap, Lid van den Goedemannenraad en Werkendlid [sic] van de Antwerpsche Rederijkkamer de Olijftak’) en Renildis (1867) (‘eere-voorzitter van den Nicolaï-kring, schrijver der Vlaamsche Broeders van Limburg, lid van den Nederduitschen Bond van | ||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||
Antwerpen, van Tijd en Vlijt en van het Kersouwken van Leuven, enz.’). Een steekproef uit een veel breder corpus toont aan dat dergelijke vermeldingen ook in andere genres voorkomen, vooral dan in de eerste helft van de negentiende eeuw. Later wordt ook het lidmaatschap van een Academie en van bijvoorbeeld de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden vaak vermeld,Ga naar eind8 maar hier is de rol als ‘kwaliteitslabel’ waarschijnlijk belangrijker dan de sociabiliteitsfunctie. Van den Bergs vaststelling dat het Nederlandse culturele leven in de eerste helft van de negentiende eeuw gekarakteriseerd werd door ‘sociabiliteit’ - ‘een behoefte aan onderling gezelschapsleven, een cultivering van contacten met gelijkgestemden, en in het verlengde daarvan eerder de neiging om gemeenschappelijke activiteiten te ontplooien dan als individu te opereren’Ga naar eind9 - geldt dus duidelijk ook voor Vlaanderen.Ga naar eind10 Het door Van den Berg geschetste beeld van een neergang in de Nederlandse genootschappelijkheid in de tweede eeuwhelft werd intussen overtuigend weerlegd door Van Kalmthout, die aantoont dat de sociabiliteit zelfs tot in de eerste decennia van de twintigste eeuw een belangrijk verschijnsel vormde.Ga naar eind11 In Vlaanderen komen er in de jaren vijftig en zestig nog wel een aantal voorbeelden voor, en ook uit sommige opdrachten blijkt dat de literaire genootschappen nog tot diep in de negentiende eeuw belangrijk bleven (zie onder 2.1), maar toch lijkt vanaf de jaren zestig en zeventig in Vlaanderen het belang van de genootschappelijkheid af te nemen, althans wat betreft het beeld dat de auteurs van zichzelf wilden uitdragen. Belangrijker misschien nog dan de referenties aan hun genootschapsleven, wat betreft hun zelfpresentatie als auteur, is het feit dat schrijvers zich vanaf hun tweede werk vaak uitdrukkelijk aan de lezer presenteren als de schrijver van eerder (meestal: goed ontvangen) werk. Op de titelpagina komt dan onder de auteursnaam ‘schryver van’ te staan, gevolgd door de titels van vroegere werken. Conscience past deze strategie al meteen toe bij de twee publicaties die op zijn debuut volgen: op de titelpagina van Phantazy (1837) presenteert hij zich als ‘Schryver van het Wonderjaer’, op de titelpagina van De leeuw van Vlaenderen (1838) staat boven de vermelding van zijn lidmaatschap van letterkundige genootschappen: ‘Schryver van het Wonderjaer en der Phantazy’.Ga naar eind12 Ook de gebroeders Snieders hanteren deze techniek,Ga naar eind13 en de populaire auteur Ecrevisse doet dit zelfs bij al zijn historische romans tot aan het einde van de jaren 1850, net als bij diverse verzamelbundels en zedenromans (onder meer op de titelpagina's van De vadermoorder (...) (1859) en De kanker der steden (1860)). Steekproeven wijzen uit dat de strategie ook in andere romangenres en op de titelpagina's van poëziebundels voorkomt. Deze bevindingen bevestigen Verbekes stelling dat het schrijverschap een belangrijke plaats innam in het leven van de meeste auteurs, ook al leefden er in het negentiende-eeuwse Vlaanderen nog geen literatoren van de pen (zie onder 1.2). Volgens Verbeke zagen de meeste literatoren zich hoe dan ook graag met het auteurschap vereenzelvigd.Ga naar eind14 | ||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||
1.2. De schrijver als respectabel burger: het afficheren van de professionele statusIn het negentiende-eeuwse Vlaanderen konden er echter nog geen literatoren van de pen leven, ze oefenden allen nog een ander beroep uit waarmee ze de kost verdienden.Ga naar eind15 Interessant is nu dat op de titelpagina's vaak dit hoofdberoep wordt vermeld, en dat schrijvers zich dus niet enkel als letterkundigen aan de lezer presenteren, maar ook als (vaak) belangrijke leden van de burgerlijke samenleving.Ga naar eind16 P.J. Heuvelmans bijvoorbeeld vermeldt op de titelpagina van zijn debuut De twee reizigers (1843) dat hij ‘Eerste klerk-archiviste ten stadhuize te Turnhout’ is, en ook Joseph Ronsse presenteert zich - zij het niet op de titelpagina, maar in de opdracht bij zijn debuut Kapitein Blommaert (1841) - als ‘Advokaet en vrederegter te Nederbrakel’. Dergelijke vermeldingen zijn bovendien niet beperkt tot de eerste decennia na de Belgische onafhankelijkheid. Ze komen ook nog voor in de jaren 1870 en 1880. Ernest Ternest vermeldt op de titelpagina van Jan de Lichte en zijne bende (1873) dat hij ‘Gemeente-secretaris te Wetteren’ is en P.-P. Denys maakt melding van zijn functie als (hoofd)onderwijzer te Komen op de titelpagina's van Hendrik Groenlandt (1880) en Het misdrijf uit het slot van Komen (1881). Bij Ecrevisse is de situatie iets ambivalenter. Hij vermeldt op de titelpagina's van diverse werken uit de jaren 1840 en 1850 dat hij vrederechter is te Eeklo en ‘provinciael raedsheer’. Daarnaast vestigt hij echter in één beweging de aandacht op zijn (eerdere) activiteiten als letterkundige. Op de tweede titelpagina van De drossaert Clercx (1846) is er bijvoorbeeld sprake van een dubbele karakterisering: onder de auteursnaam staat ‘Doctor U.J. Vrederegter en provinciael raedsheer, lid van verscheidene geleerde genootschappen, schryver van de Bokkenryders en de Verwoesting van Maestricht, enz.’ Ook de zelfpresentatie in Verwoesting van Maestricht het jaar voordien getuigde al van deze dubbele positie. Op de titelpagina van die roman presenteert Ecrevisse zich als romancier via het zinnetje ‘Schryver der Teuten’, maar de opdracht bij de roman (gericht aan de Oost-Vlaamse gouverneur, volksvertegenwoordiger en oud-minister L.A.J. Desmaisières) ondertekent hij als ‘Ecrevisse, / Provinciael Raedsheer van Oost-Vlaenderen’. Op de titelpagina van Het meilief van Geleen (1858), ten slotte, staat na de auteursnaam: ‘Vrederegter te Eecloo, Schryver der Bokkenryders, der Teuten enz.’ Ook hier doet Ecrevisse zich dus kennen als literator én als hoogwaardigheidsbekleder. Wel valt op dat de vermelding van zijn ambt steeds voorafgaat aan de vermelding van zijn letterkundige activiteiten (maar opmerkelijk genoeg is De drossaert Clercx het enige werk waarin Ecrevisse zijn academische titel vermeldt).Ga naar eind17 De manier waarop de literatoren zich aan het lezerspubliek presenteren kan in heel wat gevallen dus alleszins tweeslachtig worden genoemd. Dat geen enkele Vlaamse literator van de pen kon leven, was grotendeels te wijten aan het feit dat er bijzonder weinig distributiemogelijkheden waren. Uitgaven werden voor het merendeel verzorgd door drukkers of boekhandelaars die als gelegenheidsuitgevers optraden; op de titelpagina staat dan ook vaak ‘Ter drukkery | ||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||
van’, met de naam en het adres van de drukker of boekhandelaar erbij vermeld. De eerste echte uitgever was Buschmann te Antwerpen (al staat er tot diep in de jaren 1840 nog steeds ‘drukkery J.-E. Buschmann, Ossen-Markt no 1182’ op de titelpagina's van de bij hem gedrukte werken); later kwam daar onder meer ook Van Dieren bij, maar toch bleef in Vlaanderen veel langer de ‘alles-in-eenboekhandelaar’Ga naar eind18 bestaan dan in Nederland.Ga naar eind19 Door het gebrek aan uitgeverijen moesten de auteurs hun publicaties zelf bekostigen en verspreiden. Volgens Deprez diende een Vlaamse schrijver in de periode 1828-1856 ‘ofwel zo kapitaalkrachtig te zijn dat hij driekwart van de aanmaakkosten van zijn boek kon voorschieten ofwel de afname van een bepaald aantal exemplaren kon garanderen. En met het odium dat op het Vlaams rustte was dat niet gemakkelijk’.Ga naar eind20 Auteurs werkten daarom vaak met een systeem van intekenlijsten (door Kuitert omschreven als een ‘collectief mecenaat’Ga naar eind21), waardoor de oplagen noodgedwongen erg beperkt bleven.Ga naar eind22 Vlaamse auteurs dienden hun schrijverschap dus in ‘bijberoep’ uit te oefenen. Velen onder hen verkeerden in een van de overheid afhankelijke positie wat hun levensonderhoud betrof. Aanstellingen als onderwijzer, bibliothecaris, ambtenaar, enzovoort waren erg gegeerd onder literatoren, omdat ze hen in staat stelden ook tijd over te houden om te schrijven.Ga naar eind23 Maar liefst de helft van de tweehonderd literatoren die Vlaanderen in de negentiende eeuw rijk was, werkte in overheidsdienst, als conservator, bibliothecaris, archivaris, onderwijzer of leraar.Ga naar eind24 Verbruggen spreekt in dit verband van ‘indirecte staatssteun aan auteurs’.Ga naar eind25 Opvallend is dat de beroepsvermeldingen vooral voorkomen bij auteurs die een vrij belangrijk ambt uitoefenen waaraan enig aanzien verbonden is. Vaak zijn de auteurs in kwestie bovendien enkele treden opgeklommen op de maatschappelijke ladder in vergelijking met hun ouders. Verbeke toonde bijvoorbeeld aan dat de meeste Vlaamse literatoren die rond 1860 actief waren, afkomstig waren uit de lagere milieus van handarbeiders en kleine zelfstandigen, al hadden ze meestal wel een verzorgde opleiding genoten.Ga naar eind26 Voor de genoemde auteurs is dat duidelijk het geval: Heuvelmans zag zich door de armoedige levensomstandigheden van zijn familie reeds jong verplicht om als kostwinnaar op te treden;Ga naar eind27 Ronsse was een onderwijzerszoon die zich wist op te werken tot advocaat en vrederechter;Ga naar eind28 Ecrevisse was de zoon van een papierfabrikant, maar doordat hij als kind enkele vingers kwijtraakte mocht hij gaan studeren;Ga naar eind29 en ook Ternest was de zoon van een onderwijzer.Ga naar eind30 Ze hebben zich dus allen uit een wat lager sociaal milieu weten op te werken, en op hun titelpagina's lijken ze vrij zelfbewust de aandacht op die verticale sociale mobiliteit te willen vestigen. In het geval van Heuvelmans en Ronsse hebben we te maken met een debuutroman. Hier speelt dus mogelijk de slechte reputatie van het genre van de (historische) roman een rol: het kan zijn dat zij door de vermelding van hun respectabele ambt hun werken beter ‘aanvaardbaar’ wilden maken voor de lezers, en wilden tonen dat ook eerbiedwaardige leden van de samenleving zich met het schrijven van romans inlieten. Het valt namelijk op dat het hier om twee werken gaat die aan | ||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||
het begin van de jaren veertig geschreven zijn. Net in deze periode werd de romanlectuur uitermate scherp veroordeeld door de katholieke kerk, die in Vlaanderen een immense invloed en controle uitoefende op de hele maatschappij, inclusief de literatuur. Het bekendste instrument in deze veroordeling waren de vastenbrieven, die van op de kansel werden voorgelezen en door katholieke (en neutrale) bladen werden afgedrukt of als afzonderlijke boekuitgave aan de abonnees werden geleverd (de meest beruchte is de herderlijke brief van 5 augustus 1843).Ga naar eind31 De reden voor de vermelding van het beroep bij de niet-debutanten ligt mogelijk in het feit dat literatoren hun sociale status in de eerste plaats ontleenden aan hun positie in de burgermaatschappij. Net zomin als hun Nederlandse collega's konden ze zich immers ontplooien als ‘kunstenaar van beroep’,Ga naar eind32 mede door de gebrekkige materiële omkadering. Deze zelfpresentatie ligt bovendien duidelijk in de lijn van wat Van Gerven onderkende in het gedrag van sommige Vlaamse negentiende-eeuwse literatoren, namelijk dat zij er ook buiten de letterkunde toe neigden ‘de afstand tussen de groep waartoe zij behoren en het “eigenlijke volk” in de verf te zetten.Ga naar eind33 Bij dit alles speelt mogelijk nog een extra motief mee. In de achttiende eeuw stonden schrijvers die geld ontvingen van een mecenas of een honorarium van staatswege genoten, hoger aangeschreven dan schrijvers die geld ontvingen van een anoniem publiek (de zogenaamde ‘broodschrijvers’, die gezien werden ‘als antipode van het scheppend genie’).Ga naar eind34 Hoewel Kuitert stelt dat de verhouding zich aan het einde van de achttiende eeuw lijkt om te draaien, zou het ook kunnen dat de vermeldingen van beroepen in overheidsdienst als signalen van een dergelijk ‘mecenaat’ of staatssteun (en dus in feite als statussymbool) fungeerden. Via zulke vermeldingen presenteerden de auteurs zich mogelijk als niet-beroepsschrijvers, die nauwer verwant waren met de scheppende genieën dan met de broodschrijvers. Er blijkt alleszins duidelijk een gespannen verhouding te hebben bestaan tussen het ware dichterschap en de status die ontleend werd aan een vaste betrekking. Uit steekproeven blijkt overigens dat dergelijke beroepsvermeldingen ook in andere prozagenres veel voorkwamen, en ook Verbruggens promotieonderzoek bevestigt dit: volgens hem zijn dergelijke vermeldingen zelfs in 1910 nog gangbaar.Ga naar eind35 De dichters lijken echter een uitzondering te vormen, al zal grondig nader onderzoek de resultaten uit de steekproef moeten verfijnen. Hier speelt de idee van de ‘ware dichter’ ongetwijfeld een rol. De poëzie genoot veel meer aanzien als genre, en het beeld van de ‘ware dichter’ mocht in de presentatie van het literaire product waarschijnlijk niet gecorrumpeerd worden door de vermelding van een ander beroep.Ga naar eind36 | ||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||
2. Opdrachten2.1. ‘Ja, gy zyt ook een kunstenaer’Het type opdrachten dat duidelijk het ruimst vertegenwoordigd is in het onderzochte corpus zijn de opdrachten die gericht zijn aan (vaak plastische) kunstenaars. Deze opdrachten maken - net als de vermelding ‘schryver van’ op de titelpagina's, of de opgave van het lidmaatschap van een literair genootschap - duidelijk dat de schrijvers zich uitdrukkelijk als kunstenaars wilden presenteren. Opdrachten aan ‘kunstbroeders’ of ‘kunstvrienden’ zijn daarbij te lezen als uitingen die zowel getuigen van een groepsbewustzijn als van een behoefte om sociaal kapitaal tentoon te spreiden. Al van het begin af worden Vlaamse historische romans aan kunstvrienden opgedragen. Conscience is hier duidelijk de initiator geweest. Zowel zijn debuut als De leeuw van Vlaenderen zijn opgedragen aan de schilder Gustaf Wappers, en de verhalen in Phantazy hebben aparte opdrachten die vrijwel allemaal aan kunstenaars zijn gericht; Gustaf Wappers is hier opnieuw prominent aanwezig.Ga naar eind37 J.B. Courtmans' Robert de Vries (1839) wordt dan weer opgedragen aan Courtmans' ‘kunstvriend / den heer Hendrik Conscience’.Ga naar eind38 In de jaren veertig wordt deze traditie druk nagevolgd. De Laets Het huis van Wesenbeke (1842) is opgedragen ‘Aen mynen Vriend, / Den Heere / Frans Eugenius De Block, / Kunstschilder’. Sleeckx' Kronyken der straten van Antwerpen (1843) is opgedragen aan ‘Willem Vertommen, / Kunstschilder en letterkundige’. In Ronsses Arnold van Schoorisse (1845) komen twee opdrachten voor. Het eerste is een gedicht dat door de dichter Prudens Van Duyse wordt opgedragen ‘aen myn kunstvriend Joseph Ronsse’. De tweede opdracht is van de hand van Ronsse zelf en is gericht ‘Aen Mevrouw / Prudens Van Duyse, / geboren Woutters’. Ook hier blijven we dus in de kunstenaarswereld. Aan het einde van het voorwoord tot Arnold van Schoorisse (dat voornamelijk als historische inleiding fungeert) schrijft Ronsse bovendien nog: ‘Ten slotte dezer inleiding, dien ik hulde te bewyzen aen myne kunstvrienden’.Ga naar eind39 Ecrevisses De drossaert Clercx (1846) is eveneens opgedragen aan een ‘beoefenaer der vlaemsche letterkunde’, ridder A. De Wouters d'Oplinter, en Gerrits’ De zoon des volks (1847) is opgedragen aan Gerrits' ‘boezemvriend’, de schrijver August Snieders.Ga naar eind40 In de jaren vijftig komen dergelijke opdrachten ook nog steeds voor. Ch. Dumonts Romantische verhalen (1851) zijn opgedragen aan ‘boezemvriend’ P.F. Van Kerckhoven. De opdracht van J.R. Snieders' Het kind met den helm (1852) is gericht ‘Aen mynen broeder / August Snieders, Jr. / Schryver van Burgerdeugd, / Beelden uit ons leven, De arme schoolmeester, enz., enz.’, en die van De hut van Wartje Nulph (1853) aan de leden van het ‘Tael en letterlievend genootschap’ De Dageraed. Mees' Wanna (1858) is opgedragen aan de bevriende beeldhouwer Jan-Baptist Dillis, en ook Consciences Batavia (1858) is opgedragen aan een kunstbroeder, ditmaal een bouwmeester (P. Croquison). | ||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||
Vanaf het einde van de jaren vijftig neemt het aantal opdrachten aan kunstenaars echter sterk af in het onderzochte corpus. Enkel Sleeckx draagt zijn Hildegonde (1870) nog op aan twee kunstschilders, de gebroeders Albrecht en Juliaan De Vriendt. Een mogelijke verklaring kan zijn dat de literatoren intussen duidelijker als kunstenaars werden beschouwd en zich niet meer expliciet als dusdanig hoefden te presenteren. Alleen debutanten lijken af en toe nog wel die nood te hebben gevoeld: Denys bijvoorbeeld draagt zijn debuut Hendrik Groenlandt (1880) op aan de voorzitter en erevoorzitter van de letterkundige maatschappij De Vriendschap uit Roeselare, H. Horrie en F. Blieck.Ga naar eind41 Steekproeven in andere genres bevestigen in grote lijnen de resultaten die we hier zien. In de jaren veertig draagt Conscience bijvoorbeeld zijn Hoe men schilder wordt (1843) op aan Eduard Dujardin en Eenige bladzyden uit het boek der natuer (1846) aan de vrouw van Wappers,Ga naar eind42 en De plaeg der dorpen (1855) is opgedragen aan zijn ‘hooggeachten kunstgenoot / Vlaenderen's gemoedelyke Dichter / Jan van Beers’. De afname van opdrachten aan kunstbroeders die in de historische roman waar te nemen valt, wordt echter tegengesproken door deze steekproeven. In de jaren zeventig en tachtig blijken er namelijk toch nog aardig wat opdrachten aan kunstenaars voor te komen. Zo draagt Guido Gezelle zijn Gedichten gezangen en gebeden (1879) op aan J.A. Alberdingk Thijm, laat J.F. Van Cuyck zijn verhalenbundel Onder vrienden (1881) voorafgaan door een opdracht aan ‘onzen geleerden en vruchtbaren schrijver / B. Sleeckx’,Ga naar eind43 en lezen we in August Snieders' De nachtraven (1884): ‘Toegewijd / aan zijn oudsten broeder en voorganger / in de letterkunde / Dr. J. Renier Snieders, / door zijn jongsten broeder / Dr. August Snieders.’ Deze opdrachten aan kunstenaars mogen we opnieuw niet enkel zien als uitingen van een groepsbewustzijn. In de volgende paragraaf zal namelijk blijken dat het materiële belang van de schrijvers hier eveneens meespeelde. | ||||||||||||||||||||||
2.2. Burgerlijke carrièrejagersNaast opdrachten aan kunstenaars komen er echter ook opdrachten aan gezagdragers, politici en hoogwaardigheidsbekleders voor. Het aantal is hier dan wel kleiner, toch is hun belang beduidend, zeker omdat we bij de opdrachten aan kunstenaars een aantal kanttekeningen moeten plaatsen. We hebben al gezien dat vele Vlaamse literatoren in een van de overheid afhankelijke positie verkeerden wat hun levensonderhoud betrof. Aangezien er voor 1848 geen wettelijk statuut bestond voor ambtenaren, konden ministers ambtenaren bovendien naar willekeur bevorderen, degraderen en overplaatsen, wat deze afhankelijkheid nog vergrootte.Ga naar eind44 Door het gebrek aan uitgeverijen en het feit dat auteurs zelf hun publicaties dienden te bekostigen, was ook elke bijkomende overheidssubsidie welkom.Ga naar eind45 Daarenboven waren ‘[h]et hof, de regering en de stad’ evenzeer van belang | ||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||
bij het geven van opdrachten, het uitschrijven van prijzen, het verlenen van eerbewijzen, de deelname aan jury's en het inrichten van feestelijkheden waarbij [de literatoren] konden optreden. Op die wijze verkregen ze immers een zekere erkenning die hun bekendheid ten goede kwam. Voor kunstenaars die in de lagestatustaal [het Nederlands, NB] schreven, waren deze erkenningen des te belangrijker. Dat de overgrote meerderheid er dus gevoelig voor was, moet dan ook niet verbazen.Ga naar eind46 De opdrachten die aan gezagdragers, politici en hoogwaardigheidsbekleders zijn gericht, moeten over het algemeen dan ook beschouwd worden óf als pogingen om de zozeer gewenste verticale sociale mobiliteit te bewerkstelligen, óf als dank voor reeds verleende hulp bij het verkrijgen van een bepaald ambt, een subsidie, een opdracht of een prijs. Mogelijk speelde ook nog een extra motief mee. Net zoals vermeldingen van beroepen in overheidsdienst kunnen dergelijke opdrachten namelijk eveneens als signalen hebben gefungeerd van staatssteun (en dus als statussymbool, zie onder 1.2). In de jaren veertig treffen we enkele van deze opdrachten aan, en waarschijnlijk is het niet toevallig dat dit het geval is bij de ‘sociale klimmers’ Ronsse en Ecrevisse. Ronsses Kapitein Blommaert is opgedragen ‘Aen de heeren / Burgemeester, Schepenen en Leden / der / Regeering van Audenaerde’. Ecrevisse draagt De bokkenryders in het land van Valkenburg (1845) op aan senaatsvoorzitter baron De Schiervel, die ook gouverneur was van Limburg (de provincie waaruit Ecrevisse afkomstig was). Verwoesting van Maestricht (1850) draagt Ecrevisse op aan L.A.J. Desmaisières, naast gouverneur van Oost-Vlaanderen (de provincie waar Ecrevisse sinds 1839 woonde en werkte, en waarvoor hij, zoals hij ook in de opdracht vermeldt, op dat moment ‘Provinciael Raedsheer’ was) ook ‘Officier van het Leopoldsorde, / Grootofficier van het Legioen van Eer, Grootkruis van het orde van Karel III van Spanje, / [...] Lid van de Kamer der Volksvertegenwoordigers, oud-Minister der Geldmiddelen / en der Openbare Werken, enz. enz.’ Ecrevisse lijkt overigens de indruk van eigenbelang die deze opdracht zou kunnen wekken, te willen ontkrachten. Na de opsomming van Desmaisières' functies en ambten schrijft hij namelijk: Aen den warmen voorstander van 's landsbelangen; aen den man die begrypt dat de vlaemsche letterkunde eene nieuwe waerborg is van België's nationaliteit, eene nieuwe perel aen 's lands kroon, een onoverschrydbare dyk tegen vreemde onderjukking van allen aerd, wordt het onderhavig werksken opgedragen. Het gaat hem dus, zo zegt hij althans zelf, niet om zijn eigen (materiële) belang, maar om de toekomst van de Belgische natiestaat. De drossaert Clercx ten slotte is opgedragen aan ridder A. De Wouters d'Oplinter, arrondissementscommissaris te Nijvel en net als Desmaisières een ‘warmen voorstaender’ - en zelf ook ‘beoefenaer’Ga naar eind47 - ‘der vlaemsche letterkunde, die een pand is van ons zelfstandig volksbestaen’. Het discours in deze laatste twee voorbeelden, waarin de Vlaamse | ||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||
letterkunde als bolwerk tegen de Franse ‘onderjukking’ en als waarborg voor de onafhankelijkheid van de jonge Belgische natiestaat naar voren wordt geschoven, verbergt echter een meer ‘zakelijke inslag’, aldus Witte en Van Gerven. Auteurs als Conscience, De Laet, Sleeckx en Van Beers hadden aan het begin van hun carrière allen overwogen om in het Frans te schrijven. Al snel ontdekten ze echter dat de Fransschrijvende Belgische literatoren een harde concurrentieslag dienden te leveren met de literatuur uit Frankrijk, vooral uit het Parijse centrum, en besloten ze om in het Vlaams te schrijven. ‘De zakelijke inslag van hun flamingantisme kan dus niet zonder meer terzijde geschoven worden’.Ga naar eind48 In de twee daaropvolgende decennia vinden we telkens maar één voorbeeld van dit type van opdrachten terug binnen de historische prozafictie. Consciences Hlodwig en Clothildis (1854) is opgedragen aan ‘Hare koninklyke en keizerlyke hoogheid / Maria-Hendrika / Hertoginne van Braband’Ga naar eind49 en B.J. Mees draagt zijn historische roman Velleda (1864) op aan duizendpoot Frans Van de Leemput.Ga naar eind50 In de jaren zeventig komen er echter opnieuw opvallend veel voorbeelden voor. Zo is A.J. Duclos’ Tillo de Saks (1870) opgedragen aan de Brugse bisschop J.J. Faict en zjn Jan Breidel en Pieter Deconinc (1877) aan de Brugse burgemeester graaf Amedée Visart. Consciences De kerels van Vlaanderen (1871) wordt voorafgegaan door een opdracht in briefvorm aan minister van staat en gewezen minister van binnenlandse zaken Van den Peereboom, en L.F. Davids Verhalen uit de vaderlandsche geschiedenis (1874) is opgedragen aan de pastoor van Aalter, waarbij het tweede verhaal uit de bundel (‘Liederik I’) nog eens specifiek is opgedragen aan de burgemeester van Harelbeke, A. Cannaert. Steekproeven in andere genres lijken deze curve in opdrachten aan gezagdragers te bevestigen, maar enkel exhaustief onderzoek kan dit beeld daadwerkelijk bevestigen dan wel bijstellen. Ik wil echter één voorbeeld vermelden, omdat het erg interessant is in deze context. August Snieders’ In 't vervallen huis (1877) is opgedragen aan de nagedachtenis van Lodewijk Gerrits, ‘[i]n leven Lid van de Kamer van Volksvertegenwoordigers / en de Gemeenteraad van Antwerpen', zoals Snieders vermeldt. Opmerkelijk is hier dat Snieders met geen woord rept over Gerrits' literaire carrière. Gerrits' politieke carrière binnen de Meetingpartj wordt blijkbaar hoger aangeslagen, óf is belangrijker voor Snieders' eigen doeleinden in zijn zelfpresentatie. In absolute aantallen komen er dus meer opdrachten aan kunstbroeders voor dan opdrachten aan gezagdragers en hoogwaardigheidsbekleders, wat erop lijkt te wijzen dat schrijvers zich in hun keuze voor een dédicataire minstens zozeer lieten leiden door het belang deel uit te maken van een kunstenaarsgroep - of alleszins het zich als dusdanig presenteren aan lezers en critici - als door het verlangen overheidssteun te verwerven. Wanneer we echter de formulering van de opdrachten van het eerste type wat beter bekijken, merken we dat ook daar het materiële eigenbelang van de auteurs lijkt te hebben meegespeeld. Zo blijkt Conscience in de opdrachten tot In 't wonderjaer en De leeuw van Vlaenderen vooral veel nadruk te | ||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||
leggen op de maatschappelijke status van zijn dédicataire, in de formuleringen ‘den heer / Gustaf Wappers / 's konings schilder / ridder der orde Leopold en Saxe-Cobourg-Gotha’ en ‘Aen den heere ridder / Gustaf Wappers / 's Konings schilder’. Hetzelfde doet hij trouwens ook in de opdracht tot een gedicht in Phantazy: ‘Aen vrouw Wappers / Moeder van 's konings schilder’.Ga naar eind51 Wappers' doeken ‘De zelfopoffering van burgemeester Van der Werff’ (1830) en ‘Episode van de Septemberdagen van de Belgische revolutie van 1830’ (1835) hadden Antwerpen aan het begin van de jaren dertig tot centrum van de stroming der romantische geschiedenisschildering gemaakt, en het hof schatte Wappers, maar ook Leys (aan wie een verhaal in Phantazy is opgedragen, zie noot 37), De Keyser, Wiertz, e.a. hoog in. Leopold I ridderde Wappers en Leys in de jaren dertig in de Leopoldsorde en gaf hen persoonlijke opdrachten.Ga naar eind52 Deze heren bekleedden dus posities van bijzonder hoog aanzien in de toenmalige samenleving. In het voorwoord tot De leeuw van Vlaenderen bedankt Conscience bovendien ook ‘[z]yne letterkundige vrienden, den heere Snellaert van Kortryk, Doctor te Gent, en den heere Octave Delepierre, Bibliothecaris te Brugge’, naast ‘Auguste Voisin, Bibliothecaris te Gent’.Ga naar eind53 Door de formulering functioneren de opdrachten aan Wappers en de beroepsvermeldingen bij deze ‘vrienden’ volgens mij op een vergelijkbare wijze als de beroepsvermeldingen bij andere auteurs. Conscience oefende ten tijde van zijn eerste publicaties nog geen belangrijk of prestigieus beroep uit en maakt dan ook geen melding van een beroep op de titelpagina's van zijn romans; via deze periteksten lijkt hij echter duidelijk te maken dat hij wel connecties heeft met personen in gunstige posities. Tegelijk zullen de opdrachten aan Wappers ook een dankzegging zijn geweest; de schilder had zich namelijk al snel opgeworpen als Consciences beschermheer en had de hand gehad in Consciences benoeming als klerk op de griffie van het Provinciebestuur (april 1837-oktober 1838), diens eerste betrekking in overheidsdienst. Conscience vormde door zijn - naar Vlaamse maatstaven enorme - succes een uitzondering binnen de groep van Vlaamse literatoren. Het is daarom interessant wat langer stil te staan bij de manier waarop hij zich in zijn periteksten presenteert. Conscience had geen middelbare schoolopleiding genoten, maar door zelfstudie wist hij zich tot hulponderwijzer op te werken. Tussen 1830 en 1836 was hij in dienst van het Belgische leger, en in de jaren daarna ging hij druk op zoek naar een betrekking in overheidsdienst. Nadat hij zijn positie als klerk kwijtraakte vanwege zijn vlaamsgezindheid, diende hij tot november 1841 te wachten om benoemd te worden tot griffier bij de Antwerpse Academie voor Schone Kunsten, die onder directoraat van - jawel - Gustaf Wappers stond. In 1853 zou hij echter uit solidariteit met zijn beschermheer ontslag nemen.Ga naar eind54 In de jaren daarna werd Conscience ‘voor zijn literair werk gehonoreerd met steeds beter betaalde functies’:Ga naar eind55 in 1857 benoemde minister De Decker hem tot arrondissementscommissaris in Kortrijk, en in 1868 werd hij benoemd tot conservator van de Koninklijke Musea te Brussel. Deze functies waren goed voor een jaarsalaris van maar liefst 7000 fr. plus vergoe- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||
dingen.Ga naar eind56 Nochtans vermeldt Conscience in latere werken geen enkele van deze hoge overheidsfuncties op zijn titelpagina's. Ik zie twee mogelijke verklaringen. De eerste is dat Conscience als enige Vlaamse literator zijn status aan zijn auteurschap kon ontlenen. Zijn literaire carrière schoot in de jaren 1830-1840 pijlsnel de hoogte in. In tegenstelling tot de meeste van zijn Vlaamse collega's kende Conscience dan ook snel relatief grote roem als literator - uitgever Van Dieren raamde het totale aantal exemplaren dat van Conscience in 1851 circuleerde op 50 à 55000 -,Ga naar eind57 niet alleen in Vlaanderen, maar ook in het buitenland.Ga naar eind58 Ook financieel legde zijn schrijverschap hem geen windeieren. Buschmann begon de schrijver reeds in de jaren veertig een honorarium uit te betalen, waardoor Conscience de onkosten voor zijn publicaties niet langer zelf moest dekken. In de Buschmann-periode (1843-1850) ontving Conscience jaarlijks ongeveer 570 fr. aan honoraria,Ga naar eind59 in de daaropvolgende periode bij Van Dieren (1850-1866) werd dat al zo'n 1645 fr. per jaar en in de Van Dieren-Sijthoff-periode (1867-1883) liep dat bedrag zelfs op tot 3287 fr. Ter vergelijking: Sleeckx' jaarloon als leraar aan de Normaalschool te Lier bedroeg 1600 fr., dat van August Snieders als hoofdredacteur van Het Handelsblad 2400 fr.Ga naar eind60 Ook Consciences opdrachten zijn bijna steeds opgedragen aan kunstenaars, wat dit beeld van het primaat van zijn schrijverschap lijkt te bevestigen. Desalniettemin legt Conscience in die opdrachten expliciet de nadruk op het maatschappelijke aanzien van zijn dédicataires, zo hebben we gezien. Opdrachten bij romans uit andere genres bevestigen dit beeld. Hoe men schilder wordt (1843) is bijvoorbeeld opgedragen aan de kunstenaar Eduard Dujardin, maar het is minder diens kunstenaarschap dan wel diens hoge maatschappelijke positie die benadrukt wordt: ‘Ten bewyze van vriendschap / opgedragen aen den heere / Edwardus Dujardin, / Professor by de Koninglyke Akademie van Antwerpen’. Conscience lijkt hier dus vooral duidelijk te willen maken dat hij hooggeplaatste vrienden heeft. In dezelfde lijn ligt ook de opdracht aan Gustaf Wappers' echtgenote in Eenige bladzyden uit het boek der natuer (1846). Daarin is het opnieuw de status van mevrouw Wappers die in het oog springt: ‘Met allen eerbied / aen / Mevrouw / De Baronesse Wappers / opgedragen’.Ga naar eind61 Net als de opdrachten aan de geridderde schilders Henri Leys en Gustaf Wappers stellen dergelijke opdrachten het op het eerste gezicht opvallende beeld van het onverwacht kleine aantal opdrachten aan hoogwaardigheidsbekleders en gezagdragers, dus enigszins bij. Eerder hebben we bovendien ook al gezien dat Conscience Hlodwig en Clothildis (1854) opdroeg aan ‘Hare koninklyke en keizerlyke hoogheid / Maria-Hendrika / Hertoginne van Braband’. Die opdracht is mogelijk een dankzegging voor de steun die Conscience van in het begin van zijn carrière van het hof kreeg. Voor zijn debuut had Conscience al 500 fr. subsidie van de koning gekregen (ter vergelijking: de drukorder kostte Conscience 800 fr., de illustraties nog eens 500 fr.). Door het kleine aantal intekenaars bleef Conscience achter met een schuld van 500 fr. Door bemiddeling van - opnieuw - Gustaf Wappers zuiverde koning Leopold I deze | ||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||
schuld bijna volledig aan via een bijkomende toelage van 400 fr.Ga naar eind62 Conscience werd ter ere van deze eerste Vlaamse roman bovendien ook in audiëntie ontvangen bij de koning.Ga naar eind63 Een vermelding als ‘den doorluchtigen persoon zyner majesteit, den koning’Ga naar eind64 in het voorwoord van De leeuw van Vlaenderen kan waarschijnlijk beschouwd worden als een poging om verdere steun van het hof te krijgen, want ook voor De leeuw waren de kosten hoog opgelopen.Ga naar eind65 Het hof én de regering bleven Conscience ook daarna actief steunen: reeds in 1840 volgde de opdracht van regeringswege tot het schrijven van een geschiedenis van België (de publicatie hiervan geschiedde in 1845), en over de benoemingen in overheidsdienst hebben we het al gehad. Onder meer Verbeke en Witte hebben er op gewezen dat de Vlaamse literatoren niet alleen via zelfstudie, maar ook via hun literatuur verticale sociale mobiliteit wisten te bereiken.Ga naar eind66 Schrijven was een manier om op te klimmen op de maatschappelijke ladder. In het geval van Conscience is dat duidelijk het geval geweest: het feit dat hij de auteur was van de allereerste Vlaamse roman, heeft in grote mate zijn carrière bepaald.Ga naar eind67 Opdrachten in literaire teksten lijken ook een rol te hebben gespeeld in deze verticale sociale mobiliteit. Een jaar na zijn opdracht aan Sleeckx in Onder vrienden, in 1882, zou Van Cuyck als leraar aan de Lierse Normaalschool worden benoemd. De vraag rijst dus meteen of die opdracht aan Sleeckx, die intussen inspecteur was geworden, hier een rol in heeft gespeeld (ook al is de opdracht aan de schrijver Sleeckx gericht). Van Gervens opmerking dat Conscience de enige was ‘die zich dankzij de letterkunde maatschappelijk kon opwerken’,Ga naar eind68 wordt ook tegengesproken door Witte. Witte typeert zowel de Vlaamse literatoren die vóór als zij die na 1850 debuteerden als een groep met [e]en bescheiden sociale afkomst, een opleiding die zelden boven het middelbaar onderwijs uitstak en een nederige sociale vertreksituatie op beroepsvlak, die intellectueel beneden haar niveau lag maar die meestal gevolgd werd door promotie naar beroepen die deze ‘vrijetijdsintelligentsia’ meer voldoening schonken en die ze even dikwijls te danken had aan haar relaties in literaire kringen.Ga naar eind69 Bij Ronsse, Heuvelmans, Ecrevisse, enzovoort zien we die verticale mobiliteit duidelijk geïllustreerd op de titelpagina's, maar de precieze rol van het schrijverschap in die sociale promotie is, louter afgaande op de bestudeerde periteksten, niet vast te stellen. De vermeldingen van beroepen en/of ambten komen vaak voor op de titelpagina's van debuutromans, wat geen beeld kan geven over het effect van een literaire carrière op de verticale sociale mobiliteit. Ook was het vaak zo (bijvoorbeeld bij Heuvelmans en Ronsse) dat de auteurs na hun belangrijkste promotie of benoeming (respectievelijk tot stadssecretaris en provincieraadslid) geen literaire teksten meer publiceerden, althans niet in boekvorm. Daardoor kunnen we niet nagaan of deze promoties opnieuw tot het signaleren ervan bij een volgend werk zouden hebben geleid. Het geval Ecrevisse doet vermoeden van wel. Bij nog ande- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||
ren, ten slotte, kunnen we weinig zinvols zeggen zonder hun volledige literaire productie in ogenschouw te nemen, eenvoudigweg omdat hun historische romans dateren uit de periode voor hun sociale klim en ze erna enkel andere genres hebben beoefend. Verder onderzoek, ook van briefwisselingen en biografisch materiaal, zal deze voorlopige resultaten dus moeten aanvullen. | ||||||||||||||||||||||
3. Coda: Autonomisering van het literaire veld?Geen enkele Vlaamse literator kon in de negentiende eeuw een volwaardige broodwinning maken van het schrijverschap. Zelfs Conscience combineerde zijn auteurschap met allerlei overheidsfuncties. Van Kalmthout volgend, moeten we dus besluiten dat er nog geen sprake is van een professionalisering van de beroepsgroep.Ga naar eind70 Een dergelijke professionalisering is echter een belangrijke voorwaarde om van een autonomiseringsproces te kunnen spreken.Ga naar eind71 Financieel was een autonome positie lange tijd eenvoudigweg onmogelijk door het ontbreken van een echt uitgeverijwezen en door de moordende concurrentie van de contrefaçon, de illegale nadruk. Die kwam in de periode 1830-1845 op kruissnelheid en zou pas met het Belgisch-Franse bilaterale akkoord van 1852 eindigen. Pas vanaf dat moment durfden drukkers-uitgevers opnieuw enig financieel risico te nemen.Ga naar eind72 Literatoren moesten dus zelf hun publicaties bekostigen, en hun inkomsten dienden ze elders te halen. Aangezien zo goed als alle Vlaamse literatoren uit de kleine burgerij en middenklasse kwamen, waren zij daarvoor op steun van de overheid aangewezen. Niet alleen door het toekennen van goed betaalde staatsfuncties, maar ook door hun politiek van prijzen, subsidies, wedstrijden en standbeelden hadden de vorst, de staat, het parlement, de provincies en de steden een niet te onderschatten invloed op de literatoren.Ga naar eind73 Doordat er voor 1848 geen wettelijk statuut bestond voor ambtenaren, waren schrijvers die in dienst van de overheid werkten, bovendien vaak overgeleverd aan de willekeur van de spelers in het veld van de (politieke) macht. Daarnaast was de invloed en macht van de katholieke Kerk op de literatuur bijzonder groot. Tot aan het einde van de jaren vijftig werd door de Kerk geen scheiding aanvaard tussen esthetische en ethische criteria in de literatuur, en waar de houding van de Franstalige katholieke pers in dit opzicht vanaf het einde van de jaren vijftig enigszins veranderde, zou de kerkelijke sociale controle in de Vlaamse literatuur pas in de jaren negentig afnemen.Ga naar eind74 De dominantie van de actoren en instituties in het veld van de macht over de actoren in het literaire veld blijft in Vlaanderen dus bijna de hele negentiende eeuw lang uitermate groot. Vlaamse auteurs, ten slotte, die niet op de gunsten van de katholieke kerk konden rekenen, noch van het ‘staatsmanna’ konden genieten, waren verplicht zich te conformeren aan de verwachtingen van de derde grote smaakmaker: het kopende publiek.Ga naar eind75 Aangezien dat publiek in Vlaanderen vooral gesitueerd moet worden in | ||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||
de middenklasse en de kleine burgerij, had dit grote gevolgen voor de literatuur zelf: deze diende zich namelijk te conformeren aan de in die klassen geldende normen en waarden.Ga naar eind76 Artistieke vrijheid en autonomie waren luxes die een Vlaamse literator zich voor de jaren 1890 niet kon veroorloven... | ||||||||||||||||||||||
BibliografieI. Primaire literatuur
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
II. Secundaire literatuur
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||
|
|