Nederlandse Letterkunde. Jaargang 14
(2009)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||||
‘Zo schrijft hij en zo doet hij’
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||||||
zoals overigens geen enkele Nederlandse wet een dergelijke bepaling behelst. In de rechtspraak was dat anders - in 1908 duikt met een verwijzing naar ‘kunstgenot of goeden smaak’ voor het eerst de schim van een uitzonderingsstatus voor kunst op in een uitspraak van de Hoge Raad. De eerste specifieke toepassing met betrekking tot literatuur valt in 1920 te constateren, naar aanleiding van een proces tegen een Nederlandse boekhandelaar wegens de verspreiding van de Nederlandse vertaling van De hel van de Franse schrijver Henri Barbusse. Deze uitspraak van de Hoge Raad kan worden gezien als erkenning van een relatieve institutionele autonomie van de literatuur door het recht bij mogelijke overtredingen die direct aan literatuur worden gekoppeld.Ga naar eind3 De institutionele erkenning gaat gepaard met de noodzaak om een standpunt in te nemen wat literatuur is, alleen al omdat de rechter moet bepalen wat onder de kunstexceptie valt en wat niet. Ook wanneer deze juridische literatuuropvatting niet nadrukkelijk wordt uitgedragen omdat dat niet als de taak van het recht kan worden beschouwd, zal men bij juristen zoiets als een opvatting over aard, functie en eigenschappen van literatuur moeten kunnen aantreffen. Enkele indicaties wijzen er op dat in de periode tussen 1900 en 1920 bij juridisch-literaire experts zoals Ernest Polak, een variant op de literatuuropvatting van de Tachtigers ingang heeft gevonden en van invloed is geweest op de hoogste rechtspraak. De poëticale zegetocht van de Tachtigers in de decennia na 1890Ga naar eind4 heeft dus blijkbaar ook gevolgen voor het recht gehad. De erkenning van een relatieve institutionele autonomie van literatuur gaat gepaard met het doorsijpelen van een expressief-autonomistische literatuuropvatting bij gezaghebbende juristen die met literatuur beroepshalve te maken krijgen. Zelfs nog in het eerste proces waarin de Hoge Raad na 1920 een principiële uitspraak over literatuur doet, dat naar aanleiding van Liesbeth en de wereld van Bob en Daphne van Han B. Aalberse uit 1965, wordt gesproken van ‘de drang om schoonheidsbeleven in een kunstwerk tot uitdrukking te brengen’ - wat in deze context als verwijzing naar Polak en naar de Tachtigers moet worden gezien.Ga naar eind5 De erkenning van een relatieve institutionele autonomie van de literatuur door het recht tussen 1900 en 1920Ga naar eind6 blijft daarna redelijk stabiel in die zin dat zij de grondslag vormt in alle processen waarin de vermeende overtreding met een literaire tekst te maken heeft - van Hermans via onder anderen Reve, Wiener, Holman en Van Gogh tot Waterdrinker. Radicalere institutionele en poëticale autonomieclaims die literatuur als wezenlijk andere, fictionele wereld principieel van iedere rechtsvervolging willen vrijwaren, komen in de Nederlandse rechtspraak nauwelijks voor. Als dat toch het geval is, worden dit soort uitspraken door hogere instanties gecorrigeerd, zoals bijvoorbeeld de uitspraak van het Hof van Amsterdam van 4 januari 2000 in de zaak Waterdrinker door de Hoge Raad op 9 oktober 2001.Ga naar eind7 In het onderhavige artikel wil ik gaan kijken in hoeverre deze bevindingen bevestigd worden, wanneer men kijkt naar de juridische omgang met literaire teksten als bewijsmiddel in strafzaken tegen verdachten die auteurs waren van deze teksten (zonder dat dus de literaire tekst zelf reden was voor de verdenking). | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||||||
Als achtergrond kan daarbij dienen wat in de klassieke - Griekse én Romeinse - oudheid volgens Roland Mayer de standaardopvatting in dit soort gevallen lijkt te zijn geweest: ‘Personal poetry gives an insight into the character and feelings of the writer.’ Zo werd bijvoorbeeld Apuleius in de 2de eeuw n. Chr. ervan beschuldigd dat hij magie zou hebben gebruikt om aan een vrouw te komen. In de betreffende rechtszaak werden vervolgens zijn gedichten gebruikt om zijn slecht karakter te laten zien.Ga naar eind8 Men zou kunnen verwachten dat deze ethische en referentiële leesstrategie verandert op het moment dat aan literatuur een grotere institutionele autonomie door het recht wordt toegekend en op het moment dat meer autonomistische literatuuropvattingen in het literaire veld gaan domineren. Processen tegen schrijvers waarbij literatuur als ondersteunend bewijsmateriaal had kunnen worden gebruiktGa naar eind9 zijn er niet veel in Nederland. Omdat een dergelijk corpus niet systematisch met juridische hulpmiddelen valt samen te stellen, moet ik mij voor de hier relevante periode beperken tot de vijf mij bekende Nederlandse casus: de seksueel getinte rechtszaken tegen J.C. Bloem uit 1920, tegen Willem de Mérode uit 1924 en tegen Jan Hanlo uit 1964 en de zaken wegens doodslag tegen Gerrit Achterberg uit 1938 en Richard Klinkhamer uit 2000/2001. Wanneer ik deze zaken in chronologische volgorde nader zal bekijken, gaat het mij in eerste instantie erom aspecten van het juridisch denkkader bij de omgang met literatuur te onderzoeken.Ga naar eind10 Meer in het bijzonder wil ik kijken naar welke graad van institutionele autonomie aan literatuur werd toegekend in deze processen en welke opvattingen over literatuur in deze rechtszaken kunnen worden aangetroffen. Daarbij zal ik het uitstekend gedocumenteerde en in een aantal opzichten vergelijkbare proces tegen Oscar Wilde uit 1895 gebruiken om de poëticale kant van de juridische denkstijl scherper te kunnen kenschetsen. Ik zal eindigen met enkele algemene opmerkingen over de institutionele en poëticale relatie tussen het recht en de literatuur in Nederland in de 20e eeuw. | ||||||||||||||||||||||||
1. J.C. Bloem en Willem de MérodeJ.C. Bloem werd in 1920 wegens openbare schennis van de eerbaarheid op basis van artikel 239 WvSr tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden veroordeeld. Hij had in een min of meer aangeschoten toestand op straat geld betaald aan een jongen voor het plegen van homoseksuele handelingen en vervolgens een langskomende politiebeambte in het kruis gegrepen.Ga naar eind11 In de weinige nog voorhanden processtukkenGa naar eind12 is het alleen het getuigenis à décharge van de advocaat mr. F.D. Pauwels dat het schrijverschap van Bloem ter sprake brengt: ‘Beklaagde is zachtaardig en goedhartig en heeft een edel karakter, wat men noemt een hart van goud; Bloem is een dichter van groote literaire beteekenis.’Ga naar eind13 Helaas zeggen de overgeleverde stukken niets over het pleidooi van de raadsman van Bloem, mr. H.W.J.M. Keuls - immers eveneens dichter. Uit dit proces valt dus niet veel meer op | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||||||
te maken dan dat Pauwels - in het verlengde van wat hierboven als klassieke standaard werd gepresenteerd - het karakter van de delinquent en zijn daden op een lijn met zijn schrijverschap stelt. Het enige wat bovendien duidelijk is, is Pauwels positieve waardering voor een en ander. In het proces tegen De Mérode zien we dezelfde uitgangspunten terugkomen, maar dan met omgekeerde voortekens. Wegens ontucht met een minderjarige van hetzelfde geslacht werd Willem Keuning alias De Mérode tot 8 maanden gevangenisstraf veroordeeld na een niet openbare procedure op 17 april 1924 op basis van art. 248bis - een specifiek homoseksualiteits-artikel dat in 1911 aan het WvSr was toegevoegd en in 1971 weer werd geschrapt. Na de volle acht maanden te hebben uitgezeten werd De Mérode op 24 oktober 1924 vrijgelaten. Het vonnis moet volgens de biograaf van De Mérode, Hans Werkman, als streng worden beschouwd. De arrondissementsrechtbank was volgens een van de rechters ten onrechte afgegaan op getuigenverklaringen van minderjarigen en de Groningse officier van justitie zou achteraf hebben gezegd: ‘Als dit in Amsterdam was gebeurd, kraaide er geen haan naar, want eigenlijk is er niets gebeurd.’Ga naar eind14 Net zoals bij Bloem zijn ook in het proces tegen De Mérode weinig bronnen bewaard gebleven. Alle stukken zijn dertig jaar na dato vernietigd behalve het vonnis en het proces verbaal.Ga naar eind15 Wel geeft Werkman een in dit verband relevante herinnering van de auteur: ‘Keuning vertelde later aan Jo Pater dat de officier van justitie zijn gedichten ook in de zaak betrok. Hij las in de zitting enkele gedichten over jongens voor en zei: zo schrijft hij en zo doet hij. Toen was ik kapot, zei Keuning tegen Pater.’Ga naar eind16 Welke gedichten de officier van justitie heeft voorgelezen is niet bekend. Mogelijk heeft hij zijn keuze gemaakt uit de laatste acht gedichten van De Mérodes in 1922 verschenen bundel Het heilig licht, waarin jongens nogal expliciet onderwerp van poëzie zijn. Daarmee zou De Mérode zich en zijn voorliefde voor jongens hebben bloot gegeven ‘in een tijd waarin dit sociaal niet geaccepteerd werd’, aldus Werkman.Ga naar eind17 Ook al is niet duidelijk, wat de officier van justitie heeft gelezen, wél duidelijk lijkt dat hij - althans in de herinnering van De Mérode - een referentiële manier van lezen voorstaat die een rechte lijn tussen de literaire teksten en de dichter trekt: ‘zo schrijft hij en zo doet hij’. Literatuur-specifieke overwegingen bij de jurist die bijvoorbeeld uitgaan van de gedachte dat poëzie of literatuur anders gelezen zou moeten worden dan een brief of een dagboekaantekening, zijn met deze herinnering niet compatibel. Hetzelfde geldt voor het aanbrengen van eventuele onderscheidingen met betrekking tot de stem die spreekt in de gedichten. Vragen dus naar hoe dicht een personage danwel het lyrisch-ik bij de zienswijze van de dichter staat zijn eveneens niet te koppelen aan ‘zo schrijft hij en zo doet hij’. Veeleer lijkt deze officier van justitie uit te gaan van een summiere overeenkomst tussen | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||||||
het karakter van de dichter, diens poëzie en zijn daden. Zijn juridische en morele veroordeling ten opzichte van alle drie aspecten lijkt mij daarbij evident - althans in de herinnering van De Mérode. In dit verband kan overigens wel nog worden opgemerkt dat De Mérode de enige was van wie een dergelijke felle reactie is overgeleverd. Verder wijst er niets op dat de manier van lezen van de officier van justitie in deze rechtszaak door anderen als uitzonderlijk werd ervaren. De herinnering krijgt meer reliëf wanneer we een kwatrijn uit de bundel De Rozenhof uit 1925 ernaast leggen: ‘Bewaar mij voor den waanzin van het recht,
De sluwe waarheid van den letterknecht.
Hij is de wilde haver op den akker,
Van buiten glanzend en van binnen slecht.’
De bundel werd geschreven tussen 16 maart en 14 oktober 1924, de tijd dat De Mérode zijn gevangenisstraf uitzat. De eerste twee regels lijken vooral tegen de geslepen haarkloverij van iemand gericht die zich in plaats van op de geest, op de letter richt, in de zin van Paulus in zijn brief aan de Corinthiërs (3, 5-7): ‘Want de letter doodt, maar de Geest maakt levend.’ De laatste twee regels suggeren daarop voortbordurend een tegenstelling tussen uiterlijke schone schijn en innerlijk bederf bij deze ‘letterknechten’. Blijkens een door Wim Hazeu geredigeerd nummer van Kentering - dat zijn titel aan de eerste regel ontleent - moeten deze regels dan ook religieus worden gelezen.Ga naar eind18 Ze zouden niet tegen ‘de wet als zodanig gericht’ zijn, aldus de theoloog Okke Jager, maar tegen ‘het legalisme in het calvinisme’. Een dergelijke interpretatie lijkt gezien de christelijke signatuurGa naar eind19 van De Mérode in zijn algemeenheid op het eerste gezicht plausibel. Maar bij nader inzien rijzen twijfels. Er is immers geen expliciete verwijzing naar calvinistisch legalisme in het kwatrijn. Wel is er sprake van ‘het recht’. Bovendien zat De Mérode op het moment van schrijven niet vanwege het calvinisme opgesloten, maar vanwege de wereldlijke rechter, in een zeer wereldlijke gevangenis in Groningen, in een cel van tweeënhalve bij drieënhalve meter, met een bed, een tafel, een stoel, een kastje en in een hoek ‘dat stinkding’, zoals De Mérode het noemde. Ten tijde van het schrijven van die regel was van een fel conflict met calvinistische legalisten dan ook geen sprake - de kerkenraad had De Mérode in een eerste reactie de toegang tot het avondmaal ontzegd, wat De Mérode volgens zijn biograaf ‘waarschijnlijk niet abnormaal’Ga naar eind20 vond. Het conflict dat in april 1925 tot het opzeggen van De Mérodes kerkelijk lidmaatschap zou leiden - het ging over De Mérodes al dan niet openbare schuldbelijdenis tegenover de kerkelijke gemeente - dateert pas van nà zijn vrijlating en dus van nà het schrijven van het geciteerde kwatrijn.Ga naar eind21 De ogenschijnlijke morele veroordeling van De Mérode en zijn gedichten door de officier van justitie wordt door De Mérode dus beantwoord met een felle afkeer van het recht in het algemeen verbonden met verondersteld volledig literair wan- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||||||
begrip van de kant van het recht. Achter de presentatie van het recht als ‘waanzin’ wordt daarmee ook een strategie herkenbaar die op afbakening en uitsluiting is gericht: adequate omgang met dichters en dichterlijke teksten kan men in het recht niet verwachten, zo zou je de positionering van De Mérode kunnen parafraseren. | ||||||||||||||||||||||||
2. Gerrit AchterbergOok in het geval van Achterberg werden zijn gedichten in het proces n.a.v. het doodschieten van zijn hospita op 15 december 1937 ter sprake gebracht. En net zoals De Mérode vatte Achterberg dit op als een existentiële bedreiging. Zo schreef hij in de gevangenis geen gedichten uit angst dat die wel eens tegen hem gebruikt zouden kunnen worden. ‘Die angst zou hij zijn verdere leven houden’, aldus zijn biograaf Wim Hazeu.Ga naar eind22 Het gevoel van bedreiging kwam ook bij Achterberg voort uit wat hij ervoer als fundamenteel onbegrip van de kant van het recht in de omgang met zijn gedichten. In een brief aan Roel Houwink van 26 september 1938 schrijft Achterberg dat er voor de rechtbank met zijn gepubliceerde gedichten zó was ‘gesold, dat ik er bijna van walg... En dit is 't ergste: dat ze voor de rechtbank, inzooverre ze invloed hadden, gegolden hebben als decadent (...). (Hoe kan iets dat eerder primitief is ooit decadent zijn.)’Ga naar eind23 De zelfqualificatie van zijn gedichten als ‘primitief’ komt overigens overeen met de visie die Roel Houwink uitdroeg in de inleiding bij Achterbergs bundel Afvaart uit 1931 - de tot aan het proces enige bundel van Achterberg. Volgens Houwink kwam in die gedichten ‘de menschelijke gevoels- en aanschouwingssfeer in haar volle, ongerepte primitieviteit’ tot uiting - wat Houwink positief bedoelde, zoals ook blijkt uit zijn karakterisering van Achterberg als ‘instrument waarop God het behaagd heeft een pastorale te spelen’Ga naar eind24. Voor de rechtbank werd daarentegen blijkbaar voor de negatieve kwalificatie van de gedichten als ‘decadent’ gekozen, waardoor ze volstrekt verkeerd begrepen en gelezen werden, aldus Achterberg. Ook deze herinnering wijst weer op de ervaring van een duidelijke morele afkeer van de kant van het recht, die gepaard gaat met de suggestie van een direct verband tussen gedichten en karakter van de dichter. De rechtbank kwam in ieder geval op 2 juni in een niet openbare procedureGa naar eind25, in overeenstemming met de officier van justitie, tot de conclusie dat Achterberg niet strafbaar was wegens een ziekelijke storing van zijn geestesvermogens. Achterberg werd ter beschikking van de regering gesteld (TBR) om te worden verpleegd.Ga naar eind26 Zoals gezegd, was ook volgens Achterberg sprake van een fundamenteel onbegrip tussen literatuur en recht en een volstrekt niet-adequate omgang van het recht met zijn teksten. Voorts valt ook in dit proces de afwezigheid van enige institutione- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||
le autonomie van literaire uitingen binnen het recht op: gedichten kunnen vanuit juridisch perspectief in 1938 blijkbaar ter ondersteuning van een juridisch pleidooi worden gebruikt wanneer het er om gaat het karakter van de auteur te bepalen. Over het Achterberg-proces valt echter nog meer te zeggen. Dat komt onder andere omdat in de strafzaak twee psychologische rapporten een rol speelden - die overigens ook allebei tot de conclusie kwamen dat de beklaagde ter beschikking van de regering zou moeten worden gesteld. Het eerste rapport is het zogenaamde Utrechtse rapport dat werd opgesteld tijdens het halfjaar dat Achterberg in voorlopige hechtenis zat, en wel door de Commissie van Voorlichting in Strafzaken in het Arrondissement Utrecht. In dat rapport voor de rechtbank komt ook het werk van Achterberg ter sprake. Daarbij sluit de visie van de psychologisch deskundige poëticaal naadloos aan bij wat tot nu toe uit de uitspraken van de juristen bleek - voor wie hij immers ook rapporteert. Nadat de rapporteur ter karakterisering van Achterbergs poëzie enkele uitspraken van Houwink heeft aangehaald, waaronder ook de boven geciteerde over Achterberg als Gods instrument, schrijft hij: ‘Deze en andere lof hem door R.H. toegezwaaid, schijnen een zeer verkeerde uitwerking op verdachte te hebben gehad. Deze, toch al reeds onevenwichtige mensch, schijnt daardoor nog veel meer uit het lood geslagen te zijn. Het heeft hem nog hoogmoediger en nog ongenietbaarder voor zijn medemenschen gemaakt. Ongetwijfeld heeft hij enkele mooie gedichten gemaakt. De meeste spreken echter van dood, bloed, tranen en van zinnelijke liefde, ze zijn verward en onbegrijpbaar (hetgeen wel aan de rapporteur zal liggen).’Ga naar eind27 Om te beginnen worden ook hier - via de lof van Houwink - de gedichten in verband gebracht met het karakter van de verdachte en het oordeel over allebei - gedichten en karakter - is negatief. Daarbij wordt het gebrek aan begrip voor de literatuur door de deskundige zelf expliciet ter sprake gebracht. Hij kwalificeert Achterbergs gedichten als ‘verward en onbegrijpbaar’, wat niet verder wordt toegelicht behalve door een ironisch dat-zal-wel-aan-mij-liggen. De rapporteur stoort zich blijkbaar aan de inhoud van de meeste gedichten van Achterberg: dood, bloed, tranen en zinnelijke liefde als onderwerpen van gedichten passen blijkbaar niet bij de literatuuropvatting van de deskundige. De beleefde erkenning dat Achterberg ‘ongetwijfeld’ mooie gedichten zou hebben geschreven valt dan ook in het niet bij waar het de rapporteur eigenlijk om gaat: bij de verkeerde uitwerking van de woorden van Houwink op Achterberg en bij het ongepaste dat ‘de meeste’ gedichten te kennen geven. Het valt op dat de rapporteur niet aan zijn maatstaven als heldere taal en ethisch ongepaste onderwerpen twijfelt. Het ironische ‘hetgeen wel aan de rapporteur zal liggen’ kan tegen deze achtergrond als indicatie voor de zelfverzekerdheid van de deskundige ten opzichte van sommige - vul aan: moderne - dichters worden gezien, omdat daarin de afkeuring van een bepaald soort dichters en gedichten doorklinkt. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||||
Hetzelfde onbegrip ten opzichte van moderne poëzie blijkt ook uit een aantal stukken die het Ministerie van Justitie bewaart.Ga naar eind28 Daar onder bevindt zich een rapport van 19 september 1939, opgesteld door Inspecteur Veenstra naar aanleiding van zijn bezoek aan de Rijksasyls voor Psychopathen in Avereest waar Achterberg werd verpleegd. De inspecteur stelt in zijn brief aan de secretaris-generaal voor om Achterberg in gezinsverpleging te plaatsen. Dat doet hij in overeenstemming met de directeur van de inrichting, Dr. A.L.C. Palies. Zijn voorstel was vooral gebaseerd op de letterkundige waardering voor Achterberg als dichter: ‘Volgens de thans als de grootste autoriteiten geldende critici is hij een der zeer grooten!’. Voor een dergelijke dichter zou de inrichting in Avereest niet geschikt zijn: de inspecteur was de mening toegedaan dat ‘thans in Avereest een eerste-rangs-talent ten onder gaat’. Zelf moest hij overigens van de gedichten van Achterberg weinig hebben: ‘Persoonlijk kan ik de moderne dichtkunst niet bewonderen, en de inleiding (hierbij gevoegd) van den heer Hoornik zegt mij niet veel. Maar ik gevoel dat ik niet mag veroordeelen wat ik als buiten mijn bereik moet erkennen.’ Reeds twee dagen later schrijft naar aanleiding van dit rapport de secretaris-generaal Van Angeren aan de minister op 21 september 1939. In de laatste alinea van zijn brief van iets meer dan één kantje gaat hij expliciet op de letterkundige argumenten in: ‘Zonder meer deskundige positieve gegevens omtrent dezen slechts korten tijd uit de maatschappij verwijderden, zeer gevaarlijken psychopaath zou ik - op gevaar af, dat een eerste rangs-talent geen bijdrage aan de Nederlandsche dichtkunst toe voegt - niet tot voorwaardelijk ontslag uit het asyl durven besluiten. Het leven van den evenmensch gaat mij nog boven de beteekenis van de wellicht niet door ieder te savoureeren zangen van Achterberg met zijn (naar luidt van des Heeren Hoornik gecompliceerde inleiding) “uiterst gevoelige intuïtie, die meer dan bij Hendrik de Vries een somnambulistisch karakter heeft”. Gaarne verneem ik de beslissing van Uwe Excellentie.’ Het advies aan de minster gaat dus gepaard met een fijntjes verwoorde geringschatting van de ‘niet door ieder te savoureeren zangen van Achterberg’ en van ‘des Heeren Hoornik gecompliceerde inleiding’. Ook Van Angeren zegt de poëzie van Achterberg blijkbaar weinig. Maar waar de inspecteur nog op het oordeel van letterkundige autoriteiten afgaat, hecht de secretaris-generaal daar duidelijk minder waarde aan. Juridische overwegingen geven zonder enige aarzeling de doorslag. De literatuuropvatting van de secretaris-generaal wordt daarbij gekenmerkt door een lage dunk van moderne poëzie. Van een affiniteit met opvattingen die aan literatuur een grotere poëticale of institutionele autonomie toekennen kan geen sprake zijn. En daarmee lijkt de secretaris-generaal beslist geen uitzondering, gezien het uiteindelijke besluit van de minister ‘conform’ zijn advies.Ga naar eind29 | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||
Over het tweede deskundige rapport van de gerenommeerde psychiater Henri van der Hoeven is niet veel meer bekend dan wat Wim Hazeu - die het kennelijk heeft kunnen inzien - erover in zijn biografie zegt. Blijkens die informatie trok vooral de eerste regel van het gedicht ‘Moordballade’ uit Afvaart de aandacht van Van der Hoeven: ‘O gij die ik had omgebracht.’ Van der Hoeven schijnt over die regel met Achterberg te hebben gesproken en in dat verband te hebben gezegd: ‘Waarom bent u niet eerder naar me toe gekomen?’Ga naar eind30 Als men hieruit een manier van lezen van deze deskundige kan afleiden, dan wijst ook hier niets op een zekere autonomie van literatuur. Wel is de schaarse informatie zonder meer compatibel met een karakter-gerichte, referentiële en ethische manier van lezen die ook De Mérode in zijn proces meent te hebben waargenomen: ‘zo schrijft hij en zo doet hij’. Vergeleken bij de rol van poëzie in de klassieke oudheid in vergelijkbare gevallen, valt in de hier bekeken processen nergens een grotere autonomie op institutioneel en poëticaal gebied te constateren. | ||||||||||||||||||||||||
3. Oscar WildeDe karakterisering van de juridische manier van omgaan met literatuur als referentiëel en ethisch is bij gebrek aan inzicht in de precieze argumentatie in de processen tot nu toe nogal summier gebleven. Dat is juist in deze periode bijzonder jammer omdat in het interbellum een veelheid aan poëticale schakeringen tussen de polen referentieel/ethisch en autonoom ter beschikking stond. Deze polen vormen immers geen simpele tegenstelling, maar maken allerlei mengvormen mogelijk met graduele verschillen tussen referentialiteit en autonomie, tussen expliciete of impliciete ethische stellingnames met betrekking tot particuliere of universele aspecten van de werkelijkheid, zoals reeds J.J. Oversteegen heeft laten zien.Ga naar eind31 Wat tegen deze achtergrond echter een ‘referentiële en ethische lectuur van literatuur binnen de juridische denkstijl’ precies inhoudt, lijkt vanwege een gebrek aan overgeleverde documenten nauwelijks te achterhalen. Maar via een omweg zou men mogelijk wel meer duidelijkheid kunnen krijgen. Met de processen tegen Oscar Wilde beschikken wij immers over een enigszins vergelijkbare zaak waarin literatuur uitgebreid ter sprake kwam - een zaak die bovendien wèl uitstekend is gedocumenteerd. In hoeverre kun je echter in het kader van de hier geschetste vraagstelling iets hebben aan één enkel geval uit een ander taalgebied met een ander rechtssysteem? Om te beginnen gaat mij niet om een uitspraak over de juridische dimensie van de Nederlandse en Engelse zaken, laat staan om een rechtsvergelijking. Ik beperk mij immers tot het achterhalen van de specifieke aard van een ethische en referentiële manier van lezen van literatuur in de juridische praktijk. Op dat specifieke terrein zou een uitstap naar de Wilde-casus relevante resultaten kunnen opleveren, en wel om een aantal redenen. Ten eerste is de basisconstellatie in het Wilde-proces | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||
met betrekking tot de hier te onderzoeken vraag dezelfde als in de Nederlandse processen. De juristen in kwestie halen argumenten uit hun lectuur van literaire teksten om ander juridisch bewijsmateriaal te ondersteunen. Zij doen dit ten overstaan van personen - de rechters en/of de jury - die geen literaire kenners zijn. Anders dan in de hogere rechtspraak gaat het in alle hier onderzochte processen immers niet om richtingwijzende uitspraken die vaak ook rekening willen houden met wat de literaire kenners als legitieme en eigentijdse uitspraken over literatuur beschouwen - zoals bijvoorbeeld in uitspraken als die van de Hoge Raad waarnaar hierboven in de inleiding werd verwezen. Het is dus te verwachten dat men zowel in de Wilde-zaak als ook in de Nederlandse processen in grotere mate inzicht in de standaard-denkstijl van de juristen kan verkrijgen. In dat opzicht lijken mij de verschillen qua rechtssysteem van ondergeschikt belang. Ten tweede suggereren de tot nu toe bekeken gevallen bij juristen een traditie van een karaktergerichte, ethisch-referentiële leeswijze van literatuur sinds de klassieke oudheid tot in de 20e eeuw. Wanneer men juristen in de Wilde-zaak zo gedetailleerd als in geen enkele andere zaak over de schouder kan kijken, biedt dat op zijn minst interessant vergelijkingsmateriaal voor deze vermeende continuïteit. Ten derde, uiteindelijk, moesten de betreffende juristen zowel in de Wilde-zaak uit 1895 als ook in de Nederlandse processen tussen 1920 en 1938 hun keuze voor een ethisch-referentiële leeswijze maken ten overstaan van bestaande min of meer autonomistische posities in het literaire veld in het algemeen en konkrete dichters in het bijzonder. Wanneer men bovendien voor het Nederlandse literaire veld van een zekere institutionele autonomisering rond 1900 kan spreken, dan loopt Engeland daar volgens de gangbare opvattingen in 1895 zeker niet op achterGa naar eind32. Ook in dat opzicht kan het Wilde-proces dus ter verheldering van de ethisch-referentiële leeswijze in de Nederlandse processen dienen, ongeacht de evidente verschillen in taal en literair-historische ontwikkeling. De in totaal drie processen begonnen op 2 maart 1895 en eindigden op 25 mei 1895 met een veroordeling van Wilde tot 2 jaar opsluiting met dwangarbeid wegens zware ontucht met andere personen van het mannelijke geslacht.Ga naar eind33 Alle drie de processen waren openbaar en werden uitgebreid met bijna letterlijke notulen in de kranten besproken. Die krantenverslagen vormden de basis voor een aantal documentaties, onder andere die van Montgomery Hyde in de reeks Notable British Trials uit 1948. In 2000 doken zelfs de volledige stukken van het eerste proces op, waaronder de officiële notulen van de kruisverhoren. In dat eerste proces ging het nog om Wilde's aanklacht wegens smaad tegen Lord Queensberry - Queensberry had in Wilde's club een kaartje achter gelaten met daarop: ‘Oscar Wilde posing so[m]domite’, Oscar Wilde poserend als homoseksueel. In de volgende twee processen was Wilde zelf de beklaagde wegens homoseksuele ontucht. Als vertrekpunt zou men Wilde's opvatting kunnen kiezen dat aan literatuur een volstrekt autonome positie zou moeten worden toegekend die met het alledaagse leven en met moraal niets van doen heeft. Zo schrijft hij naar aanleiding van een | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||
recensie van The Picture of Dorian Gray in 1890: ‘The sphere of art and the sphere of ethics are absolutely distinct and separate’.Ga naar eind34 Het feit dat in de processen uitgebreid teksten van Wilde werden betrokken maakt duidelijk dat die opvatting door geen enkele jurist werd gedeeld. Hoe keken de juristen dan naar literatuur en welke graad van autonomie kenden zij eraan toe? ‘The literary part of the case’, zoals Wilde's verdediger Edward Clarke het noemde,Ga naar eind35 kreeg zijn beslag vooral in het eerste proces dat daarom in wat volgt ook de meeste aandacht zal krijgen. De verdediger van Queensberry, Edward Carson, onderwierp Wilde aan een uitgebreid kruisverhoor met betrekking tot ten eerste de roman The Picture of Dorian Gray uit 1890, ten tweede een brief van Wilde aan Alfred Douglas, de zoon van Lord Queensberry, en ten derde enkele aforismen van Wilde die onder de titel ‘Phrases and Philosophies for the Use of the Young’ in december 1894 in het tijdschrift The Chameleon waren verschenen. Carsons doel was om ten overstaan van een jury - en dus niet ten overstaan van professionele juristen zoals in de Nederlandse processen - te bewijzen dat Lord Queensberrys uitspraak ‘posing sodomite’ op waarheid berustte en hij goede redenen had om Wilde dit te verwijten.Ga naar eind36 Ook Carsons manier van lezen kan men in het algemeen karakteriseren met de begrippen ‘referentieel’ - voorlopig omschreven als: rechtstreeks relaties leggen tussen de literatuur en de alledaagse, empirische werkelijkheid - en ‘ethisch’ - in de zin van morele kwesties ter sprake brengen aan de hand van literatuur. Ik zal die twee aspecten na elkaar bespreken. | ||||||||||||||||||||||||
Referentiële leeswijzeEen groot deel van het kruisverhoor tussen Carson en Wilde ging over de reeds vermelde brief van Wilde aan Alfred Douglas: ‘My own boy, your sonnet is quite lovely, and it is a marvel that those red, rose-leaf lips of yours should be made no less for music of song than for madness of kissing. Your slim gilt soul walks between passion and poetry. I know Hyacinthus, whom Apollo loved so madly, was you in Greek days. Why are you alone in London and when do you go to Salisbury? Do go there and cool your hands in the grey twilight of Gothic things and come here whenever you like. It is a lovely place: it only lacks you; but go to Salisbury first. Always with undying love, yours Oscar’Ga naar eind37 Wanneer Carson aan Wilde vraagt of dit een natuurlijke, fatsoenlijke manier is om een jonge man in een brief toe te spreken, antwoordt Wild dat het hier gaat om een gedicht, ‘a prose poem’Ga naar eind38 dat met andere maatstaven moet worden gemeten: ‘WILDE: Yes, I think it was a beautiful letter. If you ask me whether it is proper, you might as well ask me whether King Lear is proper, or a sonnet of Shakespeare is proper. It was a beautiful letter. It was not concerned with [...] the object of writing propriety; it was written with the object of making a beautiful thing. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||
Voor Carson gaat het hier om een brief die een op dat moment 40jarige man aan een op dat moment 24 jarige man heeft geschreven - Carson leest dus referentieel en vanuit een ethisch perspectief, waarover later meer. Wilde daarentegen antwoordt dat hij de brief als kunstwerk beschouwt (‘prose poem’) waarop als criterium alleen ‘schoonheid’ past - en dat hij geen antwoorden buiten een kunst-context kan geven: ‘I cannot answer any question apart from art.’ Michael Foldy ziet in dit antwoord de sleutel tot de hele getuigenis van Wilde als uitdrukking van diens ‘ontological aesthetics’ in de zin van een ‘evaluation of one's self and one's actions in accordance with specifically selected aesthetic criteria’.Ga naar eind40 Het interessante is nu dat Wilde deze positie in het kruisverhoor niet volhoudt. Zo moet hij bijvoorbeeld erkennen dat wat hij eerst integraal als ‘prose poem’ presenteerde, enkele zinnen bevat die met schoonheid niets te maken hebben. Met betrekking tot de de regels ‘I know Hyacinthus, whom Apollo loved so madly, was you in Greek days. Why are you alone in town?’ vraagt Carson: ‘Is that a beautiful phrase?’. Wilde's antwoord luidt: ‘Well, that is the actuality of correspondence’. En met betrekking tot ‘And when do you go to Salisbury?’ is Wilde's reactie: ‘That is an enquiry - nothing particular about that’.Ga naar eind41 Deze tenminste gedeeltelijk door Wilde erkende referentialiteit maakt het voor Carson makkelijk om in zijn betoog tegenover de jury de autonomistische leeswijze van Wilde als ongeloofwaardige noodsprong te presenteren.Ga naar eind42 Wilde had namelijk aan het begin van het proces uitgebreid beschreven hoe hij met deze brief werd gechanteerd en de crimineel had afgetroefd met de aankondiging ‘This letter which is a prose poem will shortly be published in sonnet form in a delightful magazine and I will send you a copy.’ - ‘Laughter’ vermelden de notulen hier.Ga naar eind43 Daar komt nog bij dat de beslissing om deze brief tot kunstwerk te verklaren blijkbaar pas van na de chantagepogingen dateert. Ook elders is de scheiding tussen Carsons werkelijkheidsgerichte leeswijze en de radicaal autonomistische literatuuropvatting van Wilde niet zo scherp als ze volgens Wilde's principes zou moeten zijn, bijvoorbeeld met betrekking tot de vraag in hoeverre in The Picture of Dorian Gray al dan niet naar Huysmans A Rebours wordt verwezen.Ga naar eind44 Maar niet alleen met betrekking tot verwijzingen naar fenomenen of situaties in de buitenliteraire werkelijkheid houdt Wilde een strikte scheiding tussen literatuur en werkelijkheid niet vol. Hetzelfde kan worden gezegd met betrekking tot literatuur als algemene uitspraak over de werkelijkheid met een waarheidspretentie. Aan het begin van Carsons kruisverhoor over de aforismen uit ‘Phrases and Philosophies for the Use of the Young’ die in The Chameleon waren verschenen, stelt Wilde met nadruk: | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||
‘WILDE: I rarely think that anything I write is true. (Laughter.) Dat weerhoudt Wilde er echter niet van om vervolgens in het kruisverhoor met betrekking tot het aforisme ‘Religions die when they are proved to be true’ te beweren:
‘WILDE: Yes, I hold that. CARSON: Is that true? WILDE: Yes [...].’Ga naar eind46
Hetzelfde hoort de jury met betrekking tot Wilde's aforisme: ‘A truth ceases to be true when more than one person believes in it’: ‘CARSON: Do you think that is right? Ik denk dat voldoende duidelijk is geworden in hoeverre de manier van lezen van Carson als referentiëel gekarakteriseerd kan worden. Daaronder kan aan de ene kant worden verstaan dat voor hem literatuur verwijst naar een herkenbare alledaagse werkelijkheid, waarbij de ‘beschrijving’ van bepaalde delen ervan niet wenselijk is, zoals het beschrijven of ook maar het suggereren van homoseksualiteit (‘to describe the relations intimacies and passions of certain persons of sodomitical and unnatural habits tastes and practices’).Ga naar eind48 Wilde gaat de strijd niet op dat laaste punt aan door te verdedigen dat ook homoseksualiteit in al haar facetten door hem beschreven moet kunnen worden, maar meer principieel op het eerste: literatuur zou niets met de alledaagse werkelijkheid te maken hebben omdat zij een volstrekt gescheiden, autonome wereld zonder correspondentie met de werkelijkheid en zonder waarheidspretentie zou zijn die alleen aan schoonheidscriteria moet voldoen. In het kruisverhoor blijkt hij echter niet in staat om deze verdedigingslinie te houden. Aan de andere kant betekent een referentiële manier van lezen bij Carson dat literatuur algemene uitspraken over de werkelijkheid doet die aan het criterium van ‘waarheid’ worden getoetst. De auteur als mens van vlees en bloed is in die zin verantwoordelijk voor zijn eigen opvattingen, voorkeuren en bedoelingen die hij via zijn literatuur tot uitdrukking brengt - of dat nu erotische voorkeuren voor (jonge) mannen, boeken van anderen of inzichten over religie zijn. Het is belang- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||
rijk om op deze plek op te merken dat dit verband door Carson nergens op een directe, in huidige literatuurwetenschappelijke ogen naïeve manier wordt gelegd - door bijvoorbeeld Dorian Gray aan Wilde gelijk te stellen. Dat wordt in retrospectief duidelijk wanneer de rechter Charles in het tweede proces - waarin Wilde dus zelf wegens ontucht terecht staat - zich geroepen voelt om de jury in zijn samenvatting te waarschuwen: ‘Judge no man, confound no man with the characters he has created.’ - wanneer een slechterik in een roman verderfelijke dingen zegt, wil dat niet zeggen dat de auteur ze deelt.Ga naar eind49 Dat de rechter een dergelijke waarschuwing op zijn plek vindt zegt wellicht iets over zijn vermoedens omtrent de mogelijke omgang met literatuur bij de jury. Op Carson - die bij dit proces alleen in de vorm van zijn letterlijk en integraal voorgelezen kruisverhoor met Wilde aanwezig was - slaat dit niet. Hem ging het immers alleen er om te bewijzen dat Wilde daadwerkelijk als homoseksueel poseerde - en daarvoor moest zijn referentiële leeswijze alleen maar laten zien dat brieven, aforismen en zijn roman in overeenstemming met sommige voorkeuren van Wilde naar homoseksualiteit verwezen. Carsons referentiële manier van lezen gaat er daarbij blijkbaar impliciet vanuit dat de auteur via zijn karakter met zijn werk is verbonden en dat dat karakter weer uit zijn werk kan worden afgeleid. | ||||||||||||||||||||||||
Ethische leeswijzeDe manier waarop de verdediger van Queensberry naar literatuur kijkt, wordt daarnaast gekenmerkt doordat hij vaak een link legt met kwesties van moraal. Zo confronteert hij Wilde voortdurend met ethische beoordelingsvragen, bijvoorbeeld met betrekking tot het verhaal ‘The Priest and the Acolyte’ dat niet van Wilde afkomstig was maar samen met zijn aforismen ‘Phrases and Philosophies for the Use of the Young’ in The Chameleon was verschenen. Dat verhaal eindigt, na het ontdekken van de pedofiele relatie, met de dood van de priester en de misdienaar door het drinken van gif bij het avondmaal-sacrament. Carson vraagt in dat verband aan Wilde: ‘Did you think the story blasphemous?’ ‘WILDE: I thought the end, the account of the death, violated every artistic canon of beauty. Na enige schermutselingen die ik nu weglaat, antwoordt Wilde op dezelfde vraag: ‘I did not consider that story a blasphemous production.’ (ibid.), om vervolgens uit te leggen dat hij ‘tone, treatment, subject, everything’ afkeurde. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||||
‘CARSON: Listen to this, sir. Was it only from a literary point of view that you disapproved of this: “The instant he [the acolyte, R.G.] had received, Ronald [the priest, R.G.] fell on his knees beside him and drained the chalice to the last drop. He set it down and threw his arms round the beautiful figure of his dearly loved acolyte. Their lips met in one last kiss of perfect love, and all was over.” Het is duidelijk dat Carson aan literatuur morele normen aanlegt die in dit geval betrekking hebben op de manier waarop religie en homoseksualiteit al dan niet in literatuur gepresenteerd dienen te worden. Die normen beschouwt Carson als te verdedigen normen van de wet en de Engelse samenleving rond 1900 en het lijkt hem volstrekt legitiem om op basis daarvan naar literatuur te kijken. Met zijn hardnekkige pogingen om te achterhalen of Wilde dezelfde of andere morele normen aanlegt, drijft hij Wilde in het nauw. Wilde probeert weliswaar zijn principiële scheiding tussen literatuur en ethiek in zijn antwoorden vol te houden. Maar zijn pogingen om de vragen van Carson te ontwijken en de tegenspraken waarin hij zich verwikkelt, wekken de indruk dat zijn esthetische en autonomistische kijk op literatuur een soort geluidswal is die de jury ervan moet weerhouden om naar Wilde's andere morele normen en waarden te moeten luisteren. Die andere normen van Wilde liggen onder andere op het gebied van homoseksualiteit en religie, ook al meende Wilde die blijkbaar voor het gerecht niet te kunnen verdedigen.Ga naar eind52 Maar wat betekent een dergelijk verschil in leeswijze nu voor de teksten van Wilde zelf in deze processen? Wilde's absolute opvatting over de autonomie van literatuur - in tegenstelling tot een ethische manier van lezen - is reeds in het voorwoord van The Picture of Dorian Gray aan te treffen: ‘There is no such thing as a moral or an immoral book. Books are well written, or badly written. That is all.’Ga naar eind53 Carson spreekt hem in het proces daar expliciet op aan en Wilde bevestigt dat hij literatuur en ethiek als absoluut gescheiden werelden beschouwt.Ga naar eind54 Gezien het bovenstaande is voorspelbaar hoe Carson daar op zal reageren. Volgens hem was Dorian Gray niet alleen ‘designed and intended by the said Oscar [...] Wilde and was understood by the readers thereof to describe the relations intimacies and passions of certain persons of sodomitical and unnatural habits tastes and practices’.Ga naar eind55 De roman was bovendien, aldus Carson, ‘calculated to subvert morality and to encourage unnatural vice’.Ga naar eind56 De roman wordt dus met morele maatstaven gemeten: hij is niet alleen aanstotelijk voor de goede zeden maar bovendien opzettelijk zedenbedervend, aldus Carson. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||
Interessant is nu dat de advocaat van Wilde - in dit proces nog in de rol van aanklager - niet de positie van Wilde's voorwoord kiest, maar eveneens met morele criteria naar de roman kijkt. Na een uitvoerige inhoudsopgave concludeert Clarke: ‘That is the story of the book and it describes - I will not say it describes - it hints at and suggests, for it does not describe, vices and weaknesses of which Dorian Gray is guilty, but to attack Mr Oscar Wilde as being a person showing himself to be addicted to this sort of offence, because in the book he states that the person in the book is a vicious creature in all ways, is surely the most strange inference.’Ga naar eind57 Op deze manier geeft Clarke aan de roman eveneens een morele boodschap, maar die is het tegendeel van wat Carson meent te zien: de roman ontmaskert in die leeswijze bewust de slechtheden waaraan Dorian Gray zich bezondigt. Daardoor wordt hij een ‘vicious creature in all ways’ en daarmee een afschrikwekkend voorbeeld voor de lezer. Clarke kiest hier voor het argument van de didactische omkering waarmee reeds de advocaat van Flaubert in het proces naar aanleiding van Madame Bovary succesvol was geweest: ‘l'excitation à la vertu par l'horreur du vice’, zoals Sénard toen voor de rechter zei.Ga naar eind58 Deze ethische manier van lezen is ook bij Wilde's advocaat Clarke evident. Wilde spreekt nu zijn eigen advocaat in het kruisverhoor op dit punt niet tegen maar bevestigt diens leeswijze zelfs door aan Clarke's verslag toe te voegen dat de verandering op het gezicht van het steeds ouder wordende portret van Dorian Gray ‘was meant to symbolise, of course, the ruin that he brought on his own soul.’Ga naar eind59 Hoe deze moraliserende duiding (‘ruin that he brought on his own soul’) te rijmen is met een strikt esthetische leeswijze maakt Wilde niet duidelijk. Duidelijk lijkt daarentegen wel dat de esthetische literatuuropvatting die Wilde verdedigt noch door Carson, noch door Wilde's eigen advocaat Clarke wordt geaccepteerd - en gezien het oordeel in dit proces, ook niet door de jury. De literatuuropvatting die Clarke huldigt lijkt daarentegen wel zonder meer compatibel met de referentiële en ethische manier van lezen van Carson - ook al komen ze tot verschillende resultaten. Clarke stelt namelijk dat de schrijver van romans en toneelstukken ‘must [...] describe the passions and the vices of life if he desires to produce any work of art which, while idealising reality, may be artistic in the sense of harmony and beauty and truth’.Ga naar eind60 Veel wijst er op dat toen deze idealistische literatuuropvatting, gebaseerd op een referentiële en ethische manier van lezen in de net geschetste betekenis, zowel in de rechtszaal als ook daarbuiten de dominante was - op zeer weinig uitzonderingen na.Ga naar eind61 | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||||
4. Jan Hanlo en Richard KlinkhamerBij de rechtszaken na 1945 kan ik bijzonder kort zijn over die tegen Jan Hanlo wegens ontuchtige handelingen met minderjarigen als bedoeld in art. 247 WvSr. In dat proces uit 1964 zijn de gedichten van de beschuldigde voor zover valt na te gaan nergens ter sprake gebracht. Of dat met een groei van de relatieve institutionele autonomie van gedichten vanuit het perspectief van de jurisprudentie in verband gebracht kan worden, lijkt mij onwaarschijnlijk. Ik vermeld die gedachte hier dan ook alleen maar omdat literaire processen in Nederland juist wel een dergelijke groei vergeleken met het interbellum laten zien - via de rechtszaak tegen W.F. Hermans (Ik heb altijd gelijk) in 1952 tot de reeds aangehaalde (en uiteindelijk gecorrigeerde) uitspraak van het Hof van Amsterdam uit 2001 in het proces n.a.v. Pieter Waterdrinkers roman Danslessen.Ga naar eind62 Hoe dan ook, in het geval Hanlo heeft de stilte in het proces rond zijn gedichten beslist niet aan de dichter gelegen die gul met zijn Verzameld werk bij enkele betrokkenen heeft gestrooid.Ga naar eind63 Ook prozaschrijver Richard Klinkhamer had er geen bezwaar tegen dat in zijn zaak gebruik werd gemaakt van wat toen nog zijn ‘manuscript’ heette. Dat gebeurde in dit vanuit literair oogpunt ingewikkelde proces dan uiteindelijk ook, zij het in beperkte mate.Ga naar eind64 Klinkhamer werd op 3 februari 2000 aangehouden nadat in de tuin van zijn voormalig huis in Finsterwolde het lijk van zijn echtgenote was aangetroffen die hij op 30 januari 1991 had gedood. Hij werd reeds in 1991 van de daad verdacht maar hield het er zelf op dat zijn vrouw plotseling was verdwenen. Klinkhamer had toen al twee boeken op zijn naam staan, beide in 1983 bij Nijgh & Van Ditmar verschenen: de roman Gehoorzaam als een hond en de verhalenbundel De hotelrat en andere verhalen. In het voorjaar 1991 begon hij aan een boek over de gebeurtenissen en verdenkingen, met als titel Woensdag gehaktdag - zijn vrouw was op een woensdag zogenaamd verdwenen en nadat de politie zijn gehaktmolentje in beslag had genomen, werd er geroddeld dat voormalig slager Klinkhamer het lijk door die gehaktmolen zou hebben gedraaid. Aan dat boek bleef hij ongeveer twee jaar werken, maar in het vervolg lukte het hem niet om er een uitgever voor te vinden.Ga naar eind65 Nadat het lijk was gevonden bekende hij de daad meteen en werd hij door de rechtbank in Groningen op 7 september 2000 tot zes jaar wegens doodslag veroordeeld. De officier van justitie vond de straf te gering en in hoger beroep veroordeelde het Hof van Leeuwarden Klinkhamer op 1 maart 2001 uiteindelijk tot zeven jaar gevangenis.Ga naar eind66 In zijn verhoor op 10 februari 2000 had Klinkhamer verklaard dat hij er geen bezwaar tegen had wanneer de politie zijn ‘manuscript’ zou lezen en daar een kopie van zou maken.Ga naar eind67 Na het einde van de detentie van Klinkhamer op 1 oktober 2004 zou het boek - dat in de cel wederom werd herzien en uiteindelijk voltooidGa naar eind68 - in 2007 bij Just Publishers onder de oorspronkelijke titel Woensdag gehaktdag verschijnen. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||||||
Klinkhamer zelf hield het in het verhoor op 10 februari er op dat het boek weinig uitsluitsel over de konkrete gebeurtenissen zou kunnen geven: ‘Alles wat ik heb geschreven in het manuscript zijn verzinsels. De waarheid staat daar niet bij.’Ga naar eind69 Desondanks werd het boek voor de rechtbank in Groningen ter sprake gebracht, en wel door de raadsman van Klinkhamer, Willem Anker. In zijn pleidooi hekelt hij degenen die aan Klinkhamers gebrek aan openbare vertoning van emoties de consequentie verbinden dat hij gevoel- en gewetenloos zou zijn: ‘Het is zo gevaarlijk om op uiterlijke symptomen af te gaan. Het manuscript laat iets meer zien van zijn diepere gevoelens: “Mea culpa, ik hou nog steeds van haar. Van wat er toen gebeurde herinner ik me niet veel. Wat ik me nog wel herinner, heeft in de loop der jaren alle scherpte en levendigheid van het heden aangenomen. Het spookt in al zijn felheid door mijn hoofd.” Klinkhamer kan zich hier ter terechtzitting niet op die manier uiten. Wat u hier ziet is kosmetisch, buitenkant, etalage, maar Klinkhamer kan niet anders. De officier van justitie wil daar niet aan.’Ga naar eind70 Ankers manier van lezen van het proza van Klinkhamer laat de inmiddels bekende uitgangspunten zien dat literatuur wel degelijk naar de werkelijkheid van de schrijver verwijst - in dit geval naar de gevoelens die hij in het echt zou hebben gehad maar in het openbaar niet kon vertonen. Deze referentiële manier van lezen wordt tevens verbonden met een ethische kwestie, waarbij Anker het negatieve beeld van de gewetenloze botterik probeert onderuit te halen en te vervangen door dat van een innerlijk door verdriet verteerde Klinkhamer. De raadsman gebruikt het manuscript van Woensdag gehaktdag om een positief beeld van het karakter van de schrijver ervan te schetsen. De schrijver Klinkhamer had overigens in de jaren negentig twee nieuwe romans gepubliceerd waarvan Kruis of munt (1996) onder de titel Orden und Asche 1998 in het Duits was vertaald - naar geen van deze of eerder verschenen boeken werd in het proces verwezen. Dezelfde verbinding tussen literatuur, werkelijkheid en het karakter van de schrijver in kwestie treft men ook in de manier aan waarop de advocaat-generaal Woensdag gehaktdag leest, maar dan uitmondend in een uitermate negatief oordeel. Terwijl de officier van justitie voor de rechtbank in Groningen niet over literatuur had gerept, legt advocaat-generaal M. van Capelle het verband tussen de verdachte en Woensdag gehaktdag in zijn op 20 februari 2001 gehouden requisitoir wel. Op grond van de ernst van het feit (doodslag) en de bijzondere omstandigheden (grof geweld) pleit hij voor een zware straf. Als derde argument dat zijn betoog moet staven, schetst hij de persoon van de verdachte: ‘Willens en wetens nabestaanden in jarenlange onzekerheid gebracht én gelaten over het lot van Hannie, de show stelen of proberen te stelen door het koketteren met de verdwijning van Hannie en - last but very not least - een manuscript vervaardigen met de titel “woensdag, gehaktdag”. Het was op een woensdag dat Hannie door de verdachte werd doodgeslagen.’Ga naar eind71 | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||||
Ook al beperkt de advocaat-generaal zich tot het aanhalen van slechts de titel, dan is toch ook hier weer duidelijk sprake van een referentiële manier van lezen, zoals de door hem gelegde verbinding laat zien met de weekdag waarop de daad heeft plaats gevonden. Ook al is niet duidelijk of zijn afkeer van de gekozen titel groter is dan zijn afkeer van het feit dat Klinkhamer over de gebeurtenissen heeft gepubliceerd - duidelijk is wel zijn eenduidige veroordeling van het slechte karakter van Klinkhamer met behulp van diens boek. | ||||||||||||||||||||||||
5. ConclusieVanuit institutioneel perspectief wijzen de hier bekeken processen er op dat de positie van literatuur ten opzichte van het recht in Nederland relatief zwak is. Bij delicten kunnen literaire teksten van de verdachten in strafzaken worden gebruikt als ondersteunend bewijsmateriaal op basis van een veronderstelde continuïteit tussen literatuur, karakter, visies en daden. De juristen die hier ter sprake zijn gekomen, zijn de mening toegedaan dat literatuur voor juridische bewijsvoering geschikt is en door juristen in een proces net zo kan worden gelezen en gebruikt als andere tekstsoorten. Van een uitzonderingspositie van kunst, die sinds 1900 in Nederlandse juridische debatten en in de hogere Nederlandse jurisprudentie met betrekking tot literaire processen de kop begint op te steken en waardoor een soort relatieve autonomie van literatuur institutioneel wordt erkend, is met betrekking tot de hier bekeken niet-literaire processen niets gebleken.Ga naar eind72 Wanneer een schrijver wegens een niet-literair delict voor de rechter staat is in de lagere rechtspraak van een welwillende omgang of een relatieve institutionele autonomie geen sprake. De exceptio artis lijkt uitsluitend te zijn bedoeld om als waardevol beschouwde teksten in zekere mate te beschermen. Bij een verdenking (zonder dat de literaire tekst reden was voor die verdenking) worden literaire teksten in de Nederlandse jurisprudentie van de 20e eeuw op een manier gelezen en gebruikt die reeds in de klassieke oudheid gebruikelijk was. In de processen is een naar de alledaagse werkelijkheid verwijzende, ethische en karaktergerichte lectuur van de gedichten van Bloem, De Mérode en Achterberg en de roman van Klinkhamer herkenbaar bij de juristen (en de betrokken psychologen). Het lijkt aannemelijk om bij de Nederlandse juristen een vergelijkbare literatuuropvatting te veronderstellen als die uit de Wilde-processen kon worden afgeleid. Literatuur verwijst min of meer rechtstreeks naar de alledaagse werkelijkheid en wordt daar vooral op ethische wijze op betrokken. Op die manier is het mogelijk de literatuur met het karakter, de visies en de daden van de beklaagde in verband te brengen. Waar in dat verband de notie ‘mooie’ literatuur ter sprake komt, wordt daar een idealistische literatuuropvatting onder verstaan waarvan mogelijke onderwerpen door ethische normen zijn beperkt - bloed, tranen en zinnelijke, laat staan homoseksuele of pedofiele liefde horen daar niet bij. Deze bevindingen bevestigen | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||||||
dat de idealistisch-transformerende literatuuropvatting die stoelt op een ethisch-referentieel fundament in het recht dominant is. Dat lijkt sinds het begin van de 20e eeuw tot op heden in Nederland het geval te zijn.Ga naar eind73 Absolute literaire autonomie-claims als die van Wilde komen in Nederlandse processen tot en met het interbellum in het geheel niet voor - de primeur komt daarvoor in Nederland aan W.F. Hermans toeGa naar eind74 en vindt een zwakke echo in de ‘verzinsels’ van Klinkhamer. Dat zou begrepen kunnen worden als indicatie voor een relatief - in vergelijking b.v. met Duitsland, Engeland en Frankrijk - grotere poëticale conventionaliteit en homogeniteit van het Nederlandse literaire veld en een geringere afstand van dit veld tot het hier geschetste aspect van de juridische denkstijl. Maar daar moet meteen aan toegevoegd worden dat het door dichters als De Mérode en Achterberg aan het recht toegeschreven literaire wanbegrip er niet minder fel om was. Wat zij als legitieme manier van spreken over hun literatuur hebben beschouwd, verschilt met betrekking tot referentialiteit en ethiek blijkbaar hemelsbreed van wat de juristen destijds legitiem achtten. Wanneer het om literatuur als ondersteunend bewijsmateriaal gaat, blijkt afgaande op het proces tegen Klinkhamer de denkstijl van juristen op deze punten aan het begin van de 21e eeuw nog min of meer hetzelfde te zijn. | ||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||||||||
|
|