Nederlandse Letterkunde. Jaargang 13
(2008)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||||||||
Figuurauteur versus auteursfiguur
| ||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingHet voorwoord van een recente Duitstalige congresbundel over de auteur, diens dood en mogelijke wederopstanding beperkte zich tot de volgende verantwoording: ‘Die Tagung trug noch den Titel “Rückkehr des Autors?” Die Erträge der Tagung und die Beiträge des vorliegendes Bandes veranlaßten uns, das Fragezeichen für den Buchtitel zu streichen.’Ga naar eind1 In de inleiding werd de invloed die de ‘dood van de auteur’ heeft uitgeoefend binnen de letterenstudie verklaard uit het afnemende symbolische kapitaal van de literaire tekst in de jaren zeventig en tachtig, waardoor het voor onderzoekers steeds verleidelijker zou zijn geworden om zich, refererend aan autoriteiten als Barthes, Foucault, Bourdieu te distantiëren van tekstinterpretatie, die als ‘theoretisch naïef’ te boek kwam te staan.Ga naar eind2 Zo ontstond een wat | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||||||||
schizofrene situatie, waarbij literatuurbeschouwers zich met allerlei aspecten van literatuur bezig gingen houden, behalve met de literaire tekst zelf.Ga naar eind3 In wat volgt wil ik een leesmethode introduceren die door middel van de auteur - en de theorie die er de laatste jaren rond deze centrale figuur in het literaire veld is ontwikkeld - komt tot hernieuwde aandacht voor de eigenheid van de literaire tekst. Ik sluit daarbij kritisch aan op het werk van Gillis Dorleijn (over de auteur als verband tussen tekst en poëtica), Jérôme Meizoz (over de literaire identiteit van de auteur, oftewel diens ‘posture’), Maurice Couturier (over de neofreudiaanse figuur van de auteur) en Antoine Compagnon (over de neohermeneutische auteursintentie).Ga naar eind4 Een laatste naam die genoemd moet worden is natuurlijk die van Roland Barthes, tenslotte degene die de auteur doodverklaarde in het beruchte essay uit 1967, hoewel de essayist tien jaar later, in een collegereeks over het verlangen naar het schrijven van een roman, precies het tegendeel zou beweren: in sommige gevallen - Barthes noemde de dagboeken van Kafka en Tolstoi - zou het leven van een auteur zelfs interessanter zijn dan diens fictie.Ga naar eind5 Barthes' oeuvre heeft over literatuur vanzelfsprekend meer te zeggen dan de dood van de auteur alleen. | ||||||||||||||||||||||||||
2. Conceptueel kaderOm het begrip auteur opnieuw dienstbaar te maken binnen de literatuurwetenschap worden hier twee concepten geïntroduceerd. Ten eerste de auteursfiguur: de manier waarop een auteur de teksten van zijn oeuvre - en daarmee ook zichzelf - vormgeeft. In de tweede plaats de figuurauteur: het beeld van de auteur dat de ontvangst van zijn oeuvre mede bepaalt. Dat beeld is gebaseerd op de uitgesproken intenties van de auteur én op de intenties die hem, op grond van zijn teksten, zijn biografie en zijn optreden in de media, worden toegedicht. Deze twee concepten zijn letterlijk van een andere orde: de auteursfiguur kan worden afgeleid uit het literaire oeuvre van een bepaalde auteur, de figuurauteur is het beeld dat ontstaat op grond van de verschillende vertogen over het literaire oeuvre én zijn auteur. In een eenvoudige tabel ziet dat er al volgt uit:
Zowel de auteursfiguur als de figuurauteur zijn benamingen voor verschijningsvormen van die tekst die al eerder benoemd werden. De auteursfiguur is wat Roland Barthes in Het plezier van de tekst het ‘zekere lichaam’ van de tekst noemde, terwijl Gillis Dorleijn in Schuilgelegen uitzicht (1984) met betrekking tot de dichter Leopold melding maakte van diens ‘literaire idiolect’.Ga naar eind6 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||||||||||
De figuurauteur conceptualiseert het ‘imago’ van een auteur, een notie die in de tekstgerichte literatuurwetenschap vaak negatief werd gewaardeerd.Ga naar eind7 Booth sprak bijvoorbeeld summier van het ‘public character’ oftewel het imago.Ga naar eind8 Een van de verdiensten van de literatuursociologie is dat zij juist dit publieke aspect in kaart heeft gebracht; Van Rees en Dorleijn stelden bijvoorbeeld dat een tekst altijd wordt omhuld door een ‘schil van commentaren’ en dat er weinig lezers zijn die onbevooroordeeld een boek kunnen opslaan: ‘Zonder dat zij het boek gelezen hebben, beschikken lezers al over een beeld van de kwaliteit van het boek en de auteur ervan.’Ga naar eind9 Sommige auteurs kiezen er voor om die ‘schil’ zelf aan te vullen en leveren in essays en interviews commentaar op het eigen werk, en voorzien daarbij soms in een biografische achtergrond.Ga naar eind10 Meizoz sprak in de verband van de ‘posture’ van een auteur, namelijk ‘la manière singulière d'occuper une “position” dans le champs littéraire’. Het zou gaan om een soort literaire identiteit, door de auteur gevormd en vervolgens aan het publiek doorgegeven door de media.Ga naar eind11 Sommige auteurs mijden zo veel mogelijk de publieke ruimte, leiden een teruggetrokken bestaan en geven weinig of geen interviews. Ook deze auteurs, onder wie niet de minsten (Beckett, Salinger, Pynchon), nemen een bepaalde positie in ten opzichte van hun werk.Ga naar eind12 ‘Mediaschuw’, worden ze wel eens door journalisten genoemd, waardoor alsnog een figuurauteur is geschapen, namelijk het beeld van de schrijver dat hemzelf in zekere zin transcendeert.Ga naar eind13 Het verschil tussen de auteursfiguur, gebaseerd op het oeuvre van een auteur, en de figuurauteur, gebaseerd op het vertoog over het oeuvre van de auteur, kan in het volgende tekstbeeld worden voorgesteld:
Voor een goed begrip van deze twee termen is het noodzakelijk in te zien dat zowel de auteur als zijn lezers bijdragen aan diens figuurauteur, en wel door uitspraken te doen over het literaire oeuvre in bijvoorbeeld recensies, interviews, opstellen, opiniestukken en columns. De figuurauteur is dus altijd een veranderlijke figuur, die weliswaar kan worden afgeleid uit verschillende discursieve teksten van en over een auteur, maar op wie maar moeilijk vat te krijgen is. Dat geldt al evenzeer voor de auteursfiguur, die moet worden afgeleid uit een verzameling literaire teksten - teksten dus waarbij directe communicatie niet centraal staat, zoals romans, gedichten, toneelstukken en vertalingen. Om deze auteursfiguur bloot te leggen kan een beroep worden gedaan op de instrumenten die in de afgelopen decennia ontwikkeld zijn in de narratologie, poëzieanalyse, retoriek en stilistiek.Ga naar eind14 Bijzondere aandacht zal daarbij moeten uitgaan naar de zogeheten ‘parallelle vindplaatsen’ - waarop Compagnon wees in zijn Le démon de la théorie.Ga naar eind15 Zij zijn een belangrijke | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||||||||||
aanwijzing voor de consistentie van een oeuvre en daarmee de verschijningsvorm van de auteur. Dit lijkt nog vrij overzichtelijk, maar de moeilijkheid bestaat natuurlijk uit het verschil dat hier wordt verondersteld tussen de literaire en de niet-literaire, zogezegd directe en discursieve tekst. Dat verschil is uiteraard relatief, wat vooral - maar zeker niet uitsluitend - tot uiting komt in letterkundige tussenvorm zoals het essay. Een essay kan bijvoorbeeld vooral expliciete uitspraken en meningen bevatten van een auteur; in dat geval draagt het vooral bij aan diens figuurauteur. Evengoed kan zo'n essay op een geheel eigen wijze zijn vormgegeven, waarbij directe communicatie uitgesloten wordt. In zo'n geval laat het essay vooral een auteursfiguur spreken. Ook is het niet ondenkbaar dat een interview - bij uitstek een discursief genre, waarbij een auteur vaak verondersteld wordt op een logische manier zijn werkwijze en/of bedoelingen uiteen te zetten - een bepaalde auteursfiguur laat zien, zeker als de geïnterviewde door de journalist in staat werd gesteld de tekst te redigeren of als de auteur zijn eigen interviewer is. En dat is nog niet alles, want een roman kan bestaan uit meningen en uitspraken die, eventueel met behulp van interviews, makkelijk te herleiden zijn tot de opvattingen van de schrijver, en dus bijdragen aan diens figuurauteur. Dergelijke teksten kunnen erop wijzen dat een bepaalde auteur vooral als figuurauteur hoge ogen gooit, terwijl zijn auteursfiguur zo goed als onbestaand is. Pierre Bourdieu leek hiervoor te waarschuwen aan het einde van zijn loopbaan, toen hij in een beschouwing over televisie opmerkte dat auteurs wier werk nauwelijks interessant is, steeds vaker verschijnen op de beeldbuis om boeken voor te stellen die vooral geschreven lijken om uitnodigingen voor dergelijke optredens binnen te slepen.Ga naar eind16 Normen uit het journalistieke veld, zoals ‘nieuwswaarde’ en ‘actualiteit’, zouden de normen van het literaire veld overvleugelen en zelfs vernietigen. Zoals gezegd zijn de twee hier voorgestelde concepten elk van een andere orde, maar dat wil niet zeggen dat ze niet op elkaar betrokken kunnen worden. De figuurauteur zal in veel gevallen aanwijzingen bevatten om de auteursfiguur op het spoor te komen, waardoor het beslist zinvol is voor de tekstgerichte literatuurwetenschap om uitspraken van de auteur over zijn oeuvre te raadplegen. Maar ook het tegendeel is mogelijk: de teksteigenschappen van het oeuvre kunnen in tegenspraak blijken te zijn met wat er over de auteur beweerd wordt of wat die auteur zelf heeft beweerd.Ga naar eind17 De taak van de literatuurbeschouwer bestaat er vervolgens uit de figuurauteur en auteursfiguur in oeuvre-brede studies met elkaar te confronteren, waarbij de meningen over het oeuvre en de auteur worden getoetst aan het oeuvre zelf. Een ding moeten we echter tijdens de zoektocht over de landtongen van de tekst goed beseffen: een beschouwer die pretendeert het laatste woord over een oeuvre uit te spreken door de auteursfiguur ervan te benoemen, draagt daarmee in de eerste plaats bij aan de vorming van een (nieuwe) figuurauteur. Dat mag op het eerste gezicht subjectivistisch lijken, toch raken we zo wel degelijk aan de complexe essentie van ons onderzoeksgebied, die machtige verzameling teksten genaamd literatuur. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||||||||||
3. De figuurauteur Tonnus‘Ik begrijp hem niet. Ik begrijp mezelf niet.’Ga naar eind18 Zo eindigde Herman De Coninck een bespreking van de dichtbundel De ingeland, de tweede bundel van Tonnus Oosterhoff. De recensent kon geen chocolade maken van het fragmentarische werk van de dichter en bracht daarom enig biografisch materiaal ter sprake: over de vader van de auteur, die gestichtpredikant was, en over de dichter zelf, die opgroeide in het ‘gekkendorp’ Wagenborgen, en die werkzaam was als onderwijspsycholoog. De Coninck baseerde zich op een recensie van Middag, die nog gewaarschuwd had voor ‘vicieus biografisme’. Biografische informatie, wist Middag, heb je eigenlijk niet nodig bij het lezen van poëzie, al kun je er, voegde hij er ironisch aan toe, in een journalistieke inleiding soms je voordeel mee doen.Ga naar eind19 De Coninck echter trok wel degelijk een verregaande conclusie op grond van de biografische informatie en velde een psychiatrische diagnose: ‘Volgens mij is hij een multiple persoonlijkheid. Die versplintering tref je vooral aan bij incestslachtoffers.’Ga naar eind20 In zijn volgende dichtbundel Robuuste tongwerken reageerde de auteur Oosterhoff op de aantijging met een gedicht, geschreven zoals van een ‘incestslachtoffer’ verwacht zou kunnen worden, namelijk als iemand met een traumatische stotter in zijn stem: ‘Naar mijn hart schrijft over poëzie Herman de Coninck. / Zo moet het; ik wil zo niet, wil niet.’Ga naar eind21 Het ‘naar mijn hart’ is vrij dubbelzinnig, merkte Marc Kregting al op, die stelde dat De Coninck het ontbreken van eenheid in Oosterhoffs teksten kennelijk tot een euvel bij de schepper ervan had verklaard.Ga naar eind22 Dit zou ook nog anders geformuleerd kunnen worden: de miskenning van de auteursfiguur - eigenschappen van het oeuvre - had geleid tot de constructie van een valse figuurauteur - vermeende eigenschappen van de auteur. Net als De Coninck noemde Gerrit Komrij Tonnus Oosterhoff een gek. Dat deed de voormalige Dichter des Vaderlands in 1998, bij de bespreking van de nominaties voor de VSB-poëzieprijs: Oosterhoff was een ‘ongevaarlijke gek’, niet meer dan een kruising tussen de onbegrijpelijke Kees Ouwens en de grappige Toon Tellegen.Ga naar eind23 Nadat Oosterhoff vijf jaar later de VSB-prijs voor het eerst won, formuleerde Ilja Leonard Pfeiffer een totaal andere figuurauteur. Hij noemde Oosterhoff ‘de grootst levende Nederlandse dichter’, niemand minder dan de ‘Nederlandse Homerus’.Ga naar eind24 Zo'n grote schrijver vereert men natuurlijk graag met een bezoek. Misschien nam de auteur daarom in Wij zagen ons in een kleine groep mensen veranderen het volgende gedicht op: wie eens zijn laag voorhoofd verliet
verwacht bij terugkeer niet
aan te treffen hurkend dwergvolk
lage beplanting sierdolk
vrouwtjes gele sago stampen
kelig lachen ritueel krampen
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||||||||
wie uit zijn voorhoofd spiedt
wordt boos als hij reizigers ziet
de gevel vastleggen op video
duimdrommend onschuldig libido
onschuldig! jaja!
menschappen er op af gezonden:
geen gevangenen geen gewonden
onder dit schamel dak woont
een enkele hotemetoot
of niemand (als glimsnoet reist)
mij lijkt dat niet veel geëistGa naar eind25
De anekdotische inhoud van het gedicht: de dichter moet tot zijn schrik vaststellen dat zijn huis op video wordt vastgelegd, alsof hij zou behoren tot een exotisch volk, zijn werkzaamheden het onderwerp van een documentaire op Discovery Channel. En dit terwijl degenen die zijn ‘gevel’ filmen zelf de primitieven zijn, ze worden ‘hurkend dwergvolk’ genoemd. De dichter is boos, hij wil met rust gelaten worden. Om aan te tonen dat er achter de figuur van de auteur wel degelijk een mens van vlees en bloed schuil gaat, wordt in de laatste regel de eerste persoon enkelvoud gebruikt: ‘mij lijkt dat niet veel geëist’.Ga naar eind26 In de verbuiging van het voornaamwoord klinkt de machteloosheid van de auteur Oosterhoff door, die weet dat hij maar moeilijk iets kan eisen van dit soort lezers. Hij is een meewerkend voorwerp geworden. Als auteursfiguur, door middel van een grammaticale ingreep, reageert hij op de figuurauteur die zijn reisvaardige fans hem toedichten. | ||||||||||||||||||||||||||
4. De auteursfiguur OosterhoffEen van de meest stellige uitspraken van de auteur Tonnus Oosterhoff zou als volgt geparafraseerd kunnen worden: te veel begrip stompt af in het contact met de werkelijkheid.Ga naar eind27 Dit (begeerde) contact met de werkelijkheid blijkt voor Oosterhoff vooral mogelijk door middel van de onbevooroordeelde waarneming, namelijk tijdens de momenten waarop er niet geïnterpreteerd wordt.Ga naar eind28 Het is een wat paradoxale uitspraak, want een dergelijke ‘stelling’, waarin de overmaat aan cerebrale interpretatie wordt gelaakt, draagt immers opnieuw bij aan die overmaat. Ron Elshout leverde al kritiek op deze en andere essayistische positiebepalingen in Oosterhoffs eerste essaybundel Ook de schapen dachten na.Ga naar eind29 En hij was de enige niet, ook Marc | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||||||||||
Reugebrink merkte op dat Oosterhoff in zijn essays enerzijds betekenis wil geven en wil duiden, maar zich anderzijds altijd hoedt voor een al te grote stelligheid, wat Reugebrink verklaarde uit de ‘domineesangst’ waaraan de auteur zou lijden.Ga naar eind30 De intentie van de auteur kwam dus vooral onder vuur te liggen zodra hij die trachtte te verwoorden in essays en in interviews; misschien omdat op die momenten blijkt dat een figuurauteur nooit helemaal kan samenvallen met een auteursfiguur. Zelf leek Oosterhoff zich daarvan overigens wel bewust. Aan interviewer Arjen Peters deelde hij in 2000 mee dat hij eigenlijk liever niet gedwongen werd iets te beweren, en dat hij daarom ook niet zo graag conventionele essays schreef: ‘Dat staat er dan te dik tussen, begrijp je? Het denken verdringt het kijken. Je wordt dan meer tekstschrijver dan schrijver.’Ga naar eind31 Pas in zijn poëzie, die, om met Walter Benjamin te spreken, zich uitstrekt tot in de delta van zijn proza, kan Oosterhoff zich zonder tegenspraak wijden aan het door hem zo begeerde ‘contact met de werkelijkheid’. Daartoe wendt hij verschillende strategieën aan die samen de auteursfiguur van zijn oeuvre vormen. | ||||||||||||||||||||||||||
AmbiguïteitIn zijn poëzie is Oosterhoff op een uiterst dubbelzinnige manier antidiscursief.Ga naar eind32 In Wij zagen ons in een kleine groep mensen veranderen neemt Oosterhoff het gedicht ‘Twee stellingen’ op. De tekst bevat geen uitgesproken mening (‘stelling’), wel een simpele waarneming: ‘Ik zie: / twee hoge stellingen, een magazijnknecht ertussen en geen uitweg.’Ga naar eind33 De twee middelste strofen beschrijven het werk van de knecht met de ‘gladde polsen’, waarna in de laatste strofen alsnog ‘stellingen’ worden uitgesproken: ‘Uit de wand de wand ingroeit. / De knecht ontgaan de ontwikkelingen. / Hij is met zo weinig overtollig.’Ga naar eind34 Erg stellig zijn ze echter niet, deze stellingen, en het zijn er bovendien drie. | ||||||||||||||||||||||||||
Al frescoIn het verhaal ‘Een spookgeschiedenis’ bedenkt de verteller dat verschijnselen alleen in het menselijk brein kunnen ‘overleven’ als ze betekenis verwerven door met voegwoorden als ‘maar’ en ‘dus’ tot een verhaal aaneengesmeed te worden. De verteller, verheugd over zijn slimme bedenking, merkt op: ‘Ik zet mijn tekstverwerker aan, om deze gedachte al fresco uit te werken.’Ga naar eind35 De werkwijze van het al fresco past Oosterhoff radicaal toe in het verhaal ‘IJlroman Oubaan’. De tekst begint met een inleidende opmerking: (Als de schrijver van het onderstaande, de ik, S, in Oubaan de zelfmoordenaar, en vanzelfsprekend alle andere personages en gedachten, zich niet goed voelde schreef hij al fresco op de tekstverwerker, doorschrijven vlug doorschrijven tot stop. Nadenken mocht niet, bij wederopneming terugkijken had hij zich verboden.)Ga naar eind36 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||||||||||||
Het resultaat in de ‘IJlroman’ is een associatief geschakelde woordenstroom, meer psychologisch experiment dan zinvolle literatuur.Ga naar eind37 Al fresco, maar vervolgens secuur geredigeerd, werkt Oosterhoff in prozaschetsen als ‘Naar de aanschouwing’, ‘Naar het oppervlak’ in Kan niet vernietigd worden en ‘Piscinas naturais’. Die laatste tekst, opgenomen in de essaybundel Ook de schapen dachten na, baseert de auteur op een panoramische foto van de natuurlijke baden op het eiland Madeira, zoals afgedrukt in de ANWB Kampioen, april 1998. De stelling van Oosterhoff dat hij door de waarneming pas echt ‘contact’ maakt met de werkelijkheid, wordt in deze literaire tekst belichaamd.Ga naar eind38 Eigenlijk doet de auteur niet veel meer dan het toeristische plaatje heel nauwkeurig beschrijven. Oosterhoff neemt bijvoorbeeld een man waar die in een rode zwembroek in ‘een detective-leeshouding’ ligt, en beschrijft hoe een ‘Nederlander met lage tepels’ bijna het beeld uitloopt.Ga naar eind39 Van een objectieve observatie is er welbeschouwd geen sprake. Oosterhoff verbeeldt de waarneming, waarna de werkelijkheid de woorden op de voet volgt. | ||||||||||||||||||||||||||
SuggestieIn Het dikke hart staat de ervaring van de werkelijkheid centraal. Over de manier waarop de werkelijkheid in de schilderkunst zou moeten worden weergegeven, doen de twee hoofdpersonages, Gerrit van Houten en zijn oom Hendrik Willem Mesdag, een aantal expliciete uitspraken. Mesdag streeft in zijn kunst de volmaakte gelijkenis na en beschouwt zichzelf als een vakman die daarvoor garant dient te staan. Gerrit huldigt een soortgelijke visie, maar in de loop van het verhaal blijkt dat die zogeheten werkelijkheid niet zo eenduidig is als zijn oom wil doen geloven. Gerrit ervaart dat er eigenlijk niet zoiets bestaat als ‘dé realiteit’ omdat het voorstellingsvermogen en de herinneringen van de beschouwer nu eenmaal ook het beeld van de werkelijkheid vormen.Ga naar eind40 Hoewel de bovenstaande alinea een adequate samenvatting van de thematiek biedt, blijft een wezenlijke eigenschap van de roman ongenoemd, namelijk dat zij de lezer een werkelijkheidservaring bezorgt die analoog is aan datgene wat de kunstenaar Gerrit van Houten moet doormaken. Oosterhoff bewerkstelligt dat in de eerste plaats door in de roman veel ongezegd te laten. Zo noopt hij de lezer tot betrokkenheid bij de tekst die, zoals Wolfgang Iser stelde, op deze manier zelf een gebeurtenis wordt, dat wil zeggen: iets wat ons overkomt zonder dat we precies weten wát er gebeurt.Ga naar eind41 Een voorbeeld uit Het dikke hart kan dit wellicht duidelijk maken. Hoofdstuk drie: de conciërge Renaud probeert in de tekenzaal van de Haagse kunstacademie een lamp te ontsteken, terwijl de studenten, onder wie Gerrit van Houten, een ‘Moorse krijger’ natekenen, uitgebeeld door een neger genaamd ‘Mahomet’. In de hoek rust tekenleraar Mol even uit tegen een levensgroot gipsen beeld, getiteld ‘De Herder zich tegen een Slang Verwerend’. Dan gebeurt het volgende: | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||||||||||||
Een oorverdovende klap, het glas sprong uit de ruiten. Toen waren alle lampen uit en een halfdonker trad in. Gips en stro ruisten omlaag uit een enorm gat in het plafond, waaruit aan de randen riet puilde. Oosterhoff vermeldt niet expliciet welk deel van de herder Gerrit in zijn jaszak stopt, maar zijn bedenking ‘vulgariteit’ doet vermoeden dat het gaat om de gipsen penis van De Herder zich tegen een Slang Verwerend. Later zal de jonge kunstenaar de genoemde ‘scherf’, razend van jaloezie en woede, naar het Panorama van zijn oom Mesdag werpen. | ||||||||||||||||||||||||||
Onoplosbare vragenIn het verhaal ‘Kleine pedagogiek’, opgenomen in Vogelzaken, schrijft Oosterhoff over de perikelen van een avondje oppassen: vader Frans brengt door zijn opvoedkundig onvermogen het zoontje Lou tot ziedende razernij. Halverwege het verhaal merkt de verteller op: ‘Het hart van de vader klopt altijd. Waar blijven gevoelens?’Ga naar eind43 In een ander verhaal uit Vogelzaken, ‘De ijzeren wil van de mens’, staat een soortgelijke passage. Als het personage Dorgelo zich voor een carnavalsoptocht aan het omkleden is, wordt gesteld: ‘Het was ijskoud buiten. Hij stond voorzichtig op. Lange slierten donkergrijze wolken buiten. Het was hooguit vijf graden. Waarom hadden mensen lichamen?’Ga naar eind44 Aan de hand van deze essentiële vragen, waarbij vaak niet duidelijk is of de verteller of het personage ze stelt, komen in het oeuvre de Grote Gedachten aan bod.Ga naar eind45 Zo kan in ‘Een spookgeschiedenis’ de ik-verteller opeens in een dronken delirium bedenken: ‘Waarom leef ik niet meer?’Ga naar eind46 De wijsheid in het werk van Tonnus Oosterhoff huist in een socratische, letterlijk ironische figuur waarbij het de gedachte werkelijkheidsgetrouw benoemd wordt, namelijk in de vorm van een vraag waarop niet meteen een antwoord mogelijk is. ‘Waarom dit zo is weet ik niet.’Ga naar eind47 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||||||||||
5. Reacties op de auteursfiguurRaadselachtig': dat is een term die nog al eens valt bij de bespreking van werk van Oosterhoff.Ga naar eind48 Vaak wordt dan nog sussend opgemerkt dat de auteur ook heel grappig kan zijn en dat hij prachtige zinnen weet op te schrijven.Ga naar eind49 Ron Elshout ergerde zich daaraan in een recensie van de verzamelbundel Hersenmutor en constateerde bij Oosterhoff-lezers een ‘tamelijk ongegeneerde bewondering voor wat grotendeels onbegrepen blijft’.Ga naar eind50 Die kritiek leek wat streng, want oogsten niet de meeste en vooral de meest interessante kunstenaars lof voor wat onbegrepen blijft? En zo onbegrepen kan de auteur Tonnus Oosterhoff zich toch ook niet voelen - als begrip tenminste niet gelijkgesteld wordt met de ontcijfering van een bepaalde boodschap. Met name Guus Middag, naar aanleiding van de poëzie, en Annemiek Neefjes, naar aanleiding van het proza, formuleerden treffend waar de auteursfiguur van Oosterhoff gezocht zou kunnen worden. Middag schreef over De ingeland: ‘Zo gaat het vaak in de poëzie van Oosterhoff. In een licht bevreemd arrangement speelt zich een licht bevreemdende anekdote af. Meestal gaat het dan om een geval van verstoring of ontregeling, gevangen in stroeve, helemaal niet lekker lopende regels.’Ga naar eind51 Neefjes stelde, naar aanleiding van Kan niet vernietigd worden: ‘Het is allesbehalve eenvoudig om die ingewikkelde stroom van onaffe gedachten, impulsen, subtiele emoties en ongevormde verlangens te blijven volgen, en toch lees je geïntrigeerd door. Dat is omdat je voelt dat Oosterhoff iets van de menselijke geest onthult waar de meeste schrijvers niet bij komen, als ze er al hun best voor doen. Hij schrijft er niet óver, maar in de sfeer en het ritme van elke zin ligt het besloten.’Ga naar eind52 Met andere woorden: Oosterhoff weet de inhoud van zijn zinnen ervaarbaar te maken in de vorm ervan. De volgende (eerste) strofe uit een van de gedichten uit Boerentijger laat dat nogmaals duidelijk zien: De openbaren snijden de weg naar huis af.
Ik vlucht achterlangs maar uit de paarse
schaduwen klimmen hun gestalten waar ze
sluipen ben ik al. Hunner de hondsdraf.Ga naar eind53
Impliceert het voegwoord ‘maar’ nog een angstig gevecht met de ‘openbaren’, vanaf het dubbelzinnige bijwoord ‘waar’, waarmee de zin syntactisch ontspoort, blijkt dat het gedicht de verbeeldingswereld van een kind wil oproepen, niet beschrijven. De grilligheid van die fantastische wereld klinkt door tot in de zinsstructuur, het ritme en het rijm: ‘Hunner de hondsdraf.’Ga naar eind54 ‘Schilderachtig’ is een ander predikaat dat het werk van Oosterhoff vaak kreeg opgeplakt. Met name naar aanleiding van Het dikke hart, een roman over een schilder immers, viel de term nogal eens. Anthony Mertens merkte op dat Oosterhoff erin slaagt de schilderkunstige blik van Gerrit van Houten op te roepen in zijn roman: ‘De behekste blik van Gerrit heeft aan de dingen zijn ziel, zijn angst | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||||||||||||
gegeven. Een onbestemde angst die zijn schildersblik richt op het miniemste detail.’Ga naar eind55 Johan Diepstraten roemde op zijn beurt de sterfscène van Gerrit van Houten, die de kracht zou bezitten van een ‘geschilderd tafereel’.Ga naar eind56 Daarbij kan worden aangetekend dat de teksten van Oosterhoff vooral zo schilderachtig ogen omdat ze zo nauwkeurig geschreven zijn; de figuurauteur (de ‘schilder met woorden’) van de schilder wijst naar een welbepaalde auteursfiguur. Neem de ontroerende sterfscène van Gerrit van Houten, de passage waarnaar Diepstraten verwees: Iets of iemand duwde zijn hoofd naar voren. De druk was onweerstaanbaar en bevrijdend zwaar. De deken met de rode ruiten kwam dichterbij. Het geïllustreerde tijdschrift gleed van zijn schoot. Hij was er niet bij om het op te pakken.Ga naar eind57 Het fragment zit narratologisch knap in elkaar. De focalisatie in de eerste zin is dubbelzinnig: oftewel de verteller, oftewel het personage Gerrit van Houten neemt waar dat iets of iemand het hoofd van Gerrit naar voren duwt. In de volgende twee zinnen komt de focalisatie exclusief bij Gerrit te liggen: hij voelt een zware druk en ziet een deken met rode ruiten op zich af komen. In de vierde, meer descriptieve zin, verandert dat weer; opnieuw is het niet duidelijk of de verteller of het personage Gerrit van Houten waarneemt dat het tijdschrift van de schoot van Gerrit glijdt. In de laatste zin wordt ten slotte duidelijk dat de verteller het centrum van de waarneming is geworden. Gerrit van Houten heeft definitief het vermogen verloren de wereld waar te nemen: ‘Hij was er niet bij om het op te pakken.’ De techniek, waarbij een auteur de gedachten van een personage in de vrije indirecte rede weergeeft, wordt een vertelde monoloog genoemd. Oosterhoff maakt er in zijn proza vrij vaak gebruik van. Het resultaat is dat de verteller naar de achtergrond verdwijnt en een personage tijdelijk het centrum van de waarneming wordt. Een soortgelijk effect heeft het gebruik van de tegenwoordige tijd in een zogeheten geciteerde monoloog. Een voorbeeld daarvan is te vinden in ‘Herteding’, een verhaal van twee pagina's uit Vogelzaken over het kwetsbare bestaan van een straatprostituee. Hier geen vertelinstantie die een waarheid of een moraal in pacht heeft, in tegenstelling tot wat in televisiedocumentaires (voice over) over dit soort onderwerpen te doen gebruikelijk is: ‘Hertekind... herteding... herkenning... hertekend.’ De eerste zin laat het personage horen in de directe rede, waarna in de tweede zin de verteller het woord neemt en een uitspraak doet over het personage. De zinnen die volgen geven de gedachten van het personage weer in de tegenwoordige tijd; | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||||||||||
het is een geciteerde monoloog, inclusief de grammaticale onvolkomenheden die het taalgebruik en daarmee ook de spreekster typeren: ‘Zij kunnen jou goed zien en jij kan hun goed zien.’ | ||||||||||||||||||||||||||
6. ConclusieDe vraag die na deze beknopte analyse van het oeuvre van Tonnus Oosterhoff natuurlijk gesteld moet worden, is in welk opzicht het conceptenpaar auteursfiguur/figuurauteur bijdraagt aan het inzicht in elk ander literair oeuvre. Met het stellen van de vraag - de nadruk die wordt gelegd op het oeuvre - is al een deel van het antwoord gegeven. De concepten leiden in de eerste plaats tot een hernieuwde aandacht voor de literaire oeuvretekst, echter in het besef dat zo'n oeuvre vandaag de dag veelal in gemedieerde vorm wordt waargenomen - namelijk door de lectuur van teksten over het oeuvre en de auteur. Daarbij vult het conceptenpaar de bestaande auteurstheorie aan, waarbij gedacht kan worden aan het beroemde begrip dat Wayne C. Booth in 1961 in The Rhetoric of Fiction introduceerde: de impliciete auteur. Booth wilde in navolging van de New Critics de formele en retorische aspecten van een literaire tekst onderzoeken, maar hij wenste tevens te benadrukken dat zo'n tekst ook op ethische gronden gewogen moest worden.Ga naar eind59 Een literatuurbeschouwer diende volgens Booth een moreel oordeel te vellen over een literair werk - en kon daarvoor de auteur indirect verantwoordelijk houden. Om zich echter niet te bezondigen aan de inmiddels al gezaghebbende notie van de ‘intentional fallacy’ (Wimsatt & Beardsley) ontwierp Booth de term ‘implied author’. Deze ‘impliciete auteur’ zou het beeld van de auteur zijn dat door de lezer geconstrueerd werd op grond van een verzameling tekstuele kenmerken, onder meer de personages en de metaforiek.Ga naar eind60 De impliciete auteur stond dus voor een bepaalde levensbeschouwing die echter - hier volgde Booth dus Wimsatt & Beardsley - niet noodzakelijk de overtuiging van de werkelijke auteur weerspiegelde. Alleen in zwakke romans zou de impliciete auteur doorgaans makkelijk te herleiden zijn tot de problemen en bekommernissen van de reële auteur; grote literaire auteurs daarentegen zouden zichzelf opnieuw uitvinden terwijl ze schreven, deze auteurs creëerden een soort tweede ‘zelf’, een literaire persoonlijkheid die verschilde van de impliciete auteurs die optraden in andere literaire werken.Ga naar eind61 De notie van de ‘implied author’ heeft in de narratologie, een discipline die een sterke scheiding tussen auteur en verteller veronderstelt, menig kritische voetnoot opgeleverd.Ga naar eind62 En los van de narratologische bezwaren kan ook de ethisch normatieve (moralistische) invulling die Booth aan het begrip gaf bekritiseerd worden. In The Rhetoric of Fiction werd bijvoorbeeld de roman Reis naar het einde van de nacht van Céline gehekeld omdat daarin de impliciete auteur een te negatief beeld van de samenleving zou schetsen, waardoor de ‘wilskracht’ van de lezer zou worden | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||||||||||||
verzwakt. Kunst, oordeelde Booth, zou niet moeten worden gebruikt voor destructieve doeleinden.Ga naar eind63 Toch is dergelijke kritiek - zowel in narratologisch als in ethisch opzicht - in dit geval secundair te noemen. En eigenlijk is er ook al wel genoeg kritiek geleverd op de poging van Booth om de auteur en zijn intenties weer bij de lectuur van literaire teksten te betrekken. De notie auteursfiguur zou daarom beter complementair genoemd worden aan de term ‘impliciete auteur’; het is opnieuw een aanzet om over het literaire oeuvre in relatie tot de auteur te spreken, echter zonder de tekst daarbij te herleiden tot een onderliggende betekenis, zoals dat in de theorie van de hermeneutische geïnspireerde Booth uiteindelijk wel gebeurde.Ga naar eind64 In die zin sluit het begrip auteursfiguur eerder aan bij het werk van post-hermeneutici als Wolfgang Iser en Roland Barthes, die beiden in zekere zin dezelfde strijd voerden, namelijk tegen de overtuiging dat er in een literaire tekst - het literaire kunstwerk - iemand aan het woord is die een bepaalde boodschap zou willen verkondigen.Ga naar eind65 Zulke boodschappen of intenties worden een auteur niettemin achteraf onherroepelijk (en wellicht ook noodzakelijk) toegedicht - vooral in een samenleving waar meer behoefte bestaat aan opinie dan aan artistieke vorm. Op een dergelijk auteursbeeld heeft de term figuurauteur betrekking; literatuur valt niet te lezen zonder ook daarvan rekenschap af te leggen. | ||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||||||||||||||
|
|