Nederlandse Letterkunde. Jaargang 13
(2008)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||
[2008/3]‘Men’ heeft altijd gelijk
| ||||||||||||||||||
Gnomische formules als analyse-instrumentHet onderzoek naar doxa heeft, zoals Ruth Amossy in een recent nummer van Poetics Today heeft laten zien, de laatste decennia een belangrijke koerswijziging ondergaan. Voor een vorser als Roland Barthes had het concept nog een bijzonder negatieve lading: ‘Public opinion, the mind of the Majority, petit bourgeois Consensus, the Voice of Nature, the Violence of Prejudice’.Ga naar eind1 Doxa was voor Barthes dus niet meer dan een gevaarlijke set afstompende, kleinburgerlijke clichés, die de ware communicatie en kunst in de weg staan. Voor recente onderzoekers als Amosy en DufaysGa naar eind2 ligt dat anders. Zij beschouwen doxa niet als een belemmering, maar als een voorwaarde voor communicatie: het is die kennis die zender en ontvanger moeten delen om elkaar te kunnen begrijpen. In zijn analyse van Baudelaires bekende gedicht ‘L'Albatros’ geeft Dufays aan op welke gedeelde kennisschema's - stereotypen, in de terminologie van deze studie - de lezer zoal een beroep doet | ||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||
bij zijn poging de tekst te interpreteren. Een aantal van de oorspronkelijke stereotypen zijn stabiel gebleven (‘le code linguistique’, de ‘code stylistique’, ‘quelques macro-structures sémantiques bien connues, dont la principale est l'opposition entre un héros de noble origine [...] et un groupe d'individus malveillants’Ga naar eind3), maar tevens zijn er twee categorieën nieuwe schemata werkzaam: ‘les stéréotypies du discours sur l'oeuvre’ en ‘les stérétopyies de la culture contemporaine’.Ga naar eind4 Voor Dufays is het gebruik van stereotypen dus niet laakbaar, maar noodzakelijk: ‘lire, c'est toujours en partie aller à la recherche de structures familières’Ga naar eind5, en de onderzoeker brengt de ingezette stereotypen die de communicatie structureren niet in kaart om de literaire tekst af te wijzen. In haar analyse van Faulkners ‘Crevasse’ gaat Amossy eveneens op zoek naar de onuitgesproken fundamenten. Zij laat zien hoe deze modernistische tekst slechts effect genereert bij lezers die vertrouwd zijn met het reservoir aan inzichten en meningen waarop hij steunt. Een scène waarin soldaten een schuilplaats moeten delen met zittende of tegen de muur leunende skeletten van gesneuvelde maar niet begraven soldaten die nog in hun uniform zijn gehuld, aldus Amossy, ‘triggers reactions by transgressing a universal norm, namely, that the dead have to be kept apart from the living, radically cut off from active life’.Ga naar eind6 Wie deze norm niet kent, wie deze doxa niet deelt, begrijpt de mensonwaardige gruwel van de situatie niet. Amossy betoogt dat Faulkners gebruik van doxa hem toelaat om zijn boodschap - oorlog is onmenselijk - over te brengen ‘in a text that does not formulate any moral condemnation’Ga naar eind7: hij ensceneert situaties die tegen een niet uitgesproken maar toch algemeen aanvaard geachte norm indruisen. Doxa kan dus blijkbaar worden ingezet bij de communicatie van een boodschap zonder expliciet te worden gemaakt. Dat ligt in de lijn van de voorgestelde opvatting van doxa: het is die verzameling visies die gesprekspartners delen, die hun dialoog funderen. Het zijn opvattingen die, op dat ogenblik althans, zo vanzelfsprekend zijn dat ze gerust impliciet kunnen blijven zonder de communicatie in gevaar te brengen. In een monolitische gemeenschap zou de doxa in theorie dus nooit moeten worden uitgesproken. Nochtans gebeurt het soms wel, bijvoorbeeld in de vorm van zogenaamde gnomische formules; zeer ruim gedefinieerd zijn dat frasen ‘die een algemene gedachte of raadgeving op een pregnante manier’ onder woorden brengen, zoals maximes, spreekwoorden en aforismen.Ga naar eind8 In de theorie krijgen gnomische formules echter specifieke kenmerken opgekleefd. Te denken valt dan aan het generaliserende karakter van de inzicht verschaffende uitspraak, aan het ‘statut citationnel’ ervanGa naar eind9 en aan de keuze voor syntactische kenmerken als de tegenwoordige tijd en een welbepaald type grammaticaal onderwerp, dat een ‘effet d'universalité’ teweeg brengt (Schapira noemt onder andere ‘L'homme’, ‘On’, ‘Nous’ en ‘Chaque age’ als voorbeelden).Ga naar eind10 Het gebruik van precies die vorm verleent de stem op dit niveau een absolute autoriteit: het betreft een generalisatie die zich zondermeer als ‘waar’ profileert en waarover niet kan worden gepraat. Timothy Unwin heeft het in deze context over het ‘oracular disregard of its listener or reader’Ga naar eind11 en benadrukt: ‘no imagined dialogue is possible between | ||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||
reader and writer’.Ga naar eind12 In haar artikel ‘Les intermittences de la vérité, maxime, sentence ou aphorisme: notes sur l'évolution d'un genre’ uit 1982 beschouwt Monique Nemer deze onwrikbaarheid als een van de hoofdkenmerken van de maxime: ‘elle feint d'exhiber une vérité indiscutable qui ne souffre ni l'explication ni l'argumentation [...] l'éfficacité de la maxime tient à ce qu'elle n'est pas présentée comme un point de vue mais comme un fait’.Ga naar eind13 Met gnomische formules hangen dus een aantal vooronderstellingen samen, die niet altijd sporen met de neutrale opvatting over doxa die hierboven aan de orde was: absolute autoriteit is denkbaar, de waarheid bestaat, het is mogelijk om tot inzichten te komen en die onder woorden te brengen, het is mogelijk om uitspraken te doen, onder meer maar niet uitsluitend over goed en kwaad, die universeel geldig zijn. Dit semantische veld zorgt er mijns inziens voor dat het onderzoek naar dergelijke formules een intrigerend instrument kan zijn om poëticale opvattingen te onderzoeken binnen een aantal stromingen, die een of meerdere van deze vooronderstellingen bevragen. Hoe functioneren formuleringen van de eeuwige waarheid bijvoorbeeld in de poëtica van de twijfel die het modernisme in essentie zou zijn?Ga naar eind14 Welke rol spelen ze in postmodernistische teksten, wier vertellers wel nadrukkelijk aanwezig lijken te zijn en spreken, maar tegelijkertijd permanent aan een proces van ironisering en ‘dechiffrering’ blootgesteld worden? De ‘almacht en alwetendheid van de traditionele verteller’ worden daarbij niet overboord gegooid, maar ‘ondermijnd’: ‘tegelijkertijd gebruikt én geïroniseerd’.Ga naar eind15 In dit artikel wil ik dit soort formules onderzoeken binnen de context van het Vlaamse naturalisme. De gespannen verhouding van deze stroming met vormen van autoriteit werd al vaak opgemerkt, met name bij de analyse van de vertellersrol. De ‘ouderwetse verteller-als-gids (de auctoriale verteller)’Ga naar eind16, de ‘betuttelende, allesoverheersende verteller’Ga naar eind17 en diens patriarchale, expliciete optredenGa naar eind18, worden geweerd en moeten steeds vaker plaats maken voor de ‘personale vertelwijze’Ga naar eind19 van de ‘persoonsroman’Ga naar eind20, met de daarbij horende technieken van erlebte Rede en zelfs stream of consciousness. Personages en lezer worden binnen dit streven meer autonoom: er is geen autoriteit meer die hen expliciet stuurt of evalueert in hun handeling dan wel interpretatie, het ‘getoonde alleen telt, moet voor zichzelf spreken en is in principe het resultaat van niet-betrokken observatie’.Ga naar eind21 Welk statuut krijgen de ‘orakelspreuken’, die dan ook nog eens niet zelden normatief zijn, in een dergelijke context? Concreet wil ik nagaan hoe drie vrijzinnige Vlaamse auteurs van liberale signatuur gebruik maken van dit soort veruitwendigingen van de doxa: Virginie Loveling, de Van-Nu-en-Strakser tweede reeks Herman Teirlinck en de Van-Nu-en-Strakser eerste reeks Cyriel Buysse. De drie gekozen teksten verschenen alle voor het eerst in boekvorm in de jaren rond de eeuwwisseling, en ze werden stuk voor stuk in verband gebracht met het naturalisme. Mijn vraagstelling is dus dubbel: wat zegt het specifieke gebruik van gnomische formules precies over de geselecteerde teksten, en laten deze bevindingen toe om meer reliëf aan te brengen in voor het naturalisme cruciale concepten als ‘autoriteit’ en ‘normativiteit’? | ||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||
Madeleine (Virginie Loveling)Madeleine van Virginie Loveling verscheen voor het eerst in boekvorm in 1897, als co-publicatie van een Vlaamse en een Nederlandse uitgeverij. De tekst is echter al veel ouder, want in 1884 had Loveling het verhaal in wekelijkse afleveringen gepubliceerd in Eigen haard. Geïllustreerd volkstijdschrift, en wel onder de titel De kern.Ga naar eind22 Dat de Utrechtse uitgever H. Honig dit boek publiceert, is niet zo vreemd. Honig publiceerde in die tijd, behalve vertalingen, proefschriften en werk van bijvoorbeeld Frans Coenen jr., namelijk opvallend veel verhalen van vrouwelijke auteurs. Zo zaten Cornélie Noordwal (o.a. Kleine Trees (1895) en Freule Edith (1896)), Dé-Lilah (Hans Tongka's carrière. Tabaksroman (1898)) en Netty Spanjaard (Connie (1901)) in dit fonds. De meeste van deze auteurs zijn tegenwoordig zo goed als vergeten.Ga naar eind23 Loveling publiceerde al vanaf 1885 bij verschillende Nederlandse uitgeverijen, en bij Honig verscheen een paar jaar eerder al Een dure eed (1891). De Gentse uitgeverij J. Vuijlsteke had destijds heel wat aandacht voor Vlaamse literatuur. Zij publiceerde onder andere werk van Max Rooses, Domien Sleeckx en Anton Bergmann. Ook voor de publicatie van Een vonkje van genie en andere novellen (1893) werkten deze beide uitgeverijen samen. Madeleine brengt het relaas van Suzanne en Adelar, een jong koppel dat kinderloos blijft en daarom besluit een weeskind te adopteren. Het kind komt uit een bedelaarsgezin dat in een vochtig klein kamertje woonde in een van de ‘afzichtelijke straatjes en ongezonde woningen’ van de stad (13).Ga naar eind24 Het echtpaar noemt het meisje Madeleine en voedt het op alsof het hun eigen kroost is, maar ze worden er steeds pijnlijker mee geconfronteerd dat hun pleegkind niet al te braaf is. Al op jonge leeftijd is het meisje erg destructief ingesteld en het duurt niet lang voor zij haar pleegouders bedriegt en besteelt dat het een lieve lust is. Bovendien is het meisje niet weg te slaan van Pierre, het rotverwende en al even onhandelbare kind van ‘verre nicht’ Charlotte (28) en de jonggestorven zoon van een vader die zijn hele fortuin vakkundig verkwist had (30-31). Uiteindelijk vraagt Pierre Madeleine ten huwelijk, en de pleegouders, die hun pleegkind inmiddels liever kwijt dan rijk zijn, stemmen toe. Het jonge koppel vertrekt naar Amerika, waar, zo blijkt uit de vele bedelbrieven, het hen echter almaar slechter vergaat. Aanvankelijk sturen de ouders nog geld na, maar na enkele jaren geven zij het op. Het boek eindigt met een sentimentele dialoog in de tuin tussen Adelar en Suzanne. De beginalinea van het verhaal doet enigszins denken aan die van sprookje: Zij vierden bruiloft, Suzanne en Adelar: beiden waren jong, bemiddeld, en hadden elkander lief; dat hunne ouders dood waren, maakte hen niet ongelukkig: de mensch ziet op vroegen leeftijd niet achteruit maar in de toekomst om zijn levensheil te vinden. (1) Deze allereerste zin installeert van meet af aan twee niveaus in het verhaal: het niveau van de individuele personages en hun wedervaren, enerzijds, en anderzijds | ||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||
een meer abstract, boven de verhaaltijd verheven niveau waarop geen uitspraken over concrete personages worden gedaan, maar over de mens in het algemeen. Dat tweede niveau bedient zich in dit citaat van een typische gnomische formule, met alle inhoudelijke en vormelijke kenmerken van dien: een typisch grammaticaal onderwerp, de tegenwoordige tijd, de generaliserende inzet. Ze heeft er ook de autoriteit van. Dergelijke formules zijn talrijk in Madeleine. Wanneer Suzanne na een paar dagen afwezigheid een opgewekte Adelar terugziet, bijvoorbeeld, dan staat er: ‘“die goede, brave Adelar,” dacht Suzanne, maar niettemin had zij wellicht liever klachten vernomen: het verheugt ons niet te hooren, dat degenen aan wie wij gelooven onontbeerlijk te zijn, zoo goed zonder ons voórt kunnen.’ (Loveling 1987: 42). Ook wanneer Suzanne het verdachte gedrag van haar dochter weliswaar wel opmerkt, maar daar niet meteen haar conclusies uit trekt, volgt er een soortgelijke uitspraak: ‘doch eerst later vormde zulks zich tot gedachten bij haar: wij ondergaan zoo menigen indruk, waarvan wij ons geen duidelijke of onmiddellijke rekenschap geven.’ (129). De dubbele punt die vaak aan deze formules vooraf gaat, is veelzeggend: ze bieden een verklaring voor wat de lezer net heeft gelezen, ze wijzen op het onderliggende principe, dat als ‘de waarheid’ wordt voorgesteld, en tonen zo de aanvaardbaarheid van de passage aan.Ga naar eind25 De precieze vorm van de meeste van deze uitingen laat zien dat de vertelinstantie in feite een ‘common ground’ tracht te creëren: hij heeft het vrij systematisch over ‘wij’ en ‘ons’, een enkele keer duikt er een ‘men’ op, met hetzelfde insluitende effect. Zij brengen dus de doxa, de kennis waarover de zender en de ontvanger het eens kunnen zijn, onder woorden. Op die manier krijgt deze tekst een centrale norm: door een beroep te doen op uitspraken die hij ‘comme des vérités générales valables au-delà de l'univers textuel’ beschouwt, ‘le narrateur indique sans ambiguïté sa vision des choses’.Ga naar eind26 Door de lezer er voortdurend van te overtuigen dat zij beiden langs dezelfde lijnen denken, wordt de controle van de verteller over de boodschap maximaal. Ook op het niveau van de personages, dat ik voortaan, in navolging van Jouve in zijn net al aangehaalde studie Poétique des valeurs (2001), het ‘lokale’ niveau zal noemen, tegenover het ‘globale’ niveau van de vertelinstantie,Ga naar eind27 vervullen dergelijke uitspraken die rol: zij structureren de communicatie doordat de personages aan inzichten refereren waarvan zij aannemen dat ze ze kunnen delen. Een goed voorbeeld is het ogenblik waarop Charlotte Suzanne feliciteert met haar dochter: ‘“O, niet waar, men moet kinderen bezitten om te weten, hoe lief zij ons zijn,” vervolgde de woordenrijke nicht, “ik ben zeker dat gij ontevreden waart, zoolang gij dat meisje niet hadt; komaan, beken het eens, het kan niet anders”’ (29). Charlotte gaat er, zoals blijkt uit een woord als ‘niet waar’, duidelijk van uit dat Suzanne haar gelijk zal geven. Op dezelfde manier, maar dan met het tussenwerpsel ‘he?’, gaat de dienstmeid ervan uit dat de ouders het met haar eens zijn wanneer zij hen feliciteert met hun dochter: ‘Maar ge hebt gelijk, madam, dat ge ze zoo vertroetelt, ge hebt er maar eentje, he? en bloed trekt’ (22). | ||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||
Nochtans krijgen zowel Charlotte als de meid nul op het rekest. Op de retorische vraag van Charlotte antwoordt Suzanne ‘ontwijkend’: ‘Ik was zeer gelukkig met Adelar, ook toen wij alleen waren’ (29). En na het betoog van de dienstmeid, staat Adelar ‘wrevelig op en verliet de kamer [...] hun waan was heen. Waarom, dacht Adelar, moest die vrouw hen zoo bitter aan de werkelijkheid herinneren?’ (22). Hun ontkennende reactie betekent niet dat zij het niet eens zijn met de geactiveerde gnomische formule, integendeel. Zij zijn net droevig omdat die formule niet werkelijk op hen van toepassing is: het is dus niet zo dat de doxa onwaar zou zijn, maar wel dat hun leven in het teken van de schijn staat.Ga naar eind28 Dat Adelar en Suzanne zich in de sfeer van de leugen bevinden, heeft alles te maken met het feit dat zij al heel vroeg in het verhaal hun eigen, private maximes formuleren - een alternatieve doxa dus. Dat gebeurt meer bepaald wanneer de gedachte bij hen opkomt om het weeskind te adopteren: ‘zoo een gansch verlaten schepseltje, dat wordt heel iets anders...’, beweert Adelar, ‘Zulk een hartje [...] is een onbebouwde grond, waarin men zaaien kan, wat men wil’ (16). Zijn uitspraak is vrij duidelijk een maxime - ze gebruikt het erbij horende persoonlijke voornaamwoord en gaat prat op waarheid -, maar hoezeer hij zich vergist blijkt al van meet af aan doordat de irrationaliteit van zijn spreken wordt benadrukt: hij spreekt ‘opgewonden’ en ‘plots’, en ‘met groote oogen’ (16). Het verloop van het verhaal bevestigt deze indruk. Wanneer Suzanne en Adelar het stoute gedrag van Madeleine trachten te verklaren door op haar contact met de onhandelbare Pierre te wijzen, dan corrigeert de vertelinstantie hen nadrukkelijk: ‘Dit was eene dwaling, doch zij stelden zich hierdoor gerust over den aard van het meisje.’ (75). Elders poneert diezelfde vertelinstantie: ‘Helaas, zij wilden vergeten, dat Madeleine hun kind niet was, en hare eigene natuur zorgde er voor hen er aan te herinneren!’ (85). De privé-maxime die het gedrag van Suzanne en Adelar beregelt, botst met wat door de verteller als natuurlijk wordt gepresenteerd. De gevolgen worden in de roman ook expliciet beschreven. Wanneer Suzanne hun voormalige dienstmeid smeekt om toch maar niet rond te bazuinen dat Madeleine een pleegkind is, dan maakt dat haar diep ongelukkig: ‘Nooit in haar leven had zij eene vernedering gevoeld, gelijk als deze van met zulk eene vrouw eene zoo gewichtige, geheime overeenkomst te hebben gesloten.’ (80). De gegoede stand moet overeenkomsten sluiten met ‘lieden uit de volksklasse’ (81), de normale gang van zaken, de gebruikelijke ordening van de maatschappij, is dus verstoord. In diezelfde passage verraadt de reactie van de dienstmeid wanneer zij ziet hoe welgesteld het voormalige kind van arme ouders door de adoptie is geworden, evenzeer iets van het volstrekt ongebruikelijke van Madeleines situatie. ‘[W]el, wel, dat is de moeite waard zoo wel te varen in iemands leven,’ merkt zij op, en ze voegt er kwaadaardig maar veelbetekenend aan toe: ‘dat gebeurt niet veel’ (80). Het tragische effect van deze hele kwestie wordt in Madeleine trouwens aangezwengeld door middel van dramatische ironie. Adelar kan het deterministische principe namelijk wél vatten als het op tuinieren aankomt: ‘wat in hem besloten ligt, zal er uit te voorschijn komen’ (4), betoogt hij over een perzikpit. | ||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||
Hij kent en erkent de principes van de waarheid dus wel degelijk, maar niet als het over zijn (pleeg)dochter gaat... Nochtans heeft ook Pierre, die wel het bloedeigen kind is van Charlotte, een boze aard. Ten dele zal hij die allicht van zijn ontspoorde grootvader hebben geërfd - zoals hij zijn ziekelijkheid aan zijn vroeggestorven vader te danken heeft - maar daarmee is in deze roman niet alles gezegd. Er wordt namelijk duidelijk gesuggereerd dat een en ander tevens in de hand werd gewerkt door de foute opvoeding die de jongen van zijn moeder krijgt, niet door ‘nature’ dus, maar door ‘nurture’. Charlotte willigt elke gril van haar jongen in en rechtvaardigt dat steevast door op een maxime te wijzen: Zijne moeder zuchtte en klaagde tegen Suzanne, dat hij zooveel geld verkwistte, en toen deze haar ried den knaap ergens op een schip als matroos, of in de krijgsschool te besteden, was zij gebelgd en zeide: ‘Men moet geen moederhart hebben om zoo'n raad te geven.’ (106-107) Nochtans geeft de vertelinstantie Suzanne duidelijk gelijk wanneer zij tegen dit soort redeneringen protesteertGa naar eind29: ‘Moederlijke verblindheid, hoe treurig zijn uwe begoochelingen, en wat boezemt gij helderzichtigen medelijden in!’ (88). Dit betekent niet dat de vertelinstantie het principe ‘bloed trekt’ niet onderschrijft - daarvoor benadrukt hij het tegendeel veel te sterk in het geval van Suzanne en Adelar - maar wel dat Charlotte dit principe verkeerd toepast: zij is niet moederlijkzorgzaam, maar overdreven bemoederend. En dat verkeerd interpreteren is iets wat zij bij herhaling blijkt te doen in dit verhaal. Wanneer zij Suzanne verwijt dat Madeleine te veel in zee baadt, bijvoorbeeld, dan zegt zij: ‘Het zijn de kinderen niet die het meest blozen, welke de sterkste zijn [...] Altijd in het water, dat moet op den duur verzwakken.’ (59). Suzanne heeft te veel tact om haar te corrigeren, maar de ‘natuurlijke’ termen met behulp waarvan Madeleine, ‘het schoone, kloeke kind’, vervolgens beschreven wordt, spreken boekdelen: zij is een ‘jonge bloem [die] juist in den dampkring stond, dien zij tot hare ontwikkeling behoefde’ (59), terwijl Pierre ‘een tenger, verarmoed spruitje’ (59) genoemd wordt. Charlotte beroept zich dus blijkbaar onterecht op een autoriteitsformuleGa naar eind29a Wie, zoals Adelar en Suzanne, zijn eigen maximes opstelt en tegenover de absolute principes plaatst, of wie, zoals Charlotte, bestaande maximes verkeerd interpreteert en inzet, wordt in dit verhaal dus afgestraft. | ||||||||||||||||||
‘Het populierken op den heuvel’ (Herman Teirlinck)In het tweede verhaal dat ik wil bespreken, ‘Het populierken op den heuvel’ van Herman Teirlinck, ligt dat anders. Teirlinck nam deze novelle zowel in zijn eigenlijke debuut, Landelijke historiën (1901), als in De wonderbare wereld (1902) op. Tevens verscheen een fragment eruit onder de titel ‘Beternis’ in Van Nu en Straks. | ||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||
De tekst werd in 1901 in het septembernummer geplaatst en is de enige prozatekst die Teirlinck in het tijdschrift liet verschijnen.Ga naar eind30 Het verhaal vertelt over Den-Djuze, een bejaarde boer, wiens vrouw Zeeneken net overleden is. Tijdens zijn rouwperiode komt Tonia, een oude dorpsvrouw die kennis over geneeskrachtige kruiden bezit, langs met de suggestie dat hij moet hertrouwen. Den-Djuze neemt haar advies ten harte en besluit de vijfentwintigjarige herbergierster Biene te vragen. Zij is arm en heeft een kind, maar ze lijkt hem een waardige ‘moeder’ voor zijn volwassen zoon Dolf en bovendien voelt hij zich fysiek tot haar aangetrokken. Wanneer hij uiteindelijk de zegen van de pastoor gaat vragen, anderhalf jaar na de begrafenis van Zeeneken, formuleert die zijn bedenkingen, maar uiteindelijk krijgt Den-Djuze toch de gevraagde goedkeuring. Diezelfde avond wordt Den-Djuze gepest in de kroeg en komt het tot een vechtpartij, waarbij hij afgetroefd en op straat gegooid wordt. Desondanks roept de pastoor het huwelijk een poos daarna toch af in de kerk. Op een avond komen de dorpelingen herrie schoppen rond zijn huis. Uiteindelijk verhuist het slachtoffer met zijn zoon, maar zonder Biene, naar een afgelegen dorp. Dat Den-Djuze moet verhuizen, is onvermijdelijk. Hij heeft een wet van het dorp overtreden die je bijvoorbeeld als ‘jong trouwt met jong’ zou kunnen samenvatten en wordt derhalve door iedereen uitgespuwd. Die wet hoeft blijkbaar niet verwoord te worden om van kracht te zijn: hij is een evidentie, een aspect van de doxa, en een eenvoudige zinspeling volstaat voor een goed begrip. Dat blijkt bijvoorbeeld wanneer Den-Djuze de herberg binnenstapt: - 't Is Den-Djuze, mardomme, zei Natus. De norm schuilt in de vijfde zin van het citaat: een weduwnaar hertrouwt niet met een vrouw die de leeftijd heeft van de eigen, nog ongetrouwde zoon. Het belangrijke is dat het blijkbaar niet nodig is om de zin af te maken: alle personages weten waarover het gaat. Dat de vermelding terloops komt, tussen alle banaliteiten of pesterijtjes door, is al evenzeer significant: deze norm is niet iets bijzonders, niet iets wat plechtig geproclameerd dient te worden in de vorm van een gnomische formule, maar een dagdagelijkse evidentie. Zij maakt dus deel uit van de doxa van een groep en wie die doxa met de voeten treedt, wordt verstoten. Nochtans bevat de novelle tevens scènes waarover beargumenteerd kan worden dat de schimmige communicatie over deze doxa toch ook weer niet zo vlekkeloos verloopt. Het gesprek dat Den-Djuze in volle rouw heeft met Tonia, is daarvan een | ||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||
voorbeeld: - En wat ga-de nu beginnen, zei Tonia, zonder vrouwmensch in huis? [...] Tonia spreekt de precieze maxime niet uit, maar haar ‘Hewel!’ suggereert dat wat zij bedoelt, zo ook wel duidelijk is. Ook hier betreft het blijkbaar een stelregel die zo evident is dat een allusie erop afdoende is. Een halve dag later trekt Den-Djuze zijn conclusie uit dit gesprek: ‘Tonia heeft gelijk. En hoe oud zie ik er uit?... Biene uit den Grenadier was vijf en twintig jaar.’ (35). Als we Den-Djuzes gevolgtrekking uit het gesprek met Tonia in de vorm van een maxime zouden herformuleren, dan zou dat allicht iets in de trant zijn van ‘Een nog jonge weduwnaar moet niet alleen blijven’. Hij besluit dan ook naar de hand te dingen van een jonge vrouw. Dat de andere dorpelingen het daar niet mee eens zijn, komt omdat zij een andere regel activeren: voor hen is hij de beruchte wellustige oude bok uit het spreekwoord die nog wel een groen blaadje lust, en zijn gedrag dus laakbaar. Den-Djuze moet zijn beslissing duur bekopen. In het café komt het na een reeks spotternijen tot een handgemeen. In de loop van de caféscène ziet de lezer het slachtoffer vereenzamen. Den-Djuze hoort ‘dat men er plezier maakte’ (69) en hij valt er binnen met een toch wel opmerkelijk persoonlijk voornaamwoord: ‘We gaan in d'Hope van Liefde’ (69; cursief van mij), maar uiteindelijk ligt hij ‘buiten alleene’ (77; cursief van mij). Na de scharminkeling is de eenzaamheid nog absoluter: ‘Den-Djuze was precies buiten de wereld gesmeten’ (88). Maar wat is er eigenlijk gebeurd? Hij handelt toch volgens een principe dat hem door Tonia werd aangereikt, en zij maakt toch ook deel uit van het dorp? Is zij de kwade heks, die hem bewust een foute raad geeft, of is er toch iets anders aan de hand? In de scène met Tonia stelt Den Djuze zich een intrigerende vraag: ‘waarom [legt] Tonia, die hij zo lang kende en die met hem ommeging, nu zoo'n zonderling ongemak rond zijn herte’ (24)? Een mogelijke verklaring is dat hij onbewust voelt dat zij op iets anders aanstuurt, bijvoorbeeld dat zij zich zelf als huwelijkskandidate naar voren schuift: twee oudjes kunnen samen nog van een mooie oude dag genieten. Die indruk wordt gestaafd door de seksueel getinte droom die hij kort daarna krijgt, en waarin hij bezocht wordt door een figuur die zowel een ‘omgekruld wijveken’ (40) als - blasfemisch - een knappe jonge vrouw, ‘schoon [...] boven alle vrouwen’ (41), blijkt te zijn. Als deze suggestie klopt, dan is het best mogelijk dat hij Tonia's uitspraak verkeerd reconstrueert: zij suggereert niet dat hij nog kwiek genoeg is om met een jonge vrouw opnieuw te beginnen, maar wel dat zij het samen nog een hele poos goed kunnen hebben. Met andere woorden, de gedeelde | ||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||
principes waarop de gemeenschap zich beroept, de doxa die blijkbaar zo evident wordt geacht dat ze niet of maar half dient te worden uitgesproken in de vorm van spreekwoorden of wat dan ook, is blijkbaar niet zo eenduidig. Er is minstens één lid van de gemeenschap voor wie het met nadruk uitspreken van de norm geen slechte zaak zou zijn geweest. Het intrigerende is dat Den-Djuze pas tot zijn mogelijks foute conclusie komt nadat hij is teruggekeerd van zijn meditatie op een plaats die hij geregeld opzoekt, namelijk de heuvel met het populiertje: Hij keerde terug, van zoo wijd, en wat hij zag, had weer eene lengte en eene breedte. Zijn hoofd was zwaar van heel dezen boel, die niet samenhing. Hij loeg stille met zijnen grooten angst en zijne onnoozelheid, en hij meende dat er toch iets bestond, en dat het de menschen waren, en 't eten en 't drinken en 't land en 't vee. (34) Blijkbaar heeft Den-Djuze toegang tot een andere wereld, die systematisch in termen van oneindigheid, onmeetbaarheid en eeuwigheid wordt beschreven. Dergelijke beschrijvingen plaatsen Teirlincks tekst onmiskenbaar in het spoor van Stijn Streuvels, van wie onmetelijke landschappen na de publicatie van verhalen als ‘De oogst’ (de eerste keer in het januarinummer van Van Nu en Straks van 1900) een soort van handelsmerk zijn geworden.Ga naar eind32 In die wereld is ook een verschillend normen- en waardesysteem aan de orde: de kleinmenselijke ambities spelen er geen rol, de eeuwige elementen zijn allesbepalend. Het populiertje krijgt ‘blaarkens’ die zich ontvouwden ‘in de voorjaarswind’ tot het herfst wordt en ze ‘wemelend rondwirrelden in bonte jacht, [...] de heuvel af. Dan werd het rust, in dode luchten. En het herbegon.’ (354). Beginnen en herbeginnen, leven en sterven, lente en herfst - deze wereld is cyclisch geordend. Van dit besef toont Den Djuze zich diep doordrongen: Zeeneken was gestorven en dat was eene vore in het landschap en nu zou hij op een ander land terten, en gaan, en herbeginnen. Hij meende dat al wat hij gedaan had en moest doen, een herbeginnen was van 't zelfde doen. (19) Met andere woorden, Den Djuzes beslissing om met Biene een nieuw leven te beginnen, spoort met een boven de mensen verheven wet. Precies dat Den Djuze zich aan een dergelijk absoluut principe houdt, echter, zorgt ervoor dat hij wordt uitgesloten... Er is nog meer aan de hand. Den Djuze past dan wel een hoger principe op zijn situatie toe, maar er wordt tevens gesuggereerd dat hij zich eigenlijk vergist. Het populiertje, zo luidt het aan het einde, ‘groeide boven den grond op, verre omhoog schietend tot dat het een gedachte werd, slingerend door alle tijden, waarheid in alle tijden. En 't was een populierken. En hij, Den-Djuze, was een menschelijke creature...’ (100). Het is de boom die toegang heeft tot die absolute waarheid, niet Den Djuze. Er zijn ogenblikken waarop hij een inzicht op dat niveau wel schijnt te begrij- | ||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||
pen - al is dat niet heel zekerGa naar eind33 -, en het is beslist zo dat hij er onophoudelijk naar op zoek isGa naar eind34, maar er wordt hier en daar ook benadrukt dat hij dergelijke inzichten wel aanvoelt, doch niet onder woorden kan brengen: ‘Hij zag aan een groot gedacht, dat opkwam in hem, noch ende noch begin’ (32). Deze novelle gaat in feite over het onvermogen tot begrijpen: de regels van de mensen interpreteert Den Djuze verkeerd, en voor de bovenmenselijke waarheid, die hij wel kan voelen maar niet doordenken of uitspreken, is hij al te menselijk... De enige die dat wél kan, is de vertelinstantie, die zijn gnomische vaardigheid voor de lezer ten toon spreidt met veelzeggende maximes als ‘De eenzaamheid kan bijwijlen voor een menschenziel zo seffens opengaan, als een koude, donkere kelder’ (4), of ‘maar wie en is geen vreemdeling voor een andermans eigen gepeinzen, diep leven?’ (74) - waarmee hij deze hele tragedie ook nog eens veralgemeent. | ||||||||||||||||||
‘Op het kleine gehucht’ (Cyriel Buysse)Ga naar eind35De novelle ‘Op het kleine gehucht’ verscheen voor het eerst in juni 1901Ga naar eind36 in Tweemaandelijksch Tijdschrift en werd indertijd door verscheidene lezers zeer gewaardeerd.Ga naar eind37 De novelle werd datzelfde jaar, met nog vijf andere novellen, opgenomen in Van arme menschen, een bundel bij de Amsterdamse uitgeverij P.N. Van Kampen & Zoon, waarbij Buysse eerder al Sursum Corda! (1894) en 'n Leeuw van Vlaanderen publiceerde (1900). Het verhaal begint met de doodstrijd van Colette, de zus waarmee Ivo, een landman, zijn hele leven heeft samengewoond. Zij wordt bijgestaan door vier vrouwen uit de buurt, die na haar dood nog blijven om te bidden en om Ivo te helpen met de praktische zaken, zoals de voorbereidingen voor de begrafenis en de maaltijden. Eén en ander ontspoort echter nadat men de fles jenever heeft laten aanrukken; de eerbied voor de dode verdwijnt en de vrouwen beginnen te dobbelen om te bepalen wie met de niet onbemiddelde Ivo mag huwen. Uiteindelijk wordt Zwanckaert de gelukkige, een vrouw met wie Ivo ooit al huwelijksplannen had. Ze brengt al meteen de nacht bij hem door en ze besluiten de volgende dag naar de pastoor te gaan om te trouwen. De wereld die in deze novelle wordt geëvoceerd, vertoont een strakke ordening. De personages weten precies wat hoort en wat niet, wat waar is en wat fout - de leefregels liggen vast en zijn gekend. Wanneer Ivo bijvoorbeeld, onder zware emotionele druk van zijn zuster, het geplande huwelijk met Zwanckaert annuleerde, dan staat er: Hij had het gezegd, aan die vrouw, dat hij nooit zou trouwen, met haar noch met een ander, en zij had eenvoudig geantwoord dat het goed was, dat zij nooit van plan was geweest hem tot een huwelijk te dwingen. Meer was er niet over gesproken. Zij had het natuurlijk gevonden dat zij, die niets bezat, een man zo rijk als Ivo niet kon krijgen (177).Ga naar eind38 Zwanckaert protesteert niet eens, doordrongen als ze is van het besef dat zij een | ||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||
van de regels aan het overtreden was door met een rijkere te willen huwen. Die regel percipieert zij zelfs als ‘natuurlijk’. Rijk trouwt nu eenmaal rijk, en in die zin is Colette geen vijandin maar iemand met het gelijk aan haar kant. Ook hier dient de regel niet voluit onder woorden te worden gebracht om het gesprek te funderen. Nochtans komen de normen soms wel aan de oppervlakte in dit verhaal, en dat gebeurt onder andere in de vorm van gnomische formules. Zo wordt Ivo op een moeilijk moment troostend toegesproken: ‘Dan spraken zij nog even over de doode, en dat het zulk een “dijngen” was zoo plotseling van alles los te zijn, en dat dat toch het lot van allen was, 't zij jong of oud, 't zij vroeg of laat’ (198), waardoor de gnomische formules een functie krijgen die doet denken aan die van een eindeloos herhaald gebed of mantra. Een ander voorbeeld is te vinden wanneer Ivo een geldbuideltje op de tafel legt, ‘waar het even zacht-verleidelijk rinkelde’: ‘De oogen der vier vrouwen blonken, op den kleinen schat gevestigd. En Mietje Compostello [...] zeide heel ernstig, met gedempte, gewichtige stem: - We moeten tellen’ (185). De wenende Ivo brengt tegen dat bevel in dat zoveel wantrouwen niet nodig is, maar daar is Mietje het niet mee eens: ‘geld es geld e-woar?’ (186). Geld kan voor veel onenigheid zorgen als er niet voorzichtig mee wordt omgesprongen. ‘Geld es geld’ - Mietje, die niet toevallig ‘de oudste en de wijste van de vier’ genoemd wordt, maakt hier een regel van de doxa expliciet in de vorm van een spreuk. Ze doet dat precies op het ogenblik dat de norm in het gedrang dreigt te komen: de aantrekkingskracht van het geld wordt in bijna erotische termen beschreven. Door een beroep te doen op de door allen aanvaarde waarheid, tracht zij de dreigende ontregeling te bezweren. De toevoeging ‘e-woar?’, ‘nietwaar?’, bevestigt ook nu weer, dus net zoals ‘niet waar’ of ‘he’ bij Loveling, of ‘hewel’ bij Teirlinck dat deden, dat zij hier appelleert aan een gedeeld veronderstelde norm. Tot een ontsporing komt het niet: de spreuk doet voorlopig nog haar werk en het geld wordt netjes geteld. Desondanks wordt het gezag van dit soort formules in dit verhaal tevens in twijfel getrokken. Dat gebeurt niet alleen door ze te delegeren aan personages die onmiskenbaar in diskrediet worden gebracht, maar onder andere ook door scènes op te nemen waarin ze worden uitgehold. Dat is bijvoorbeeld het geval met de vanitasformule ‘dat het zulk een “dijngen” was zoo plotseling van alles los te zijn’ (198). ‘Het is nogal iets’, ‘het is een heel ding’ - het cliché wordt ook tegenwoordig nog gebruikt en betekent zoveel als ‘het is erg maar er is niets aan te doen’. Later in deze novelle keert deze gemeenplaats nog terug in een intrigerende scène, net voordat de vrouwen om Ivo beginnen te dobbelen: Ha moar, Dzjelie jong, da zijn toch dijngen, e-woar! Ha moar, Dzjelie jong, da zijn hier toch dijngen! - Wa zijn d'r dijngen? keerde zij zich half ontroerd, half vrijmoedig-spottend om. - Ha moar dat da toch zulk 'n dijngen zijn! dat da hier toch zulk 'n dijngen zijn sedert da Klette dued es! herhaalde hij onnoozel. En plotseling haar hand vastgrijpend, die hij zenuwachtig trillend schudde. (237-238) | ||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||
Zwanckaerts reactie is opmerkelijk. Terwijl Ivo de conventionele betekenis van de formule activeert - ‘het is erg maar ik kan er niets aan doen’ -, ontleedt zij diezelfde formule, wat een ironiserend effect heeft. Ivo antwoordt ‘onnozel’ door de formule nóg twee keer te herhalen, zonder op haar inhoudelijke vraag te kunnen reageren. Daardoor wordt de leegte van deze ‘levenswijsheid’ nog extra in de verf gezet. Het cliché helpt Ivo niet vooruit, en de banale nietszeggendheid ervan staat in schril contrast met de gesuggereerde diepte van zijn gevoel. Bovendien worden de gebruikelijke regelstelsels op een bepaald ogenblik volledig aan de kant geschoven en moeten ze plaats maken voor een alternatief normenpatroon, met geheel eigen én uitgesproken regels: ‘Te zes meten in ién spel uit’ (241) - zes keer gooien en uit. Wat de betrokkenen zelf voelen is niet langer van belang, en de conventionele rouwperiode wordt al evenmin in acht genomen. De regels van het dobbelsteenspel worden de regels van de werkelijkheid: ‘'t es mienste zulle!’ (241). Foedel delft het onderspit, en Zwanckaert bedenkt: ‘Zij was gewonnen, zij moest met Ivo trouwen, en 't lot had het toch eigenlijk goed beschikt, zij was de aangewezene van vroeger en Ivo zou met haar gelukkig zijn’ (244). De opmerking over het lot is intrigerend. Paradoxaal genoeg is het blijkbaar zo dat nu net de overschrijding van regels, dus het toegeven aan de drift, en de momentante installatie van een alternatief normensysteem tot een ‘goed’ resultaat kunnen leiden. Met de vermelding van het lot zijn we op een niveau aanbeland dat boven dat van de personages uittorent: dat van de absolute autoriteit, die, onder andere namen, ook bij Teirlinck en Loveling voorkwam. Anders dan bij deze auteurs vinden we bij Buysse echter geen maximes die een inzicht over de condition humaine uitdrukken. Sterker nog, de tekst vraagt veel aandacht voor het falen van elke poging door personages om dat te doen. Wanneer Ivo zich aan het begin van de novelle realiseert dat zijn zus op sterven ligt, dan komt dat besef als iets ‘waartegen hij niet redeneren kon, iets, hij wist niet wat, dat hij niet kon begrijpen noch ontleden’ (161). Wat later is hij, ‘vol van iets dat hij niet goed wist uit te drukken’ (202). Rationele vaardigheden schieten te kort, evenals de taal: ‘iets’, wordt het genoemd, en meermaals ook ‘het’. Het is een soort regel die zich niet in formules of gedachten laat vatten, doch enkel met de zintuigen of met het gevoel kan worden ‘begrepen’: ‘hij zag, hij voelde 't plotseling, met overweldigende zekerheid!’ (161). Blijkbaar is het formuleren van dergelijke absolute waarheden, die niet banaal zijn maar boven de menselijke normenpatronen uitsteken, in deze wereld onmogelijk. Er bestaat weliswaar een absolute autoriteit, het lot, maar taal en intellect slagen er niet in om de regels daarvan te vatten. Intrigerend is dat de vertelinstantie al evenmin tot zo een universeel, normatief inzicht komt om de lezer aan te reiken. Hij debiteert namelijk maar één frase die enigszins in de buurt van een gnomische formule komt: ‘en daarna liep het gesprek al dadelijk over andere dingen, over het weer, en over land en mest en beesten, altijd dezelfde onderwerpen en feitelijk de eenige die den boer oprecht belang inboezemen’ (225). Deze zin heeft een paar kenmerken van een maxime: | ||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||
de tegenwoordige tijd die ervoor gebruikt wordt, het feit dat een uitspraak wordt gedaan over ‘de boer’. Toch is er een belangrijk verschil met de meeste formules die we bij Loveling en Teirlinck hebben aangetroffen: ze gaat niet over ‘de mens’ of over ‘wij allen’ maar brengt een inzicht over een welbepaalde soort mensen waartoe de vertelinstantie zelf niet behoort. Hij spreekt dan ook veeleer vanuit een antropologische interesse dan vanuit een drang om de waarheid over het leven weer te geven. Interessant in dit verband is de brief die Buysse op 20 juli 1891 vanuit Nevele naar Emmanuel De Bom stuurt. Die had hem namelijk een beoordeling gestuurd van Het recht van den sterkste, die pas in 1893 in romanvorm zou verschijnen bij Versluys te Amsterdam. Buysse vindt het echter nodig om De Bom op een aantal punten te corrigeren, en één daarvan betreft De Boms inschatting over de reikwijdte van Buysses analyse: U zegt dat mijn werk een Synthesis, een samenvatting van het heele buitenleven is. Dit is volkomen valsch. Mijn roman is gansch integendeel niets dan de beschrijving der zeden van een zeer geringe klas op den buiten. Al de hoofdrollen worden door de typen van die klas vervuld en anderen, zooals de burgemeester van het dorp, b.v. komen er slechts als ‘comparses’ in voor.Ga naar eind39 Buysse wijst De Boms drang naar synthetiserende kunst, die hij met een aantal tijdgenoten deelt, dus radicaal af: hij heeft geen uitspraken willen doen over ‘het heele buitenleven’, maar slechts over ‘een zeer geringe klas op den buiten’. Zijn kunst beschrijft niet het algemeen-menselijke, het universele, maar hij eist het recht op om de afwijking, de uitzondering te beschrijven. Onder andere om dit streven wordt Buysse in katholieke kringen aangevallen. Zo laakt de Haagse kapelaan (en dichter - later ook priester in Scheveningen) A. Binnewiertz in Dietsche Warande & Belfort Buysses eenzijdige concentratie op het aberrante: ‘hij houdt van modderrivieren en mestvaalten: hij aast op afval en zinnelijkheid: zijn zoogenaamde helden en heldinnen zijn zondaars en zondaressen of gekken en monsters’.Ga naar eind40 Deze evaluatie lijkt erg op de fameuze kritiek die J. Jacobs een jaar eerder - dus voor de fusie - in Het Belfort heeft geplaatst: Streuvels' ‘schilderingen’ in Lenteleven zijn ‘valsch en onnatuurlijk [...] wanneer zij ons Vlaamsche volk als bedorven en beestachtig voorstellen. Zulke tafereelen leest men wel als eene nieuwigheid in dagbladen, maar niet in een boek dat de zeden van gansch een volk wil doen kennen’.Ga naar eind41 De werkelijkheid die Streuvels beschrijft bestaat misschien wel, zo luidt de redenering, maar ze is veeleer uitzondering dan regel: een nieuwtje voor een op sensatie beluste krant, en geen waardig onderwerp voor de waarlijk gezonde kunst. Het is overigens opvallend dat Streuvels deze werkwijze al zeer snel achter zich heeft gelaten. Zo luidt de volledige titel van Minnehandel, uit 1903, ‘Minnehandel: dat is het abele verloop der vrije jongenschap met al de landelijke leute van 't lustige jonge leven’. Dat gewijzigde perspectief werd ook door de kritiek erkend. Zo benadrukt André De Ridder in zijn Streuvelsstudie dat Minnehandel ‘niet alleen het jongelingsleven in Zuidvlaanderen, | ||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||
in zijn dorp en binst het jaar 1905’ weergeeft, ‘maar wel en [...] lijk een epos, eene definitieve samenvatting van het jonge boerenleven op onze dagen’.Ga naar eind42 Ook Streuvels zelf zal steeds meer op het synthetiserende karakter van zijn werk wijzen.Ga naar eind43 Buysses werk, echter, verandert in dit opzicht nauwelijks: Het leven van Rozeke van Dalen, uit 1905 bijvoorbeeld, lijkt dezelfde inzet te hebben als Het recht van den sterkste. Of een en ander mede een verklaring biedt voor de beruchte affaire rond de Staatsprijs in 1911, is een andere vraag.Ga naar eind44 | ||||||||||||||||||
BesluitDeze drie teksten hebben een en ander gemeen. Zo is er telkens een niveau van absolute autoriteit, en ook kunnen in elk verhaal een aantal gnomische formules worden gevonden. Die zijn niet in eerste instantie moraliserend: ze doen niet per definitie rechtstreeks een uitspraak over goed en kwaad. De vastgestelde gelijkenis is echter relatief. Het geanalyseerde werk van Loveling bevat bijvoorbeeld beduidend meer maximes dan dat van de andere twee auteurs, en ook is de distributie ervan anders: bij Teirlinck en Loveling komen ze net zo goed voor op het lokale niveau van de personages als op het globale niveau van de vertelinstantie, bij Buysse worden ze uitsluitend door de personages gebruikt. Bovendien worden gnomische formules in elk van deze casussen anders ingezet. Met name is het zo dat de precieze verhouding van het lokale met het globale niveau verschilt. Bij Loveling moeten de personages de principes van het absolute niveau huldigen om narratief succesvol te zijn, maar bij Teirlinck storten zij zich in hun ongeluk als zij dat proberen. De vertellerposities zijn in beide teksten echter verwant: er ligt het geloof aan ten grondslag dat het formuleren van een algemeen-menselijke waarheid mogelijk is - dit is dus geen modernistische kunstopvatting van versnippering en twijfel. Bij Buysse maakt het dan weer hoegenaamd niet uit wat personages doen: of ze nu de conventionele doxa respecteren of een alternatief normenstelsel introduceren, uiteindelijk gebeurt er toch wat het lot heeft beschikt. Omdat noch de vertelinstantie noch de personages een echt inzicht geformuleerd krijgen, lijkt het er sterk op dat de vooronderstelling dat universele waarheden kunnen worden bereikt in Buysses tekst ontbreekt. Hierbij sluit ook de opvallende vaststelling aan dat Buysses vertelinstantie geen ‘common ground’ tracht te creëren, geen door verteller en lezer gedeelde ‘doxa’ evoceert. Bij Loveling krijgt de lezer de regels van de doxa op het globale niveau aangereikt, bij Teirlinck gebeurt dat eveneens doch in mindere mate, maar bij Buysse blijft de globale doxa onuitgesproken. Het onderzoek naar het gebruik (of ontbreken) van gnomische formules levert dus interessante resultaten op. Vooreerst biedt het een blik op de verschillende gedaanten die het eindeeuwse Vlaamse naturalisme heeft aangenomen: centrale concepten als ‘(nood)lot’ en ‘inzicht’ blijken op een heel andere manier te functioneren. Daarnaast is het belangrijk om in het achterhoofd te houden dat de | ||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||
gekozen periode in de literatuurgeschiedenis traditioneel als een breuklijn wordt beschouwd: de negentiende-eeuwse moraliserende poëtica, met bijvoorbeeld de dominante verteller die de waarheid in pacht heeft, maakt eindelijk plaats voor een meer autonomistische opvatting. Onze analyse, met haar aandacht voor zich al dan niet uitende autoriteit en normativiteit, laat toe om na te gaan waar een individueel werk kan worden geplaatst. Door haar fêteren van autoriteit lijkt Madeleine, allicht niet toevallig het oudste werk uit onze selectie, ondanks de naturalistische inhoud dichter bij de negentiende-eeuwse opvatting te staan dan de andere teksten. Het spreekt vanzelf dat dit onderzoek allesbehalve volbracht is. De resultaten moeten worden geconfronteerd met die van analyses van andere werken van deze auteurs en van tijdgenoten, al dan niet met een andere levensbeschouwing. Tevens zou het zinvol zijn om na te gaan wat er aan de hand is in niet-Vlaams proza van toen: in het Nederlandse literaire systeem, waarbinnen heel wat van de Vlaamse auteurs (tevens) functioneren, maar bijvoorbeeld ook in Frankrijk of Duitsland, waar velen onder hen zowel een inspiratiebron als een afzetmarkt vinden of hopen te vinden. Zo kan reliëf worden aangebracht binnen de bestaande literair-historische indelingen, en misschien worden ook de contouren van nieuwe categoriseringsmogelijkheden zichtbaar. Of gnomische formules inderdaad een uitgelezen ingang bieden om een dergelijk groter opgezet onderzoek uit te voeren, zal de toekomst moeten uitwijzen. | ||||||||||||||||||
Literatuurlijst
| ||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||
|
|