Nederlandse Letterkunde. Jaargang 13
(2008)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| ||||||||||||||
Poots (klassieke) belezenheid
| ||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||
wijs gekregen in de basisvakken lezen, schrijven en rekenen, op zijn best aangevuld met kennis van de bijbel. Literair heeft hij zijn opleiding genoten op de rederijkerskamers van Kethel en Schipluiden. Helaas zijn daarover nauwelijks gegevens bekend in de periode van de vroege achttiende eeuw.Ga naar eind2 Had men er bijvoorbeeld een kleine bibliotheek, met misschien het werk van de door Poot aanvankelijk zo bewonderde Antonides van der Goes? Een glimpje van de werkzaamheden in de kamers vangen we op in een paar gedichten die Poot schreef op een ‘regel’, een opgave in rederijkerskring. In een later daarbij geschreven toelichting (Gedichten 1722, 358) vertelt hij zelf dat hij voor die opdracht Plutarchus en Herodotus (beiden in Nederlandse vertaling beschikbaar) gelezen heeft. Er zijn verder geen aanwijzingen dat uitgerekend die twee auteurs in Poots bescheiden, meest door vrienden gevulde boekenkast hebben gestaan Mijn meeste boeken zijn gulhartige geschenken:
de middlen lijden schaars dat ik die voorraad koop.
(Gedichten I, 11)
Poots biograaf Jacob Spex weet te vertellen van een rederijker, Jan Guldeleeu, die de jongeman bij het verwerven van enkele boeken adviseerdeGa naar eind3. Dat zouden dan heel goed de werken van Vondel hebben kunnen zijn, inclusief diens vertalingen van Ovidius, Vergilius en Horatius. Daaruit viel voor een aankomend dichter enorm veel te ontlenen. | ||||||||||||||
Vondels vertalingenLaten we als voorlopig uitgangspunt nemen dat Poot, zeker in zijn eerste periode die eindigde met de Mengeldichten van 1716, vooral met die vertalingen van Vondel gewerkt heeft, en wat de klassieken betreft het dus in hoofdzaak moest doen met de vertaling in versvorm van Ovidius' Metamorphosen, door Vondel als Herscheppinge vertaald en de Heroides (bij Vondel Heldinnebrieven), Vergilius Aeneis, Bucolica (Herderskouten) en Georgica (Lantgedichten), en de prozavertaling van Horatius' Oden en Ars poetica.Ga naar eind4 Helemaal genoeg zal dat niet blijken te zijn. Er zijn voldoende aanwijzingen om te veronderstellen dat hij ook gebruik gemaakt heeft van de complete prozavertaling in drie delen van Alle de werken van Ovidius door Abraham Valentyn, met uitgebreid commentaar door Lud. Smids (door mij gebruikte editie: Amsterdam 1700) en er zullen nog andere teksten naar voren komen. Ik neem nu maar aan dat die boeken zijn eigendom waren of in elk geval dat hij er naar believen gebruik van kon maken. Het zal uit het volgende duidelijk worden dat Poot dat werk gelezen en herlezen heeft en het bijna uit zijn hoofd heeft gekend. En dat allemaal zonder de training die een leerling op de Latijnse school kreeg in het | ||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||
lezen en verwerken van klassieke auteurs via vertalingen, parafrases en eventueel eigen gedichten.Ga naar eind5 Wat kon Poot aan zijn intensieve lectuur ontlenen? Modellen voor eigen dichtwerk natuurlijk, maar ook allerlei namen en verhalen. Ik ben deze keer bij mijn lectuur van zijn gedichten - in het kader van een editie daarvan in de vernieuwde Deltareeks - steeds uitgegaan van de vraag: hoe kon hij dat weten? Het eerste gedicht van de bundel Mengeldichten is een introducerende voorzang ‘Zucht tot de poëzie’. Zijn model daarvoor was daarbij Vondels prozavertaling van de eerste ode van Horatius' eerste odenboek of, in dit geval ook mogelijk, Antonides' poëtische vertaling van die tekst (Alle de gedichten, Amsterdam 1714, 320). Poot en Antonides hebben in elk geval het woord ‘orelogskrakelen’ gemeenschappelijk. Hij presenteert zich als dichter aan het publiek. Sommige mensen willen hoge ambten, anderen geld (en sommigen helemaal niets). Alle hoge ambities brengen geen blijvende roem. Die levert alleen de poëzie en daarvoor kiest hij. Het gaat hier dus om de imitatio van een heel gedicht. Maar in Poots gedicht komen gegevens voor die hij niet bij Vondels of Antonides' Horatius kon terugvinden, het verhaal van Phaethon bijvoorbeeld, die door Jupiter werd neergebliksemd omdat hij Apollo's zonnewagen zo gevaarlijk bestuurde. Evenmin worden bij Horatius Apollo en de ‘hoefbronader’ op de Helicon genoemd. Overbekend materiaal natuurlijk - hoewel ik denk dat een commentator tegenwoordig toch die hoefbronader wel van uitleg moet voorzien. Maar hoe dan ook: een boerenjongen weet dit soort dingen niet via culturele osmose. Nu, het verhaal van Phaëthon staat in geuren en kleuren in Herscheppinge en de door het paard Pegasus met zijn hoef geslagen bron Castalia op de dichtersberg Helicon had Poot bijvoorbeeld kunnen aantreffen in een noot bij Valentyn (I, 115). Maar zeker ook in tal van Nederlandse gedichten - ‘hoefslagnat’ kon hij bijvoorbeeld bij Hooft gevonden hebben in het gedicht ‘Koelte van antwoord’ met even verder de uitleg ‘van ‘'t gewiekte paard zijn bron’Ga naar eind6. Het heeft vanzelfsprekend geen enkele zin om te willen nagaan waarvandaan precies Poot dit gehaald kon hebben - mijn enige punt is hier dat hij het, hoe dan ook, toch ééns gelezen, begrepen en vervolgens onthouden moet hebben. Vooral dat onthouden is hier van centraal belang. Immers, toen hij zijn imitatie van Horatius schreef, ging hij natuurlijk niet in allerlei boeken zoeken of hij daar soms iets over een bron op de Helicon zou kunnen vinden. Die zat in zijn geheugen. En met zijn kracht van memorie was niets mis. Spex besteedt er in zijn biografie van de dichter speciaal aandacht aan. Hij noemt hem ‘groot van geheugen’ en als iemand die in de gelukkige omstandigheid was ‘dat velerlei zaken, lang voorheen gelezen, hem, wanneer hij ze nodig had, weder te binnen kwamen’.Ga naar eind7 Pas later is hij volgens Spex als geheugensteun adversaria gaan schrijven. Nu, Spex kon dat weten. Hij had zelf een uitstekend geheugen (op negenjarige leeftijd kende hij al de hele Kruistriomf van Joannes Vollenhove uit zijn hoofd) en wanneer hij dus iemand anders daarom prijst, moet het wel om iets bijzonders gaan.Ga naar eind8 | ||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||
Nu een wat ingewikkelder voorbeeld. In de tweede ‘voorzang’ van de Mengeldichten, ‘Aan de begunstigers mijner dichtkunst’, vergelijkt Poot zich met Apollo, de zonnegod, en vooral de god van de dichters. Die heeft de opdracht gekregen als eenvoudige dagloner de ossen van koning Admetus te hoeden. Dat moet de dichter-boer getroffen hebben toen hij daarover voor het eerst las en je kunt je voorstellen dat hij juist dit verhaal goed onthouden heeft. Men zegt dat Phoebus zelf weleer,
toen hij de felle haat van Jupiter bezuurde,
bij vorst Admetus' ossen meer
dan duizend deuntjes op zijn ruispijp tureluurde
omtrent Amfryzus' klare vliet.
De annotator gaat aan het werk en begint te zoeken in de Metamorphosen. Daar staat het verhaal niet in, maar via de index van de Nederlandse vertaling van Abraham Valentyn kom ik terecht aan het slot van Ovidius' Heldinnenbrieven V waar het kort wordt vermeld (I, 25). Vondel vertaalde: ‘Men zegt dat de vinder der artsenij [=Apollo] zelf de koeien te Pherea te weide dreef.’ (WB IV, 348). Behalve het ‘Men zegt’ brengt ons dat weinig verder. Een voetnoot bij de genoemde plaats in Valentyn verwijst naar Seneca's Hippolytus. Die is door Vondel vertaald en bij hem luidt de betreffende passage (WB III, 213): Apollo zelf in Griekse weiden
ging koninklijke kudden hoên
en citerloos de os in 't groen
met zijn oneffen rietenGa naar margenoot* vleien.
Maar daar ontbreken Amfryzus en Admetus. Dezelfde index van Valentyn levert op dat de Amfryzus als naam (in een heel andere context) in de Metamorphosen voorkomt (boek I, Valentyn 2,31) en een voetnoot aldaar vertelt dat dit de rivier was waar Apollo kudden weidde en verwijst naar Vergilius' Georgica III. Het begin daarvan luidt in Vondels vertaling (WB VI, 265): O grote Pales, en gij herder die, Admeet
ten dienst, omtrent Amfrys, befaamd zo wijd en breed
het vee te weide dreef [...]
Hier ontbreekt de naam van Apollo. Kortom, als Poot zijn kennis uit poëzie heeft gehaald, dan heeft hij met een stalen geheugen een combinatie moeten maken van verschillende passages. Is dat denkbaar? En overigens: dat Apollo het voor straf deed, staat nergens in de aangehaalde passages. Ook dat moet dus nog opgelost worden. | ||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||
Hier komt opnieuw de biografie die Jacob Spex geschreven heeft te hulp. In verband met Poots geheugen staat daar ook dat veel dingen ‘wanneer hij ze nodig had’ [...] meteen, als het een of het andere boek opengeslagen werd, door hem gevonden werden.’ ‘Een of ander boek’ was er dus, dat zo nodig opgeslagen kon worden om iets in op te zoeken. Dat zou heel goed hebben kunnen zijn het meermaals herdrukte boek van Karel van Mander, Uitlegging over de Metamorphosis of Herschepping van Ovidius. Ik heb daarvan de editie van 1662 gebruikt en op p. 85-86 staan alle gegevens keurig bijeen: Apollo was, vanwege het doden van de cyclopen, uit de hemel verjaagd en moest bij koning Admetus, woonachtig bij de vliet Amphryzus, diens kudden weiden. Dat hij daar op een ruispijp speelde, staat er niet bij, maar dat had Poot kunnen ontlenen aan de passage uit Hippolytus. Zo is de zaak ongeveer rond. Poot wilde dichten over de kudden weidende Apollo, had (klassieke) passages die daarover gingen via Vondel in zijn hoofd en keek bij Van Mander nog snel even na hoe het precies in elkaar zat. Als bonus kregen we er nog bij de herdersgod Pales uit Poots gedicht, die hij dus bij Vergilius had kunnen vinden. Het heeft dunkt me geen zin om in zo'n geval van imitatio te spreken: er is niet één bron nagevolgd, maar uit verschillende bronnen heeft de dichter, al dan niet bewust, een keuze gemaakt om een hem persoonlijk treffende anecdote te verwoorden. Er wordt niet verondersteld dat de lezer die bronnen precies zou herkennen, maar wél dat men begrijpt dat hier een dichter aan het woord is die in de klassieke wereld is gedrenkt. Als Poot complete gedichten imiteert, is meestal wel te vinden wat zijn bron is. En zelfs losse toespelingen zijn wel thuis te brengen, als hij tenminste namen noemt. Belezen commentatoren uit vroeger tijd, hebben al op dit punt al heel wat opgespoord. Voorzover ik weet was U.D.B. (P. Paludanus) de eerste die een gedicht van Poot geanalyseerd heeft als een imitatie van HoratiusGa naar eind9. In 1820 heeft Daniel Hooft een omvangrijke, tweedelige bloemlezing uit Poots poëzie vervaardigd en vaak heeft hij daarbij in voetnoten de klassieke verwijzingen thuisgebracht.Ga naar eind10 Wat daarbij opvalt is dat hij zo duidelijk het standpunt van de toenmalige lezer kiest, wel te verstaan de klassiek-geschoolde lezer die hij zelf was. Hij geeft de citaten namelijk uitsluitend in het Latijn; Poot had ze niet kunnen lezen. Geerars heeft op zijn vondsten voortgeborduurd en er nog een en ander aan toegevoegd, meestal ook met een verwijzing naar een Nederlandse vertaling.Ga naar eind11 In mijn dissertatie heb ik op mijn beurt nog verslag van een enkele nieuwe vondst kunnen doen. Zo achterhaalde ik toen dat Poot in een lofdicht op de Delftse organist Dirk Schol (Mengeldichten 1716, 35-37) een gedicht van Vondel als model heeft gebruikt: ‘Op het klokmuziek te Amsterdam’Ga naar eind12. Daaruit kwam bijvoorbeeld de vergelijking van de musicus met Amphion op wiens gezang de stenen zich vanzelf samenvoegden om de muren van Thebe te bouwen. So far so good, en in mijn proefschrift ben ik ook niet verder gegaan. Maar Poot haalt er ook Orpheus bij die bij Vondel niet voorkomt: | ||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||
Calliope's en Phoebus' zoon,
die Thracer Rhodope en Ismaren,
zag trippelen op zijnen toon
en welgestelde citersnaren
Orpheus is inderdaad de zoon van de muze Calliope en Phoebus Apollo (dat staat bijvoorbeeld in Van Mander p. 194 en 375) maar wat zijn die Thracische Rhodope en Ismaren? Die komen vrijwel letterlijk uit Vondels vertaling van Vergilius' zesde herderszang (gevonden via een index op Vergilius' Latijnse werken). Silenus zingt een lied zo mooi dat de Parnassus niet zóveel met de zang van Apollo opheeft als Rhodope en Ismaren met Orpheus' klanken: [...] dat Parnas met God Apollo niet
zozeer gediend is, noch ook Rhodope en Ismaren
met Orpheus' zoete zang en liefelijke snaren (WB VI, 141)
Blijkens de vergelijking met de Parnassus gaat het om bergen en inderdaad, het was van Orpheus bekend dat hij de natuur kon betoveren, dus bergen aan het dansen kon brengen, zoals Poot het voorstelt. In zijn prozavertaling heeft Vondel het over de Ismarus (WB VI, 140), en zo heet die berg ook, maar in de poëtische bewerking maakt hij er Ismaren van, vanwege het rijm met ‘snaren’. Die ongebruikelijke vorm neemt Poot dus over, met hetzelfde rijmwoord erbij. Deze flard poëzie, die in een heel ander gedicht staat dan het door hem nagevolgde, is dus kennelijk in zijn geheugen blijven hangen en lag voor gebruik gereed toen hij Amphion nog wilde amplificeren met een tweede mythologische zanger. Soms zijn gedichten zelfs als een soort mozaïek te karakteriseren. Neem ‘Aan Kloris’ (Mengeldichten, 41-42). Klassiek belezen lezers zullen het herkend hebben als een gedeeltelijke imitatie van Horatius (Ode I, 25) door Vondel samengevat als: ‘Hij beschimpt haar die nu oud en versleten, op haar beurt door de jeugd versmaad wordt.’ Maar allerlei flarden komen uit andere teksten en zullen niet door iedereen thuisgebracht zijn. De uitbeelding van de spreekwoordelijk schone maar oud en lelijk geworden Helena (‘Heleen kon in Heleen Heleen niet vinden’) komt uit Ovidius' Metamorfosen (XV, 229), zij het veel minder spits geformuleerd dan Poot het hier doet (Vondel Herscheppinge: Heleen, nu dor en schor van wangen/ moest wenen toen ze zwak in haren ouden dag/ de rimpels op de kaak in beek en spiegel zag). In Ovidius Ars amatoria III, 129-130 komt het oude ‘besje’ voor in een vergelijkbare context (Valentyn I, 249). De laatste regels zijn een variatie op het slot van Vondels gedicht ‘Aan de beek’, ook alweer een waarschuwing aan meisjes niet afkerig van liefde te zijn, dat eindigt: Wel is zij wijs die haren tijd gebruikt/ en voor de hagel duikt (WB II, 389). | ||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||
De komst van het internet maakt dit type werk trouwens gemakkelijker. Veel klassieke auteurs staan op het net en de zoekfunctie van de DBNL legt onder meer het hele werk van Vondel open. | ||||||||||||||
Moeilijk te achterhalen allusiesWat te doen als Poot geen naam noemt en je toch het gevoel hebt dat hij aan een min of meer bekend verhaal refereert? Zo heeft hij het in ‘Valse vriendschap. Aan Gratianus’ (Gedichten 1722, 355-357) over het feit dat goede vrienden nauwelijks meer bestaan. Vrienden lijken tegenwoordig meer op een ongenoemde tiran die verslagen vijanden doodde door ze aan lijken te binden. Ja, 'k zag een aartstiran afschuwbre doden binden
aan levenden weleer
Daarbij helpt Google niet. Wat moet je zoeken, doden, lijken, levenden, vijanden? En hoeveel treffers krijg je dan wel niet? Of moet je die of dergelijke woorden eerst in het Latijn vertalen en dan het internet afspeuren? Ik meende dat de anecdote mogelijk uit de Aeneis kwam, (vooral omdat onze Utrechtse collega Jan Steenbeek dit gruwelstukje wel eens placht op te halen en hij bij voorkeur Vergilius citeerde). Een ouderwetse maar vaak efficiënte methode is hulp bij een specialist te zoeken. De Vergilius-vertaler, Piet Schrijvers, gaf me de verwijzing: Vergilius, Aeneis VIII, 485-488 over koning Mezentius, in Vondels vertaling (WB VI, p. 859): ‘gruwlen des tirans’ [...] ‘hij bond de levenden en doden hecht opeen’. Poot heeft het verhaal bij Vondel gelezen en het onthouden, al laat hij in zijn gedicht niet ter zake doende gruwelijke details weg. Ook hier gaat het m.i. niet om imitatie maar om het verwerken van een toepasselijke anecdote - of die nu uit Vergilius komt of niet, is niet ter zake. Een enkele maal is het zelfs een op het eerste gezicht doodgewoon woord dat laat zien hoezeer Poot in de vertaalde klassieken thuis was. In zijn laatste, postuum uitgegeven, bundel staat een gedicht ‘Herfst’, opgedragen aan een Delftse burgemeester Adriaan van Assendelft, tevens eigenaar van een buitenplaats (Vervolg der gedichten 1735, 106-115). Poot legt een verband tussen zijn gedicht en het buiten van de burgemeester als hij veronderstelt dat de al oudere heer via zijn poëzie van het landleven kan genieten, ook als het daarvoor in feite te koud is. Dan wekt het enige verbazing dat hij als vruchten nu juist de olijf, vijg en wijnstok noemt die eerder uit de klassieke literatuur stammen. Verder ontbreekt in het gedicht echter iedere klassieke toespeling, behalve in één klein detail. Poot situeert het jaargetijde met behulp van een astronomische verwijzing: | ||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||
Voorts bouwt de ploeg, van ossen voortgehaald,
de milde klei, met lange en rechte voren,
terwijl al laag 't bleek boergesternte daalt,
en 's landmans hoop hoog rijst op 't winterkoren.
Wat met dat ‘boergesternte’ bedoeld werd, was via het WNT niet te achterhalen. Even meende ik dat van een zetfout sprake zou kunnen zijn. Moest er soms ‘beergesternte’ staan? Maar dan zou de fraaie parallellie gecombineerd met oppositie verdwijnen: boergesternte daalt - landmans hoop stijgt. Op goed geluk ging ik maar weer in de Georgica lezen - dat boek gaat tenslotte over de werkzaamheden van de boer in relatie tot de seizoenen. En met succes. In Georgica I vs. 204 maant Vergilius te letten op het gesternte Arcturus, en in r. 229 raadt hij de landbouwer te letten op het dalen van Boötes: dan moet je zaaien, bonen in dit geval. Nu, zowel Arcturus als Boötes wordt door Vondel vertaald met ‘Boer’ (WB VI, p. 194-197, vs. 298 en vs. 334), ongebruikelijk want Arcturus betekent berenhoeder (vanwege zijn positie in de buurt van Grote en Kleine Beer) en Boötes, het sterrenbeeld waarin Arcturus staat) betekent ossendrijver.Ga naar eind13 De tweede passage, met duidelijke overeenkomst met Poots tekst luidt: [Als je wilt zaaien]
zo let op 't zinken van de Boer: begin dan vaardig,
volhardt in 't zaaien tot in 't hart des winters toe.
Poots ‘boergesternte’ komt dus onmiskenbaar uit Vondels Vergilius-vertaling en opnieuw is het verbazingwekkend dat hij zo'n klein detail in zijn hoofd had en het zo passend in de genoemde parallellie en oppositie wist te gebruiken. Of lag het in dit geval iets anders en is hij, wetend dat hij voor burgemeester Assendelft een herfstdicht ging maken, in de Georgica gaan lezen voor inspiratie? Tenslotte nog een voorbeeldje uit Vondels vertaling van Horatius. In Op de hoge watervloed, omtrent het einde des jaars MDCCXVII (Gedichten I, 385-388) verwijst Poot nogal vaag naar een vroegere overstroming in Rome: Het stond zo gruwzaam niet toen d' oude Tiberstroom
het halve Rome dekte
en brede plekken van de Italjaanse boôm,
misschien omdat zich 't volk met vorstenmoord bevlekte.
‘Misschien’, ‘vorstenmoord’? Via ‘regicide’ - een Engels woord levert vaak meer op - kwam ik in Google een nuttige vingerwijzing tegen in een artikel van een classicus waarin werd betoogd dat in Horatius Ode I, 2 de door Jupiter gezonden stormen en zware overstromingen níet moeten worden uitgelegd als een straf voor de moord op Julius Caesar. Maar in Vondels vertaling is dat juist wél het geval en het staat er | ||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||
met zoveel woorden ook boven: ‘Veel onweer en stormen uitgestort over 't Roomse volk, tot wrake des vermoorden J[ulius] Caesars’ (WB VII, 264). Blijft nog de vraag waarom Poot ‘misschien’ schrijft. In zijn tijd was de genoemde uitleg niet omstreden en al was dat zo, dan nog zou ik geen kennis van zaken hieromtrent bij hem veronderstellen. Eerder geloof ik dat Poot hier twijfel uitdrukt over de gedachte dat een niet-bestaande, heidense godheid een echte moord gewroken zou kunnen hebben. | ||||||||||||||
Imitatie, reminiscentie of eigen vondst?Dat Poot in de hierboven besproken gevallen flarden Vergilius en Horatius verwerkt, lijkt mij wel zeker. Maar ik zou, zoals aangegeven, het gebruiken van zulke tekstflarden niet als doelbewuste navolging willen beschouwenGa naar eind14. Het zijn reminiscenties die in zijn geheugen zijn blijven hangen, zonder de dichter misschien zelf nog wist waar hij zijn kennis vandaan had. Zo laat hij in ‘Vliegende min’ uit Mengeldichten de bevende ouderdom op ‘wollen schoenen’ naderbij sluipen. Dit gedicht bevat een enkele herinnering aan Ovidius' Tristia III, 7 (vertaling Valentyn III, p. 43), een gedicht waaruit Poot in andere gedichten ook wel heeft geput, en dat beschrijft hoe de ouderdom op ‘wollen schoenen’ aansluipt en de schoonheid vernietigt. In zijn Juvenalisvertaling uit 1682 laat Valentyn eveneens de ouderdom ‘op wollen voeten’ komen. Maar de uitdrukking is ook te vinden bij door hem graag gelezen Nederlandse dichters als Hooft (‘voorzichtig zijn’ omschrijft die met ‘op wollen voeten gaan’) en Jeremias de Decker, in verband met de dood. Poot kan het overal vandaan hebben, maar zou hij het beeld niet evengoed zelf hebben kunnen verzinnen, dan wel als een normale Nederlandse zegswijze gebruiken? Het bouwmateriaal van een dichter is nu eenmaal in de taal voorgegeven. | ||||||||||||||
Andere klassieke bronnenDe uitgangssituatie die ik in het begin koos, namelijk dat Poot zijn kennis uitsluitend via Vondels vertalingen heeft verworven, blijkt toch niet houdbaar. Zo heeft hij meer gedichten van Ovidius gekend dan alleen de Metamorphosen en de Heroides. Niet zelden verwerkt hij materiaal uit diens Ars amatoria, Amores en Tristia. Die waren gemakkelijk te vinden in Valentyn-Smids. Maar ook andere auteurs komen zo nu en dan aan de orde. Zo heeft Poot verschillende satiren van Juvenalis gelezen en verwerkt. Die waren bereikbaar via Alle de schimpdichten van [...] Juvenalis en [...] Persius, door verscheide Dichteren in nederduitsche vaarzen overgebracht. Haarlem 1709. Valentyn had al in 1682 een prozavertaling geleverd. Maar wat te doen met de verwerking van de Epistulae (Dichtbrieven) van Horatius? Die waren pas in 1726 in vertaling beschikbaar: Hekeldichten en brieven van Q. Horatius Flaccus[...] door B. Huydecoper. Amsterdam 1726. Dat boek had Poot van een vriend cadeau gekregen, zoals hij | ||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||
zelf in een brief uit 1730 aan Huydecoper vertelt, maar dat was te laat voor hem om er gebruik van te kunnen maken voor zijn eigen dichtbrieven in Horatiaanse trant zoals die werden gebundeld in Gedichten II, 1726. In zo'n brief aan Oudaan uit maart 1723 doet Poot verslag van zijn recente lectuur van Latijnse dichters in Nederlandse vertaling, en hij noemt daarbij ook Horatius. Blijkbaar heeft Oudaan die geheel of gedeeltelijk voor Poot vertaald: Oudaan, mijn roem en voordeel,
gij zond mij 't kleine lijf, zo groot van geest en oordeel,
maar gaf het eerst een Duitse tong.
Dus wordt d' aloudheid jong.
Zo'n vriendendienst heeft hem kunnen helpen aan kennis over Epist. I, 1 die een belangrijke rol speelt in de dichtbrief aan Hendrik van Ryn (Gedichten II, p. 9). Er waren meer vrienden die hem op vergelijkbare wijze hielpen. Zo herinnert zich de classicus Gerardus Schroder in een lijkdicht op Poot hoe ze samen werkten: Ik denk nog dikwijls hoe Theocritus uw oren
die ik u somtijds eens vertaalde aan de haard,
hoe u Callimachus al staamlend kon bekoren.
Dit tijdverdrijf was ons ten hoogste lief en waard.Ga naar eind15
Blijkbaar vertaalde hij voor de vuist weg, ‘staamlend’, deze Griekse auteurs voor de altijd geïnteresseerde Poot. | ||||||||||||||
Andere bronnenEr staan ook anekdotes of allusies in Poots werk die ik niet via de hierboven genoemde literaire bronnen heb kunnen terug vinden. In ‘Rijke armoede’ over gevaren van de rijkdom (Gedichten 1722, 348) noemt hij de dichter Anacreon kort als voorbeeld van iemand die rijkdom liefst mist: Anacreon vindt leed in koninklijke gaven,
en zoekt zijn oude rust.
Een op het eerste gezicht moeilijk verhaaltje. Anacreon staat juist bekend als een hofdichter bij uitstek. Maar via Google vond ik het verhaal, met als oerbron een vijfde-eeuws Grieks compilatiewerk, de Anthologie van Stobaeus, in het Latijn vertaald als Florilegium. Anacreon kreeg vijf goudstukken van koning Polycrates maar gaf ze terug omdat het bezit van zoveel geld zijn gemoedsrust verstoorde. Zulke verzamelingen vinden gemakkelijk hun weg in tal van andere citaten- en anekdo- | ||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||
tencompilatiesGa naar eind16. De meeste daarvan zijn echter in het Latijn gesteld en waren dus voor Poot niet toegankelijk. In één zeer veel gelezen Nederlandstalige tekst heb ik dit specifieke geval min of meer toevallig aangetroffen, de Guldene annotatiën van Franciscus Heerman (1636). Ik gebruikte de zesde druk uit 1642 (p. 19) maar er wordt ook een 30ste uit 1715 genoemd! Verder zoeken naar een precieze bron heeft geen zin meer. Hier moet het voldoende zijn te weten dat dit in Poots tijd een bekende anekdote was. En hoe het verhaal zich bij hem heeft vastgezet zodat hij het te goeder uur kon verwerken? Het is niet te achterhalen. Maar er zijn ook anekdotes die ik tot voor kort niet kon vinden - zie hiervoor beneden waar ik een onverwachte bron kan introduceren. Er waren in elk geval ook voor wie geen Latijn kende toch aardig wat naslagwerken beschikbaar waar men kennis over de klassieke mythologie en ook over diverse andere aspecten van de Oudheid informatie kon krijgen. Poot zal een of meer van deze boeken in bezit gehad hebben, al is daarvan niets met zekerheid bekend.Ga naar eind17 Ik noemde al Van Manders Uitlegging over de Metamorphosis of Herschepping van Ovidius. Een handzaam boekje van de hand van een vriend van Poot was ook de Beschryving der heidensche goden en godinnen van David van Hoogstraten (1715 en 1726). Het is ook goed denkbaar dat Poot het vele malen herdrukte boek van Joachim Oudaen, Roomsche mogentheyt (1e dr. 1664), heeft bestudeerd of in elk geval bekeken. Hij was immers bevriend met leden van de familie Oudaen en heeft zelf een uitgave bezorgd van de onuitgegeven Gedichten van Joachim Oudaen in 1724. Die Roomsche mogentheyt bevat veel gegevens over van alles en nog wat uit de Romeinse geschiedenis, godsdienst, gebouwen etc., allemaal aan de hand van honderden afgebeelde penningen. Het zou voor Poot een boek zijn om te smullen. En zou de latere bewerker van Ouwens' Werelttoneel al niet eerder een exemplaar van Pers' Iconologia (1644 en 1699) met aandacht gelezen hebben? Hier had hij alles kunnen vinden over de door hem zo vaak gebruikte klassieke personificaties van natuurverschijnselen of ethische concepten. Ook Nederlandse literatuur zal hij in de kast gehad hebben, werken van tijdgenoten-vrienden maar ook oudere bewonderde dichters als Spiegel, Hooft of Jeremias de Decker. Een aanwijzing daarvoor vinden we, behalve in Poots belezenheid, ook in de biografie van Jacob SpexGa naar eind18 waarin verteld wordt hoe die bij zijn vriend en leermeester op bezoek ging en onder zijn leiding Vondel, Hooft, Huygens en de Decker bestudeerde. Ook in zulke bundels had Poot veel klassiek materiaal kunnen vinden. Maar ook dan bleef hij zelfstandig verder lezen. Interessant is in dat kader zijn vroege herderszang ‘Zoethart’ (1711), een lijkklacht over een gestorven vriend. De opzet heeft veel te danken aan Antonides' ‘Dafnis’ (Alle de werken 1714, 181-184), ook dat een treurdicht over een gestorvene, dat op zijn beurt weer veel heeft ontleend aan Vergilius Ecloga 5 (door Vondel vertaald onder de titel ‘Dafnis’) met hetzelfde onderwerp (WB VI, 131-137). Het is onmiskenbaar dat Poot voor zijn gedicht niet alleen Antonides goed heeft bekeken maar ook diens bron erbij heeft gehaald: tal van details zijn niet bij Antonides maar wel in Vondels vijfde ‘herderskout’ te vinden. Wat hij kon gebruiken uit beide gedichten heeft Poot handig ineengevloch- | ||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||
ten, waarbij toch Vergilius meer heeft geboden dan Antonides - weer zo'n mozaïek. Geerars noemt als bron ook nog herderszangen van Moonen in diens Poëzy (1700). En inderdaad, het woord ‘meesterfluitenist’ komt alleen bij Moonen en Poot voor. Zo'n uitzonderlijk gemeenschappelijk woord wijst zo niet op bewuste navolging dan toch wel op iets dat in het geheugen is blijven hangen - hoewel? Vondel gebruikt het woord niet maar wel ‘meester op de fluit’. Andere overeenkomsten wijzen eerder op de gemeenschappelijke bron Vergilius. | ||||||||||||||
Poots ‘Adversaria’Maar behalve de gedichten zelf er is nog een bron waaruit we met enige zekerheid kunnen opmaken welke boeken Poot bezat, of minimaal over welke boeken hij gedurende een wat langere periode kon beschikken. Dat zijn de handschriftelijke aantekeningen die hij heeft nagelaten, waarschijnlijk door Spex voorzien van de titel ‘Taal- en dichtkundige aanteekeningen en waarnemingen van Hubert Korneliszooon Poot’, die onder de titel ‘Poots adversaria’ bekend zijn geworden. Geerars wist van het bestaan ervan af maar heeft ze tevergeefs gezocht (De nieuwe taalgids 57, 1964, p. 374-376), Buijnsters heeft ze bij toeval in de handschriftencatalogus van de Utrechtse universiteitsbibliotheek aangetroffen en heeft van zijn vondst kort, niet helemaal volledig en enigszins onnauwkeurig verslag gedaan in De nieuwe taalgids 63, 1970. p. 293-295. Als Hs. 1850 (8.K.15) is het op de genoemde bibliotheek te raadplegen. Op het eerste gezicht is het een wat teleurstellende bron. Poot heeft een aantal bladen met kopjes van A tot Z voorzien, en onder het merendeel van die letters (maar bijvoorbeeld niet onder de A of I) staan aantekeningen, bijna uitsluitend van taalkundige aard. Na een groot aantal lege bladzijden volgt dan nog een reeksje iets bredere aantekeningen over taalkundige verschijnselen. Zulke adversaria moet men bezien in de geest van de tijd. Nog steeds werd als een van de doelen van de dichtkunst beschouwd het opbouwen en zuiveren van de Nederlandse taal. Daarbij werd met name aan Vondel veel gezag toegekend. Waarschijnlijk nog meer dan wij al vermoeden, was het werk van latere dichters opgebouwd uit woorden die door Vondel waren geijkt, en dichters en lezers waren in zulke taalgegevens geïnteresseerd. Een aantekening in het alfabetische deel begint met een onderstreept woord, dat Poot om de een of andere reden heeft getroffen als opvallend in vorm of gebruik, en daarachter volgt dan een vermelding van de plaats waar hij heeft gevonden. Ik geef een paar voorbeelden:
| ||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||
Een heel enkele keer maakt hij ook een aantekening over een feit. Bijna aandoenlijk, omdat je de boerenzoon op een zeldzame onwetendheid betrapt, is: Sorbona te Parijs, wat. L. der zoth. 79. Brandts Reform I d. 64. o[nder]. Kennelijk was de lectuur waarmee hij bezig was, vaak het uitgangspunt. Neem de letter S. Daar volgt hij Hooft langs een niet nader aangeduide reeks pagina's die van 726 tot 750 loopt. Het kost niet veel zoekwerk om te vinden dat hierachter Alle de Werken III, Mengelwerken 1704 schuilgaat. Blijkbaar is Poot begonnen met de lectuur van ‘De Hollandse groet’(die begint op p. 720) en waarschijnlijk geëindigd met het eind van dat boek op p. 758. Lang niet alle bladzijden hebben een belangwekkend woord met een s opgeleverd. Op het volgende S- blad was Vondel prozavertaling van Vergilius' Aeneis het uitgangspunt. Hij begint op p. 3 en het loopt dan door tot p. 242. Dat is allemaal goed te begrijpen. Maar ik kan me minder goed voorstellen hoe het is gegaan met notities uit andere bronnen die de genoemde hoofdbonnen aanvullen. We vinden op die bladzijden bijvoorbeeld ook genoemd Morus, Strada en Kilian. Nu, dat laatste slaat op Kilianus' Etymologicon of Dictionarium. Dat is een woordenboek en Poot heeft dus als hij dat wilde, een woord meteen kunnen opzoeken. Maar hoe zit het met Morus, een vertaling van diens Utopia, of Strada, een geschiedenis van de eerste decaden van de tachtigjarige oorlog? Daarin heeft hij niet kunnen zoeken naar een specifiek S-woord; dat moet hem dus bij een latere (eventueel eerdere) lectuur zijn opgevallen. Soms duidt inktverschil inderdaad op een latere invoeging, maar soms lijkt een lemma achter elkaar te zijn opgeschreven. Heeft hij dit adversaria-boek samengesteld uit eerder op losse bladen gemaakte notities? De bundel stelt nog wel meer vragen. In de auctie-catalogus (1776) van Jacob Spex, bij wie Poots literaire nalatenschap terecht was gekomen, wordt gesproken van twee delen in quarto. De Utrechtse band is echter een eenling. Buijnsters veronderstelt daarom dat met dat ‘twee’ gedoeld zal zijn op de tweedeling van het manuscript in een alfabetisch en een variadeel. Toch bevat het Utrechtse handschrift een enkele aanwijzing dat er meer bestaan heeft. Onder het woord gaeren staat in de alfabetische lijst: zie[...] gaêr, ‘in 't andere boekje’. In de tweede afdeling staat niets over gaêr, en bovendien, het woord ‘boekje’ lijkt toch op iets aparts te duiden. Overigens: Poots verwijzingen kloppen wel vaker niet. In het lemma Rymers, een van de meer interessante, schrijft hij ‘aen geen vaste Redeneerwetten gebonden. Zie Dichters’. Maar s.v. D is helaas geen lemma dichters te vinden. Stond dat ook in het ‘andere boekje’ of wijst dit erop dat Poot dit werk na een tijdje heeft laten liggen? Dat suggereert ook de verwijzing naar Iemant, terwijl de hele letter I nog leeg is en de verwijzing ‘zie ook achter in “Dubbelzin”’. Dat slaat kennelijk wel op de tweede afdeling, maar een notitie over dubbelzinnig taalgebruik staat daar niet in, tenzij hij hier doelt op woorden ‘in enen averechtsen zin’, oftewel ironisch taalgebruik, met als voorbeeld een passage waarin iemand zijn vrouw mag ‘bedanken’ | ||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||
voor zijn huis ‘door overspel onteerd’. Mocht er al een tweede boekje geweest zijn, dan is dat tot op heden niet teruggevonden. Het handschrift geeft geen tijd van ontstaan op. De enige aanwijzing daaromtrent stamt van Jacob Spex die in zijn levenbeschrijving vertelt dat Poot aan het maken van aantekeningen is begonnen toen zijn geheugen wat minder sterk werd. Spex is waarschijnlijk omstreeks 1725 met Poot in aanraking gekomen.Ga naar eind19 Op mij maken de aantekeningen voorzover we ze nu ter beschikking hebben inderdaad de indruk van een late activiteit. Poot is aan het herlezen, Hooft, Vondels proza-Vergilius. Die kende hij ook al in zijn eerste jaren. Toen ontleende hij er modellen en treffende allusies voor zijn eigen gedichten aan. Materiaal voor dat soort werk leveren de adversaria echter totaal niet: geen spannende citaten of treffende verhalen. Als geheugensteun hebben de adversaria niet kunnen dienen; het verband dat Spex legt tussen het maken van aantekeningen en Poots minder wordende geheugen, zie ik dus niet. Ook wat dat betreft zou ‘het andere boekje’ zeer welkom zijn. In de bewaard gebleven adversaria is iemand aan het herlezen, met een taalkundige aandacht. De conclusie die Buijnsters er tastenderwijs aan verbindt, lijkt me niet te kloppen. Hij verbaast zich erover dat Horatius niet en Ovidius bijna niet voorkomt en veronderstelt dat Poot in die dichters minder geïnteresseerd zou zijn geraakt. Vergilius zou hij dan wél trouw zijn gebleven. Ik zie dat anders. Poot is deze aantekeningen gaan maken toen hij besloot taalkundige notities te maken op basis van hernieuwde en systematische lectuur. Toen hij eraan werkte was hij wél met Vergilius en Hooft bezig en niet met Horatius of Ovidius. De bron, hoe waardevol ook, heeft iets toevalligs. Het is niets anders dan de weerspiegeling van lectuur gedurende een niet erg lange periode. Het zou me zelfs niet verbazen wanneer hij pas heel laat met dit werk is begonnen, namelijk na kennisneming van wat Huydecoper had gedaan met zijn Proeve van Taal- en Dichtkunde (1730), aantekeningen op Vondels vertaling van de Metamorphosen. Dat boek had Poot van de auteur cadeau gekregen en hij was er heel verguld mee geweest, mede omdat hijzelf met zijn bundel Gedichten (1722) een bewonderde bron voor het werk was geweest.Ga naar eind20 | ||||||||||||||
De verwerkte boekenDe boeken waaruit Poot voor deze aantekeningen heeft geput zijn allemaal te achterhalen. Van sommige teksten was al uit andere gegevens bekend dat hij ze vaak benutte: Vondels Vergilius-vertaling en Hoofts poëzie. Eerder geuite vermoedens krijgen soms bevestiging. De enige keer dat hij naar Ovidius verwijst doet hij dat naar de vertaling van Valentyn: deel en bladzij kloppen precies met de editie-1700. Maar er zijn ook verrassende bronnen bij. Het lijstje bevestigt wat Spex al over de lectuur van de dichter geschreven had: ‘Naarstig was hij inzonderheid[...]met het onderzoeken van menigerlei oudheden, historiën, zeden en gewoonten van volke- | ||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||
ren, het doorbladeren van redenaars en poëten, vroegere en latere taalschriften, het Nederduits betreffende’.Ga naar eind21
Ik orden het materiaal hieronder.
1. In de eerste plaats had Poot een aantal boeken die voor het dichterlijk handwerk nuttig waren. Als woordenboeken noemt hij Kiliaan, Etymologicum (1e dr. 1599, 1620, 1632), Meyer, dat is de door de Woordenschat van J. Hofman, door Lodewijk Meijer bewerkt (1e dr 1669 en aantal herdrukken). Welke editie hij van deze werken gebruikte is niet te achterhalen omdat hij geen paginering noemt maar eenvoudig naar het bedoelde woord verwijst. Datzelfde geldt voor een Diction., soms aangeduid als Diction. Hoogd. waarmee, zoals Buijnsters veronderstelde, bedoeld zal zijn Het koninglyk Neder-Hoog-Duitsch en Hoog-Neder-Duitsch dictionnaire van Mathias Kramer (1719). Een meer specialistisch woordenboek dat hij vermeldt is W. à Winschootens Seeman: behelsende een grondige uitlegging van de Nederlandse Konst, en spreekwoorden, voor soo veel die uit de Seevaart sijn ontleend, en bij de beste schrijvers deeser eeuw gevonden werden. Leiden 1681 Als grammatica gebruikt hij de Twe-spraack van de Nederduitsche letterkunst (1584 en latere drukken) met ook verwijzing naar het deel over de Reden-kaveling. Er is overigens geen enkele reden om te veronderstellen dat hij het deel over de retorica niet zou hebben bekeken, al noemt hij dat hier niet. Een handboek voor dichters is ook het één keer vermelde boek van Anthony Smyters, Epitheta, dat zijn bynamen oft toenamen [...] Een boeck, niet alleenlijck bequaem ende dienstlyck voor alle die de poëten-konste beminnen, maer oock om alle andere Nederduytsche compositien te vercieren. Rotterdam 1620. Waarom Poot nu net dat boek nodig had om s.v. Venus te vermelden dat ze daar ‘Gulde Venus’ heet?
2. Dan zijn er veel Nederlandse auteurs die aangehaald worden. Meestal is te achterhalen welke editie Poot heeft gebruikt. - Vondel. Poëzy. Twee delen. Franeker 1682, de bekende editie van Geeraard Brandt. Blijkens verwijzingen is dit zeker. Verder heeft Poot een aantal toneelstukken geciteerd: Batavische gebroeders, Palamedes, Samson, Joseph in Dothan, Ifigneia in Tauris, Leeuwendalers. Vondels toneelstukken werden soms bijeengebonden aangeboden, maar Poot heeft natuurlijk ook separate drukken kunnen gebruiken. De prozavertaling van Vergilius is Publius Virgilius Maroos wercken, vertaelt door J. v. Vondel. Amsterdam 1646. Een enkele keer verwijst hij ook naar de berijmde vertaling, Publius Virgilius Maroos Wercken in Nederduitsch dicht vertaalt door J. v. Vondel. Amsterdam 1660. - Hooft. Alle verwijzingen zijn naar Mengelwerken. Amsterdam 1704, waarin het toneel staat vanaf p. 451 en de lyriek inclusief de emblemata vanaf p. 595 - Cats wordt één keer aangehaald en wel naar Alle de werken Amsterdam 1712. | ||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||
- Spiegel, Hert-spieghel. De gebruikte editie is niet terug te vinden omdat Poot niet naar een pagina verwijst maar naar ‘in Erato’, dat is het zesde boek. Pieter Vlaming heeft H.L. Spieghels Hertspiegel en andere zedeschriften bezorgd (Amsterdam 1723), maar ook de editie Amsterdam 1694 zou in aanmerking komen. - J. Vollenhove, Poëzy. Amsterdam 1686 - J. van Broekhuizen, Gedichten. Amsterdam 1712. Poot verwijst alleen naar ‘Leven van Broekhuizen’ door David van Hoogstraten - Johan de Brune, Jok en ernst. Amsterdam 1650 en vele herdrukken. Een anekdoten- oftewel apophtegmataverzameling. Ik gebruikte de editie in Alle de volgeestige werken. Harlingen 1672. - Caspar Brandt, in: Kaspar en Johannes Brandts poëzy. Amsterdam 1725
3. Varia Hier breng ik bijeen Brandt, Historie der Reformatie, Strada, Nederlandsche oorloghe + het vervolg daarop, Van Heussen, Batavia sacra en verder Erasmus, Lof der zotheid, Thomas More, Utopia en de fabels van Phaedrus. Die laatste drie boeken hebben met elkaar gemeenschappelijk dat ze van David van Hoogstraten (1658-1724) en diens vader, de uitgever en boekhandelaar Francois (1632-1695) stammen. Met David was Poot goed bevriend en het lijkt me daarom waarschijnlijk dat hij deze boeken van hem cadeau heeft gekregen. - G. Brandt, Historie der Reformatie. 2 dln. 1674-1704. - F. Strada, Het eerste deel der Nederlandsche oorloghe [...]. Amsterdam 1646 en Het tweede deel der Nederlandtsche oorlogen 1655 (meerdere herdrukken). - H.F. van Heussen, Batavia sacra, of kerkelyke historie en oudheden van Batavia,: behelzende de levens van onze eerste geloofsverkondigers; mitsgaders van de Utregtsche bisschoppen. Vertaald door Hugo van Rijn. Antwerpen - Leiden 1715-1716 of 1726. Mogelijk doelt Poot op de uitgave waarvoor hij een lofdicht heeft vervaardigd ‘Op de outheden en gestichten van Nederlant’ [...]. Gedichten II, p. 327. Van Van Heussens katholieke kerkelijke geschiedenis van Nederland zijn verschillende uitgaven bekend en ook deeluitgaven over afzonderlijke provincies. - Thomas Morus, Het onbekent en wonderlijk eyland Utopia [...] in Nederduits vert. door F.v.H.. Rotterdam 1677, tweede druk 1700. - Erasmus, Moriae encomium, of de Lof der zotheid, [...] Uit 't Latijn vertaalt door F. v. Hoogstraten. Amsterdam 1700. - Ezopische fabelen van Fedrus, gevryden slaef des keizers Augustus. In Nederduitsch dicht vertaelt en met aenmerkingen verrykt door D. van Hoogstraten. Amsterdam 1704.Ga naar eind22
Met name dit laatste boek bleek een interessante vondst. Het bevat niet alleen de fabels zelf maar ook uitgebreid geleerd commentaar van Van Hoogstraten. Allerlei anecdotes in Poots gedichten die ik niet had kunnen thuisbrengen als ik me beperkte tot wat hij gelezen kon hebben, bleken hierin voor te komen: het | ||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||
Atheense standbeeld van de gebochelde Aesopus (combinatie van lofdicht van Moonen voorwerk ****2 en p. 68-69; Poot ‘Tot mijn gedichten’, Mengeldichten 10), de voorliefde van Socrates voor kinderspel (p. 104; Poot ‘Dankdicht aan Kornelis van Gyzen’, Mengeldichten 32), Scaliger die liever een gedicht van Horatius had geschreven dan koning van Spanje zijn (p. 130; Poot ‘Waardij der ere, Gedichten II, p. 403)). In de adversaria wordt dit boek als Fedrus vele malen aangehaald en Poot moet het dus goed gekend hebben. Ten overvloede: de genoemde anecdotes zijn níet in de adversaria als mogelijke geheugensteun genoteerd. Poot heeft ook uit dit boek vooral taalkundige wetenswaardigheden genoteerd, bijvoorbeeld dat het woord Stoïken gebruikt werd. | ||||||||||||||
De commentator en de lezersZo doet de commentator dit literaire speurwerk, in de goede oude filologische traditie, waarin bronnenonderzoek een belangrijke rol speelt. Commentatoren doen dit ook met plezier. Voor mezelf sprekend: het heeft iets verslavends en wanneer na veel gezoek een puzzelstukje gevonden is, heerst grote tevredenheid. Zoals gezegd, de moderne onderzoeker heeft een enorme steun aan internet en naarmate die steun groeit wordt de bewondering die vroeger bestond voor iemand met een grote belezenheid, kleiner. Zulke kennis is niet meer nodig en men is daarom minder geneigd ze te verwerven. De vraag wordt wel steeds klemmender waarom de literaire detective dit werk doet, en ook waarom er verslag van wordt gedaan in de vorm van commentaar. Commentaren staan tegenwoordig niet in het centrum van de belangstelling. De tijd is voorbij dat onder auspiciën van het Huygens-Instituut (of eerder Bureau basisvoorziening tekstedities) de prachtige omvangrijke commentaren verschenen op het werk van Cats (Hans Luijten), Six van Chandelier (Anne Jacobs) of de Brieven van de Schoolmeester (Marita Mathijsen). Zulke uitgaven zijn (te) duur, het werk wordt als (te) tijdrovend en te zeer op het detail gericht beschouwd.Ga naar eind23 Zelfs in de wereld van de classici die op dit punt toch een eeuwenlange traditie hebben, heeft het genre zijn vanzelfsprekendheid verloren.Ga naar eind24 Maar al wordt het genre aangevallen, het krijgt ook steeds weer verdedigers. Mijn inziens terecht. Er bestaat geen methode waarmee je gedwongen wordt zo diep in een tekst te duiken als het schrijven van een commentaar. Daardoor bereik je de vereiste ‘cultural literacy’. Zeker, het is tijdrovend, maar de commentator wordt ondergedompeld in de context van de auteur en hoe kleinschalig het onderwerp ook lijkt, het kan op wijde onderzoeksterreinen voeren, zoals kernachtig verwoord door Wolfgang Babilas: ‘Die detaillierte Interpretation ist das beste “Studium Generale”’Ga naar eind25 De commentator leert zelf veel, maar wanneer de commentaar gepubliceerd wordt, gaat het natuurlijk om de zin ervan voor de lezer. Er moet lexicologisch een afstand overbrugd worden maar vooral moet de lezer verplaatst worden naar de | ||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||
wereld waarin het werk is ontstaan. Zo heeft het bij ons Hellinga uitgelegd in zijn programmatische lezing ‘De commentaar’ voor het Philologencongres van 1956. In zijn specifieke taalgebruik: ‘Er wordt verwacht dat wij er principieel naar streven, het taalaanbod en daarom dus het feitenaanbod door middel van taalvormen in een gegeven context opnieuw te doen plaats vinden vanuit de geestesstructuur en binnen de cultuur en beschaving waardoor de communicatie in zulk een geval oorspronkelijk werd bepaald’.Ga naar eind26 In ‘dé lezer’ en ‘dé communicatie’ van toen heeft Hellinga zich in de genoemde rede niet al te zeer verdiept. Toch kan er ook al bij tijdgenoten een kloof hebben bestaan tussen wat een auteur aan context veronderstelde en wat de lezers in feite in huis hadden. Teruggaand naar Poot, in zijn geval was er ook al van een kenniskloof sprake tussen zijn werk en in elk geval een deel van zijn publiek als het gaat om het onderwerp van dit artikel, Poots klassieke belezenheid. Wanneer zijn lezers, zoals in het geval van de jurist Vlaerdingerwout, de arts Van Gyzen of de classicus David van Hoogstraten, de Latijnse school achter zich hadden, zullen ze veel van zijn gedichten herkend hebben als een imitatio van bijvoorbeeld Horatius of Ovidius. Ook een aantal van zijn allusies zullen hen bekend zijn voorgekomen. Maar of zelfs deze geschoolde lezers en bloc het boergesternte thuis gebracht zouden hebben als Vondels vertaling van Arcturus en Boötes? Poots misschien wel beste lezer, zijn jongere vriend en biograaf Jacob Spex, heeft tot zijn verdriet geen klassieke opleiding gehad, sterker nog, geen onderwijs ‘in vreemde talen’ gekregen, zoals dat in de levensbeschrijving voor zijn Nagelaaten gedichten (1779) wordt verteld (p. V). Ook hij heeft zijn kennis van de klassieke literatuur - die hij zoals uit zijn gedichten blijkt zeker wel bezat - aan Nederlandse teksten moeten ontlenen. Maar zijn poëzie is lang niet zo geleerd als die van Poot en ik vraag me dus in zijn geval zeker af of hij al die kleine en grote verwijzingen in het werk van zijn vriend heeft herkend. Hij zou vast blij geweest zijn met een commentaar waarin al die allusies zouden zijn blootgelegd. Waarom eigenlijk? Wel, omdat hij leefde in een tijd dat kennis van de klassieken nog een vrijwel onomstreden deel van de culturele bagage van iedere intellectueel en literatuurliefhebber was. Vanuit die kennis kon je het spel met de literaire verwijzingen met de auteur meespelen, zoals de auteur omgekeerd verwachtte dat men, zij het niet altijd en overal, zou herkennen wat men las. Wie die kennis niet vanzelf bezat, wenste die toch zoveel mogelijk te verwerven. Dat behoorde, in Hellinga's termen, tot de ‘cultuur en beschaving’ van het begin van de achttiende eeuw. Maar de meeste moderne lezers bezitten de kennis niet die Poot zich eerst zelf verwierf en vervolgens hoopvol bij zijn lezers veronderstelde en sterker nog, de klassieke oudheid maakt geen (belangrijk) deel meer uit van hun cultuur. Zijn poëzie zal lezers om andere redenen moeten overtuigen dan dat ze zo geleerd was. Zelfs poëzieliefhebbers zullen hem niet allemaal waarderen en voorzover ze dat wel doen, lezen ze hem om bijvoorbeeld zijn geestigheid, zijn zangerigheid, zijn natuur-gevoeligheid, zijn complexe persoonlijkheid zoals verwoord in zijn poëzie. | ||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||
De geleerdheid nemen ze dan maar op de koop toe. Zij mogen zelfs wat mij betreft met alle recht van de wereld verklaren dat heel die klassieke oudheid hen niet bar interesseert en dat ze daarom ook niet de - niet geringe - moeite willen doen om Poots onbegrijpelijke allusies op te sporen. Ze gaan daarmee trouwens verder op een weg die al in de negentiende eeuw is ingeslagen: jammer dat Poot zijn ‘natuurlijke gaven’ bedorven heeft met zoveel klassiek gedoe. De commentator moet dus erkennen dat in feite in de commentaar niet zozeer wordt gereconstrueerd wat ‘de’ lezers zouden hebben herkend en gewaardeerd (want dat weten we eenvoudig niet), maar dat zoveel mogelijk wordt achterhaald wat er allemaal in het hoofd van de schrijver zat en vooral hoe die met dat materiaal omging. Daarmee ben ik terug bij de auteur, waarmee ik in het kader van de zelfpresentatie ook begon. Het en détail herkennen van Poots klassieke belezenheid toont hem als een zoon van zijn tijd, die echter opereerde in de marge van de culturele wereld van de meeste van zijn dichtende tijdgenoten. Wat zij vanzelf bezaten, heeft hij moeten veroveren, of willen veroveren, want hij had natuurlijk ook een andere weg kunnen gaan, die van Bredero bijvoorbeeld die tenslotte voor de ongeleerdheid koos. Het toont hem ook in zijn bijzonderheid als dichter: ik ken niet veel andere voorbeelden van poëzie die zo in mozaïekvorm is opgebouwd uit stukjes ‘vertaald klassiek’ terwijl hij daarmee toch een eigen, herkenbare toon heeft getroffen. Verfijnder onderzoek kan tonen op welke manier hij verwerkt. Zo lijkt het erop dat Poot de neiging heeft te ‘dempen’ - een wrede tekst tegen een oud geworden minnares vormt hij vriendelijk om, de gruwelijkheid van levenden aan lijken gebonden werkt hij, anders dan zijn voorbeeld, niet uit. Het is, ten slotte, óók waar dat een commentaar vooral wordt geschreven voor collega's. In dat geval is het onder meer ook een middel om eigen interpretaties te verantwoorden die, wanneer ze buiten een commentaar om gegeven worden, niet of minder goed controleerbaar of kritiseerbaar zijn. Anderzijds kan een commentaar ook de functie hebben om de tekst en daarmee de wetenschappelijke communiteit te verdedigen tegen al te willekeurige interpretaties die niet op nauwgezette lectuur berusten.Ga naar eind27
Poots ‘klassieke periode’ valt grotendeel samen met de tijd dat hij zich als dichter vond en door het publiek bijzonder gewaardeerd werd, bijna als een hype, getuigde de anekdote van de mensen die hem op het land gingen bekijken: kijk, een dichtende boer. Toen hij zichzelf als de ideale, geleerde dichter zag, herkenden anderen dat in hem. Dat ideale leven in de literatuur is, zoals bekend, op een vernederende mislukking uitgelopen. Daarna bleef hij nog wel schrijven, maar veel minder, en de poeta doctus verdween uit beeld. In de postuum gepubliceerde bundel Vervolg der gedichten komt nauwelijks nog een klassieke verwijzing voor. De vraag naar het waarom en hoe daarvan laat zich in elk geval pas beantwoorden wanneer duidelijk is hoe en waarom hij zich in zijn eerste bundels zo nodig als klassiek dichter wilde presenteren. | ||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||
Bibliografie
|
|