Nederlandse Letterkunde. Jaargang 12
(2007)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Vormen van samenwerking tussen kritiek en uitgeverij (II)
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
persoon vereenigbaar zijn’.Ga naar eind3 Er ontstond toen een kleine rel, maar die was gauw voorbij en had geen gevolgen voor de reputatie van Bremmer.Ga naar eind4 Kwam er in de tweede helft van de eeuw een einde aan de combinatie van functies? En hield daarmee de samenwerking op tussen kritiek en uitgeverij? Die vragen zal ik in de rest van dit artikel proberen te beantwoorden. We moeten daarbij voorzichtig zijn met de aanduiding ‘tweede helft’, want de periode die wordt besproken, begint niet exact in 1950. De opbouw van het artikel is gelijk aan die van deel I. | ||||||||||||||||||||||||||||||
De uitgever als recensentWat de uitgeverij betreft, is er veel voor te zeggen het midden van de jaren zestig als een breekpunt te beschouwen. Dat is een suggestie van Laurens van Krevelen, die een aantal van de recente ontwikkelingen van nabij heeft meegemaakt.Ga naar eind5 In zijn idee is het uitgeven van literatuur heel lang een ‘liefhebberij’ gebleven die werd gefinancierd door iets dat profijtelijker was, zoals het uitgeven van kranten of schoolboeken. Hij aarzelt niet in dit verband van ‘cultureel mecenaat’ te spreken.Ga naar eind6 Tot de grondleggers van de gespecialiseerde literaire uitgeverij rekent hij Alice van Nahuys, Emmanuel Querido, Leo Simons, Nico van Suchtelen, en Alexandre Stols, met een speciale rol voor het bedrijf van de eerste twee, dat zou hebben gefungeerd als ‘het commerciële en organisatorische model’ voor de uitgeverij zoals die later gebruikelijk is geworden.Ga naar eind7 Op de eerste generatie grondleggers volgde een tweede, bestaande uit Bert Bakker, Geert Lubberhuizen en Geert van Oorschot: Samen hebben zij de literaire uitgeverij weten te brengen buiten de sfeer van liefhebberij en mecenaat, en hebben zij de basis gelegd voor zowel de redactionele organisatievorm als de commerciële aanpak van het literaire uitgeversbedrijf, en voor de zakelijke relatie met literaire auteurs. Met recht kunnen de genoemde uitgevers gelden als ‘de grote acht’ onder de literaire uitgevers.Ga naar eind8 De grote verandering is volgens Van Krevelen begonnen met de fusies in de jaren zestig. Die verleenden het uitgeven van literatuur voor het eerst in de geschiedenis ‘commercieel prestige’, maar leidden ook tot een ‘rendementsdenken’ dat de sector op den duur ging bedreigen. Over die fusies komen we later te spreken. Het is belangrijk zich eerst te realiseren dat de overgang van ‘liefhebberij’ naar ‘cultureel ondernemerschap’ een verandering in het personeelsbestand met zich meebracht. Het begin daarvan ligt vóór de eerste fusies. Informatie erover is schaars, maar we weten van een enkele uitgever uit de jaren veertig en vijftig dat hij behoefte kreeg aan redactionele ondersteuning - of daar voor het eerst de financiële ruimte voor had.Ga naar eind9 | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Van Krevelen vermeldt die ontwikkeling niet. Hij beschouwt haar waarschijnlijk stilzwijgend als een onderdeel van de ‘professionalisering’ van het uitgeversvak, die is begonnen met ‘de grote acht’ en tot een voorlopig eindpunt kwam in de jaren zeventig en tachtig toen het Nederlandse uitgeverswezen ‘eindelijk een beetje (begon) te lijken op de beroemde literaire huizen in Frankrijk, Duitsland en Engeland’.Ga naar eind10 Kenmerkend voor die professionalisering zijn ‘een consequente aandacht voor redactie, vormgeving, publiciteit en verkoopbevordering’.Ga naar eind11 Het belangrijkste woord lijkt hier ‘consequent’. Daaruit kan worden afgeleid dat het niet om een uitbreiding van bezigheden ging, maar om een intensivering ervan. Zelfs de enkele uitgever die nu nog eigenaar/directeur is, heeft bijna altijd personeel in dienst dat over een aantal zaken zelfstandig mag beslissen. Sommigen van die personeelsleden maken promotie en gaan zelf uitgeven. Zo'n carrièrepad bestond nauwelijks in de eerste helft van de twintigste eeuw. We moeten dat in gedachten houden als we nog eens LiteRom raadplegen ten einde na te gaan of er ook in de tweede eeuwhelft recenserende uitgevers waren. Dat blijkt inderdaad het geval te zijn. Inventarisatie levert de volgende namen op: Maarten Asscher, Bert Bakker, Kees de Bakker, B. Bommeljé respectievelijk Bastiaan Bommeljé, Chr. Blom, J.G. Gaarlandt respectievelijk Jan Geurt Gaarlandt, Ivo Gay, Wim Hazeu, Jos Knipscheer, Reinold Kuipers, Lex Jansen, Bas Lubberhuizen, Joost Nijsen, Wouter van Oorschot, H. Pijfers, J.B.W. Polak respectievelijk Johan Polak, Vic van de Reijt, Jaap Romijn, Wim J. Simons, Th. Sontrop, J.M.Ph. Uitman, Jos Vandeloo en Weverbergh. Bij die lijst horen wel een paar kanttekeningen. Ten eerste is er ook nu weer sprake van fouten. Zo zijn de recensies die op naam van Lubberhuizen en Van Oorschot staan, niet van hen afkomstig. Verder waren lang niet alle genoemden op het moment van publicatie actief als uitgever. Sterker nog: dat geldt slechts voor een enkeling. Tenslotte is één recensie in zekere zin contre coeur ontstaan. Dat is een artikel van Johan Polak. Het is eigenlijk geen recensie maar een persoonlijk getoonzette beschouwing over Ida Gerhardt, geschreven naar aanleiding van het krijgen van de P.C. Hooft-prijs. Ze begint als volgt: Mag een uitgever over zijn auteur schrijven? Valt dat niet onder wat wij noemen ‘onverenigbaarheid’? Toen de redactie van de Haagse Post mij zo vriendelijk om een bijdrage vroeg over de dichteres Ida Gerhardt en ondanks mijn ingebrachte bezwaren bleef aandringen, moest ik alle tegenheden wel terzijde stellen en een toezegging doen. Wat ik echter heb mede te delen, zal in geen enkel opzicht kritisch-evaluerend zijn (dat toch kan van een uitgever als naaste betrokkene niet verwacht worden), maar slechts de betrekkelijke waarde bezitten van een persoonlijke getuigenis, gegrond op grote bewondering en liefde voor wezen en werk van de juist bekroonde laureaat.Ga naar eind12 | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
De vraag waarmee Polak begint zijn we nog niet eerder tegengekomen en lijkt ook zelden te worden gesteld. Wie dit laatste logisch vindt, omdat het in de rede zou liggen om ‘nee’ te zeggen, negeert de gegevens die tot nu toe zijn aangedragen. Er is bij mijn weten maar één collega van Polak geweest die expliciet heeft laten weten dat een uitgever geen recensies hoort te schrijven, noch over het werk van eigen auteurs noch over dat van anderen. Hij vond dat ‘deontologisch niet verantwoord’.Ga naar eind13 De geciteerde woorden zijn van Julien Weverbergh, die daarmee uitlegt waarom hij als criticus en essayist stopte, zodra hij bij Manteau in dienst trad. Die uitleg dateert overigens van vele jaren later, toen hij al met pensioen was. Bovendien wekt hij twijfel aan zijn principiële houding door te zeggen dat als hij was doorgegaan ‘nagenoeg alle’ auteurs uit zijn fonds het bedrijf zouden hebben verlaten.Ga naar eind14 Tot de uitgevers die kennelijk van mening zijn dat hun werk wel verenigbaar is met het schrijven van kritieken, behoren Reinold Kuipers en Wim Hazeu. Van de eerstgenoemde vinden we op LiteRom 7 artikelen, waaronder 3 recensies. Ze zijn alle afkomstig uit Het Vrije Volk en dateren uit de tijd dat Kuipers verbonden was aan De Arbeiderspers. In geen van de gevallen gaat het om boeken die hij zelf had uitgegeven of auteurs uit zijn eigen fonds. Van Hazeu zijn 171 recensies opgenomen. De meeste dateren uit de tijd voordat hij in de uitgeverij terechtkwam, maar er zijn ook recensies uit de Haagsche Courant en het Rotterdams Nieuwsblad uit 1978 en 1979, toen hij al bij Elsevier werkte. Hij bleef nog veel langer actief in Hervormd Nederland. Wie, nieuwsgierig geworden door LiteRom, de leggers van dat weekblad doorneemt, constateert dat hij tot 1993 is blijven recenseren - zij het op het laatst sporadisch - en dat hij meer dan eens eigen uitgaven besprak. Dat geldt zowel voor zijn periode bij Elsevier (1978-1980) als voor de tijd bij Ambo/Fontein (1981-2001). Uit de eerste periode wijzen we op een recensie van Het binnenste ei (van Hannes Meinkema), uit de tweede periode op recensies van Hademaar de straatzanger (van Hans Andreus, uitgegeven door De Fontein) en Ars Moriendi (van Clem Schouwenaars, uitgegeven door Hadewijch).Ga naar eind15 Die stukken zijn alle positief. Ook recensies van uitgaven die hij niet verzorgde, maar waarvan de auteur wel tot zijn fonds behoorde, zijn positief. Zo noemde hij Michel van der Plas ‘een van de meest veelzijdige auteurs in ons land’ en sprak hij er zijn teleurstelling over uit dat Van der Plas als dichter zo weinig erkenning kreeg.Ga naar eind16 Het is moeilijk te zeggen hoe representatief Kuipers en Hazeu zijn, maar vast staat dat de combinatie uitgever/criticus vaker voorkwam. Wie een marginaal uitgever als W.J. Simons - van De Beuk - geen sterk voorbeeld vindt, attenderen we op R.F. Lissens, bij neerlandici bekend om zijn geschiedenis van de Vlaamse literatuur. Hij begon zijn carrière als criticus en essayist, werd vervolgens directeur van Elsevier Brussel, maar bleef - anders dan Weverbergh - in die functie ook kritieken schrijven.Ga naar eind17 | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
De redacteur als recensentWe kwamen al even te spreken over de komst van de redacteur. Over de geschiedenis van die functie is weinig bekend. Vaak wordt gezegd dat Oscar Timmers (van De Bezige Bij) de eerste was. Dat zou betekenen dat de redacteur bestaat sinds 1963, het jaar dat Timmers werd aangenomen, maar dat lijkt onjuist.Ga naar eind18 Het probleem is dat de functie geen duidelijke omschrijving kent. Ter precisering wordt wel onderscheid gemaakt tussen vier soorten redacteuren - de hoofdredacteur, de fondsredacteur, de eindredacteur en de bureauredacteur - maar er zijn weinig uitgeverijen die over elk van de vier beschikken, dus dat onderscheid is weinig bruikbaar. Bovendien blijkt de invulling van de functie vaak sterk afhankelijk te zijn van de persoon die hem vervult.Ga naar eind19 Voor ons zijn vooral de redacteuren interessant die zich bezighouden met het werven en begeleiden van schrijvers en het redigeren van hun werk. Dat is het soort werk dat in de omringende landen - waar de functie al veel langer bestaat - wordt verricht door personen die ‘editor’, ‘lecteur’, ‘Lektor’ of ‘reader’ heten.Ga naar eind20 Het is moeilijk te zeggen wie in ons taalgebied als eerste met dat werk belast werd. De geschiedschrijving van uitgeverijen concentreert zich op de uitgever zelf. Voor de rol van het personeel is weinig aandacht, met als gevolg dat we soms nauwelijks weten wat dat personeel precies doet. Zo wordt in een geschiedenis van Uitgeverij Ad. Donker beweerd dat Alfred Kossmann van 1946 tot 1947 als ‘redacteur’ aan dat bedrijf was verbonden.Ga naar eind21 Een nadere invulling van dat begrip ontbreekt, maar het lijkt niet te gaan om de functie die we zoeken, al was het maar omdat er ook wordt gezegd dat hij ‘corrector en vertaler’ was en werkte als ‘volontair’.Ga naar eind22 Pierre H. Dubois lijkt een betere kandidaat. Hij werd in 1949 bij J.M. Meulenhoff aangesteld om, zoals hij dat zelf in zijn memoires noemt, voor de ‘planning’ te zorgen.Ga naar eind23 Dat wil zeggen dat hij binnengekomen manuscripten moest beoordelen, auteurs moest werven, daarmee contact moest onderhouden en voorstellen moest doen voor vertalingen en andere uitgaven. Alleen over het redigeren van manuscripten wordt niet gesproken.
Nog iets verder terug in de geschiedenis stuiten we op Johan van der Woude. Hij sloot in 1938 een contract met L.J. Veen waarbij hij werd aangesteld tot ‘lecteur in den ruimsten zin van het woord’ voor vijfentwintig gulden per maand.Ga naar eind24 In de jaren daarna breidde hij zijn werkzaamheden verder uit. Hij redigeerde niet alleen de ‘Prominentenreeks’, maar schreef ook leesrapporten (inclusief voorstellen tot wijziging), kwam met plannen, verzorgde de reclame en vertegenwoordigde de uitgeverij naar buiten. We hoeven niet uitvoeriger op het verleden in te gaan. Het is voldoende om te weten dat de komst van de redacteur kan worden gesitueerd in de jaren veertig en vijftig.Ga naar eind25 Denkend aan wat in deel I van dit artikel werd gezegd over de hulp van echtgenotes, lijkt het veelzeggend dat Dubois op de uitgeverij de kamer kreeg | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
toegewezen die voordien door Jacqueline Meulenhoff - de vrouw van de directeur - gebruikt werd.Ga naar eind26 Zij was de belangrijkste adviseur van haar man.Ga naar eind27 Hoewel ze haar werk niet opgaf, had het overnemen van haar kamer toch iets symbolisch, want op termijn zou hulp als de hare verdwijnen, dat wil zeggen worden overgenomen door redacteuren of andere personeelsleden. Ook dat is een element van de professionalisering waar we het eerder over hadden.Ga naar eind28 Met de komst van de redacteur verdween niet de lector of adviseur. Toen Oscar Timmers al lang en breed was aangesteld, bleef Adriaan Morriën bij De Bezige Bij werkzaam als lector. Hij was dat vanaf 1945 tot 1975 en kreeg er (althans in de beginjaren) honderd gulden per maand voor.Ga naar eind29 Dat er ook in de huidige tijd nog adviseurschappen bestaan, blijkt uit een opmerking van ex-redacteur Kregting (van Meulenhoff). Hij meldt op spottende toon dat sommige auteurs een functie als ‘adviseur’ krijgen ‘om te helpen met dingetjes waaraan de redacteur niet toekomt: lezen, redigeren en zelfstandig ideeën ontwikkelen’.Ga naar eind30 Of die spot terecht is, valt moeilijk te beoordelen, maar vast staat dat de redacteur in de loop van de tijd de belangrijkste persoon wordt. Vergeleken met een aantal adviseurs uit deel I is zijn positie wel in die zin bescheidener, dat hij bijna nooit meer zelfstandig een reeks beheert. Nederland onderscheidt zich hierin van de omringende landen, zoals blijkt uit het voorbeeld van Penguin of verschillende Duitse en Franse uitgeverijen.Ga naar eind31 Veel redacteuren zijn begonnen als criticus. Een aantal van hen - zoals Anthony Mertens, Reinjan Mulder en Aad Nuis - stopten met recenseren toen ze bij een uitgeverij gingen werken.Ga naar eind32 Maar er zijn er ook die doorgaan, of juist met recenseren beginnen in de tijd van hun redacteurschap. Tot die laatste groep behoren onder meer Peter de Boer, Wim Gijsen, Martin Ros, Th. Sontrop en Johan van der Woude. Veruit de meest actieve van hen, is Martin Ros. Hij werkte van 1964 tot 1995 bij De Arbeiderspers, aanvankelijk als redacteur, later als hoofdredacteur. Op LiteRom vinden we van hem 65 recensies, verschenen tussen 1970 en 1994. Dat is slechts een miniem deel van zijn journalistieke productie. Hij had tientallen jaren lang in verschillende bladen een eigen rubriek: in het Algemeen Dagblad (1970-1975), NRC/Handelsblad (1970-1986), De Tijd (1975-1981) en Hervormd Nederland (1984-1993). Ze droegen namen als ‘Boekenmarkt’, ‘Boekenberg’ en ‘Literair Logboek’. Ook andere mensen uit het uitgeversvak beschikten over zo'n rubriek. Rob van Gennep had er een in De Groene Amsterdammer (1971-1980) en Herman Pijfers (van Ambo) in De Tijd (1980-1981). Van Gennep had daarnaast een rubriek in Soma (1970-1972). Het belangrijkste verschil tussen Ros en zijn collega's was niet dat hij over een langere periode en in een groter aantal kranten actief was, maar dat zijn bijdragen een ander karakter hadden. Alle drie genoemden schreven over het uitgeversvak en over nieuw verschenen (of binnenkort te verschijnen) boeken en tijdschriften. Daarbij lag het accent op het buitenland. Als Nederland en Vlaanderen ter sprake kwamen - wat bij de een meer en de ander minder gebeurde - zwegen | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Van Gennep en Pijfers over hun eigen bedrijf. Ros deed dat niet: hij noemde in zijn rubrieken regelmatig titels uit het fonds van De Arbeiderspers, waaronder ook boeken waar hij persoonlijk verantwoordelijk voor was, kondigde afleveringen van Maatstaf aan en stelde eigen auteurs voor. Dit gebeurde vaak op een manier die men moeilijk neutraal kan noemen. Zo sprak hij over ‘het geduchte romandebuut van Robert Loesberg’, duidde hij Hans Brac in Brabant (van Hans van de Waarsenburg) aan als een ‘kleine voltreffer’ en zei hij dat ‘zo'n boekenbespreker als meneer T. van Deel in Trouw’ slechts ‘gal-gele onzin’ verkoopt als hij beweert dat Maarten 't Hart beroerd Nederlands schrijft.Ga naar eind33 Ook over auteurs die door anderen werden uitgegeven, was hij scheutig met oordelen. Louis Ferron bijvoorbeeld had zich ‘aan eigen literaire hutspot overeten’ en schreef met Turkenvespers ‘een ouderwetse keukenmeidenroman’, met een ‘dunne intrige’, terwijl Jef Geeraerts steeds ‘humorlozer’ werd en zijn werk volstopte met ‘niet meer te harden casino-sex’, overgoten met ‘loze lawaaisaus’.Ga naar eind34 Naast zijn diverse rubrieken schreef Ros recensies en algemene beschouwingen - al is het verschil tussen die verschillende bijdragen soms louter typografisch. In het Algemeen Dagblad leidde hij van 1970 tot 1972, samen met Anton Deering, de literaire pagina. De Arbeiderspers kreeg in die periode opvallend veel aandacht: op de 15 ‘Boeken’- pagina's die in 1970 verschenen, figureerde 11 maal De Arbeiderspers en op de 20 pagina's van het jaar daarop weer 11 maal. Lang niet alle stukken, waaronder ook interviews en signalementen, dragen een naam of initiaal, maar het lijkt niet te gewaagd om meer dan eens aan Ros te denken. Bijvoorbeeld waar het gaat om een interview met Gerrit Komrij op de eerste pagina die Ros redigeerde.Ga naar eind35 Tot de boeken die anoniem werden gerecenseerd behoren Bekentenissen van een Ierse rebel (van Brendan Behan), Gewoon maar doorgaan (van S. Carmiggelt), Hoogmoed (van Boudewijn van Houten), Het dappere Hollandse leger (van L.H. Drabbe), Ik ben teder teder teder (van Aukje Baluin), Literair dagboek (van Paul Léautaud), 't Peerd van ome Loeks is dood (van Ab Visser) en Sneevliet rebel (van Sal Santen). Dat zijn allemaal uitgaven van De Arbeiderspers en ze werden allemaal positief besproken.Ga naar eind36 Positieve recensies kregen ook Wat is het toppunt van ellende en andere vragen aan Nederlandse schrijvers en Damesverhalen (van Isaac Faro).Ga naar eind37 Dat zijn eveneens uitgaven van De Arbeiderspers. De naam van de recensent ontbreekt hier niet: het is Martin Ros. Over de anderen die hun uitgeverswerk combineerden met het schrijven van recensies, hoeven we minder uitvoerig te zijn, hoewel ze soms ruimer zijn vertegenwoordigd op LiteRom dan Ros. Dat laatste geldt onder andere voor Johan van der Woude. Van hem zijn 175 recensies opgenomen, waarvan 26 uit de tijd dat hij volgens een vermelding in een herdenkingsboek ‘lid (was) van de directie van L.J. Veen Uitgeversmij. Amsterdam en commissaris van de Uitgeverij Het Kompas in Antwerpen’ (1945-1949)Ga naar eind38 Slechts één recensie betreft een boek van Veen, namelijk Goethe in Dachau (van Nico Rost). Die recensie is uiterst lovend, de slotzinnen luiden: | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Dit werk getuigt op bewonderenswaardige wijze van de superioriteit van de geest boven het geweld. Voor dit boek, dat werd geschreven onder de moeilijkste omstandigheden, geldt een werelds woord. Het is de belijdenis van een standvastig karakter.Ga naar eind39 Wie in het Gelders Archief de plakboeken doorneemt die Van der Woude van zijn kritisch werk heeft bijgehouden, komt meer besprekingen tegen van boeken waar hij (mede) verantwoordelijk voor was. Het gaat zowel om vertalingen van auteurs als Dickens, Poesjkin en Tolstoj als om essays van Ter Braak en Th.J. van der Wal. De recensies zijn alle positief.Ga naar eind40 Van Peter de Boer heeft LiteRom 225 recensies, waarvan 16 dateren uit de tijd dat hij redacteur was bij De Arbeiderspers (1987-1995). In geen daarvan bespreekt hij een boek dat daar is uitgegeven. Dat kan natuurlijk aan de keuze van LiteRom liggen. Daarom zijn bij wijze van steekproef alle recensies doorgenomen die hij in 1994 voor Trouw schreef, maar ook die gingen nooit over een boek uit het fonds van De Arbeiderspers. Wim Gijsen is met 21 recensies vertegenwoordigd, bijna allemaal stammend uit de jaren zestig. In een groot deel van die periode was hij werkzaam bij Bert Bakker, onder andere als redacteur van Maatstaf (van 1965 tot 1969).Ga naar eind41 In zijn geval vonden we één recensie van een boek dat bij zijn werkgever was verschenen: Signalen tegen de hemel (van Jan H. de Groot). Hoewel hij daarin de dichter ‘negativis me’ verwijt, is zijn eindoordeel - ‘dikwijls heel mooi, om niet te zeggen ontroerend van menselijkheid’ - toch positief.Ga naar eind42 Rest Sontrop, van wie LiteRom slechts één recensie bevat. Wie de krantenleggers raadpleegt, merkt dat er ook niet veel meer zijn. In de jaren 1970-1971, toen hij redacteur was bij Meulenhoff, werkte hij incidenteel mee aan de literaire pagina van Het Parool.Ga naar eind43 Zijn recensies gingen niet over boeken of auteurs van Meulenhoff, maar hij besprak wel een keer een roman waarvan hij als redacteur het manuscript had gelezen. Dat leidde tot een protest van de schrijver ervan - Tim Krabbé - die meende dat hij niet ‘onbevooroordeeld’ was.Ga naar eind44 Sontrop vond dit flauwekul, maar hij ging niet in op het verwijt dat hij tegelijk met het boek en de schrijver ook de uitgever ‘een door niets gemotiveerde veeg uit de pan (gaf)’.Ga naar eind45 Dat verwijt sloeg op het slot van de recensie waarin Sontrop uitlegt dat de naam van de uitgeverij - Skarabee - verwijst naar een dier dat door de Egyptenaren als heilig werd beschouwd en daarom vaak als amulet in koningsgraven wordt aangetroffen. Maar, zo sluit hij af: De toerist zij gewaarschuwd. De exemplaren die men hem ter verkoop aanbiedt zijn bijna altijd vals.Ga naar eind46 | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is inderdaad een regelrechte aanval op een concurrent, te vergelijken met een eerder, in deel I, geciteerde uithaal van Robbers.Ga naar eind47 Kijken we bij wijze van afronding nog even naar de adviseurs, want ook zij zijn meer dan eens zowel in de uitgeverij als in de kritiek actief - wat dat betreft is er in een halve eeuw niets veranderd. Bekende voorbeelden in dit verband zijn Pierre H. Dubois en Adriaan Morriën. Eerstgenoemde bleef niet lang bij Meulenhoff. Volgens zijn memoires nam hij ontslag omdat er zo weinig naar zijn adviezen werd geluisterd.Ga naar eind48 Hij vond - dankzij Greshoff - een nieuw baan als chef van de kunstredactie van Het Vaderland, maar dat betekende niet dat hij de uitgeverswereld de rug toekeerde, want hij combineerde zijn journalistieke werk vanaf het begin van de jaren zestig met een adviseurschap bij Nijgh & Van Ditmar. In zijn dubbelfunctie van criticus en adviseur speelde hij een belangrijke rol bij de opkomst en verspreiding van ‘de avant-gardistische Vlaamse literatuur van de jaren zestig en zeventig’.Ga naar eind49 Men moet dan denken aan auteurs aan René Gijsen, Willy Roggeman en Paul de Wispelaere. Hoe hij zijn beide functies combineerde, is nooit uitgezocht. Maar hij zat samen met de genoemde auteurs in de redactie van Komma, ze werden allen uitgegeven door Nijgh & Van Ditmar en op LiteRom vindt men van Dubois 6 recensies van boeken van De Wispelaere en 1 van Roggeman: allemaal positief.Ga naar eind50 Adriaan Morriën was bijna zijn hele werkzame leven zowel criticus als adviseur. In 1963 kreeg hij een positie die enigszins vergelijkbaar is met die van Dubois: hij werd toen redacteur van de literaire pagina van Het Parool, de krant waarvoor hij al jaren recensies schreef. We weten niet hoe hij zijn werkzaamheden combineerde. Er bestaat wel een proefschrift over zijn kritisch en essayistisch werk, maar dat stelt andere vragen. Relevant voor ons is alleen het slot, waarin Morriën wordt geprezen om zijn vele ‘ontdekkingen’, zoals die van Lodeizen.Ga naar eind51 Want die werden vergemakkelijkt doordat hij zowel in de kritiek als in de uitgeverij actief was. Naast vaste adviseurs als Dubois en Morriën zijn er, net als in de eerste helft van de twintigste eeuw, ook critici die incidenteel adviseren.Ga naar eind52 Een voorbeeld daarvan is T. van Deel. In de tijd dat Tine van Buul en Reinold Kuipers directeur waren van Querido, speelde hij een bescheiden rol op de achtergrond. Zoiets blijft meestal binnenskamers, maar in het geval van Robert Anker heeft de auteur zelf bekend gemaakt welk aandeel de criticus had bij de samenstelling en publicatie van zijn eerste bundel.Ga naar eind53 Hoe verstrengeld de werkzaamheden van een recensent kunnen raken, blijkt uit een studie over een andere auteur waar Van Deel al heel lang een sterke band mee heeft: Gerrit Krol. Diens werk werd door hem namelijk niet alleen op verschillende plaatsen gerecenseerd, maar hij nam het ook op in tijdschriften en bloemlezingen, behandelde het op colleges en prees het aan in prospectussen van de uitgeverij die behalve het werk van Krol ook dat van hemzelf publiceerde.Ga naar eind54 | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Banden met de mediaTot slot bekijken we nog een keer de banden tussen de uitgeverij en de media, waarbij we net als in deel I beginnen met de dag- en weekbladen. Wat de dagbladen betreft zijn die banden nauwer geworden. Dat is een gevolg van de ‘persconcentratie’.Ga naar eind55 Met die term wordt een proces aangeduid dat een reeks van verschijnselen omvat waaronder het ontstaan van diverse vormen van samenwerking, het verdwijnen van kranten en het opgaan van kranten in een groter geheel. Vooral die laatste ontwikkeling is van grote betekenis geweest voor het boekbedrijf. In Nederland begon ze in 1964 met de fusie tussen De Spaarnestad en Cebema, leidend tot de VNU, nog in hetzelfde jaar gevolgd door het ontstaan van de NDU (dat onder andere het Algemeen Handelsblad uitgaf en de NRC) en snel daarna door de komst van de Perscombinatie (Het Parool, de Volkskrant). In Vlaanderen groeide De Standaard uit tot een krantengroep. Uit het faillissement daarvan ontstond in 1976 de VUM (dat onder andere De Standaard uitgeeft en De Gentenaar). Concurrenten zijn de RUG (Gazet van Antwerpen, Het belang van Limburg) en de Persgroep (Het Laatste Nieuws, De Nieuwe Gazet, De Morgen). In ongeveer dezelfde tijd begonnen ook uitgeverijen te fuseren. Die ontwikkeling stond aanvankelijk los van die in de krantenwereld, maar raakte daar snel mee verknoopt. De Standaardboekhandel - een onderdeel van De Standaardgroep - kocht in het begin van de jaren zeventig verschillende Nederlandse uitgeverijen op, waaronder P.N. van Kampen & Zoon en Het Wereldvenster.Ga naar eind56 Veel actiever nog betoonde zich de Weekbladpers, ontstaan uit het faillissement van De Arbeiderspers. Zij nam vanaf de jaren zeventig talloze uitgeverijen over, waaronder De Arbeiderspers, Athenaeum Polak & Van Gennep, De Bezige Bij, H.P. Leopold, Nijgh & Van Ditmar en Querido. Aldus ontstond WPG Uitgevers, dat samen met PCM Uitgevers (ontstaan in 1994) en - als we ons niet precies aan de grens van het jaar 2000 houden - de NDC, de Nederlandse uitgeverswereld is gaan beheersen. Er is veel te doen geweest over het effect van concernvorming op het uitgeven van literatuur, vooral naar aanleiding van de vrije val waarin Meulenhoff terechtkwam. Maar over de eventuele gevolgen voor de literaire journalistiek - en meer in het bijzonder voor het recenseren - lijkt geen zorg te bestaan. Dat contrasteert met de beroering die ontstond toen de VNU een belangrijk aandeel verwierf in de Belgische televisiepers, want die werd door velen beschouwd als een bedreiging van de ‘onafhankelijke televisiekritiek’, aangezien het concern ook voor ongeveer de helft participeerde in de Vlaamse Televisie Maatschappij (VTM).Ga naar eind57 Misschien denkt men in literaire kringen dat schaalvergroting automatisch tot gevolg heeft dat het dagelijkse beleid wordt overgelaten aan de direct betrokkenen. Maar dat is geen wetmatigheid, zoals blijkt uit de beraadslagingen in de top van de VNU waar men jaar in jaar uit klaagde over ‘te veel bloot, te weinig eerbied voor religieuze standpunten, of negatieve berichtgeving over het koningshuis’.Ga naar eind58 Die klachten golden niet de Vlaamse tv, maar tijdschriften als Panorama. Ook het belangrijkste | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
dagblad van het concern - De Tijd - werd nauwlettend gevolgd en ‘de bestuurders (gingen) heel ver in hun bemoeienis met de redactionele koers van de krant’.Ga naar eind59 Dat dit laatste ook de kunstredactie niet ontging, blijkt uit het besluit van Fens om in 1969 bij de krant weg te gaan. Hij had naar eigen zeggen ‘een niet ongemotiveerde vrees voor een sterkere inmenging van de VNU in het redactionele beleid van De Tijd’.Ga naar eind60 Die zorg gold niet allereerst zijn eigen werk, maar hij vond het onaangenaam te worden geïdentificeerd met de richting waarin de krant door het concern leek te worden gedwongen. Alleen via grootschalig onderzoek kan worden vast gesteld of banden als die tussen de VNU en De Tijd inderdaad gevolgen hebben gehad voor de literaire kritiek. Op dit moment kunnen we slechts wijzen op gemeenschappelijke acties van Meulenhoff en de Volkskrant (beide deel uitmakend van PCM) waarbij tegen gereduceerd tarief series worden aangeboden. Voor die series wordt niet alleen paginagroot geadverteerd, maar de afzonderlijke delen ervan krijgen in de Volkskrant ook allemaal een recensie. Die recensies zijn zonder uitzondering positief en de meest wervende zinnen eruit keren terug in de advertenties.Ga naar eind61 Behalve institutionele bestaan er ook persoonlijke banden tussen uitgeverijen en kranten. Over de effecten daarvan is meer bekend. Dat danken we onder meer aan Herman Pijfers, die in zijn memoires vermeldt dat er een ‘nauwe samenwerking’ bestond tussen Ambo en de Volkskrant.Ga naar eind62 Hij was zelf medewerker van de krant, kwam regelmatig op de redactie en was bevriend met de hoofdredacteur. Ook verschillenden van zijn auteurs waren als medewerker of redacteur aan de Volkskrant verbonden en hun werk werd daar vaak voorgepubliceerd. Als gevolg van het innige contact werden de uitgaven van Pijfers ‘meestal uitvoerig’ besproken.Ga naar eind63 Maar hij haast zich daaraan toe te voegen dat dit ‘bepaald niet onkritisch’ gebeurde: ‘Sommige boeken, waaronder zelfs een van een vroegere redacteur, zijn ongenadig afgekraakt.’Ga naar eind64 Een andere speciale relatie was die tussen Het Parool en een uitgeverij die maar kort heeft bestaan: Loeb & Van de Velden (1977-1980). Twee van hun auteurs, Guus Luijters en Wim Sanders, werkten mee aan de literaire pagina van Het Parool en dat was precies de enige krant waar Peter Loeb in een interview tevreden over was, omdat ze zijn boeken ‘snel en normaal’ besprak.Ga naar eind65 Net als Pijfers bracht hij daar direct een relativering bij aan: ‘Het is beslist geen lobby. Luijters komt hier vaak, is geïnteresseerd in wat wij doen. En Sanders bespreekt niet àlles positief wat wij uitgeven.’Ga naar eind66 Die laatste bewering valt via LiteRom enigszins te controleren en ja: het is waar. Van de 4 recensies die betrekking hebben op een uitgave van Loeb & Van de Velden, zijn er drie positief en één niet - zij het dat de recensent in het laatste geval nog wel ‘iets moois’ tegenkwam.Ga naar eind67 Stappen we over van de dag- op de weekbladen, dan zien we dat ook die meestal eigendom van een concern zijn (geworden). Dat geldt voor de Haagse Post (die de laatste decennia onder andere is uitgegeven door Bonaventura, een dochter | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
van Elsevier, en door de Weekbladpers), voor Elsevier (Bonaventura) en voor Vrij Nederland (Weekbladpers, WPG Uitgevers). Over de gevolgen daarvan voor het redactionele beleid is weinig bekend. Dat geldt al helemaal voor een bescheiden onderdeel als de literatuurkritiek.Ga naar eind68 In een studie over Elsevier komt de kwestie slechts ter sprake wanneer het gaat over ‘Elseviers Literair Supplement’.Ga naar eind69 Het eerste nummer daarvan verscheen in 1969. De bijlage viel in de smaak bij de abonnees, maar de adverteerders waren minder enthousiast. Ook de directeur van Uitgeversmaatschappij Elsevier, Dolf van den Brink, toonde reserves. Hij liet de raad van commissarissen weten ‘weinig waardering’ te hebben ‘voor de redactionele inhoud en de keuze van de besproken boeken’.Ga naar eind70 Het einde van het liedje was dat de bijlage - waarvan het idee ondertussen was overgenomen door NRC/Handelsblad en Vrij Nederland - na drie jaar werd opgeheven. Of de directeur wilde dat de boeken van het eigen concern vaker of anders werden besproken, vertelt het verhaal niet. Over de relatie tussen de boekendivisie en het weekblad wordt überhaupt niets gezegd, terwijl toch talloze redacteuren hun boeken bij Elsevier lieten uitgeven. Denk maar aan Piet Bakker, Godfried Bomans, E. Elias, H.A. Lunshof, Michel van der Plas, Maurice Roelants en J.W.F. Werumeus Buning. Het zou de moeite waard zijn uit te zoeken hoe het fonds van Elsevier werd besproken. We weten al dat zowel redacteuren als medewerkers elkaar geregeld lof toezwaaiden.Ga naar eind71 Ook kwam het voor dat iemand onder pseudoniem zijn eigen boek besprak of als kunstcriticus annex -handelaar zijn eigen zaak promootte.Ga naar eind72 Het oudste nog bestaande blad, De Groene Amsterdammer, noemt zich in zijn ondertitel ‘Onafhankelijk weekblad sedert 1877’. Dat is in die zin geflatteerd dat het lange tijd eigendom was van Van Holkema & Warendorf en later - van 1939 tot 1949 - voor de helft in het bezit kwam van een andere uitgever, Theo Moussault.Ga naar eind73 Daar moet wel bij worden gezegd dat laatst genoemde pas met uitgeven begon in 1946. Zijn auteurs vond hij in zijn eigen weekblad. Later kreeg het fonds een ander karakter, maar toen was het bedrijf intussen van eigenaar veranderd. In de geschiedschrijving van De Groene wordt aan het bestaan van de uitgeverij geen aandacht besteed, laat staan dat wordt ingegaan op de relatie met het weekblad. Wel wordt gezegd dat het ‘niet toevallig’ is dat op de kunstpagina's ‘vooral wordt geschreven over schilders als Thé Lau, Germ de Jong en Jan van Herwijnen’, want met hen was Moussault - en hoofdredacteur Dijkstra - bevriend.Ga naar eind74
Literaire tijdschriften speelden in het begin van de tweede helft van de twintigste eeuw nog een rol in de literaire kritiek, maar bij het ontbreken van studies over bladen als De Gids en Critisch Bulletin valt er bijna niets over te zeggen. Wie oude tijdschriften doorneemt, merkt wel dat er nog steeds, net als in de dagen van Van Eckeren en Robbers, personele unies bestaan. Een voorbeeld daarvan biedt Ad Interim. Dat werd opgericht in 1944 door Gabriël Smit en Jaap Romijn en twee jaar later overgenomen door A.W. Bruna. Het had een recensierubriek waaraan onder | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
meer Romijn meewerkte, die op dat moment secretaris was bij Bruna.Ga naar eind75 Later ging het tijdschrift op in De Gids, waarvan Romijn redacteur werd. Ook daarin schreef hij recensies. Geen van de recensies ging over boeken of auteurs van Bruna, dus we zouden Romijn het beste kunnen vergelijken met Kuyle of Robbers. Of er in zijn tijd of later ook critici waren die op Van Eckeren lijken, moet toekomstig onderzoek uitwijzen. Op dit moment bestaat er slechts één studie waarin wordt nagegaan in hoeverre een uitgever zijn tijdschriften gebruikte voor de promotie van zijn fonds. Die uitgever is Geert van Oorschot. Vanaf het moment dat hij met uitgeven begon, had hij een eigen tijdschrift: eerst De baanbreker, daarna Libertinage en vervolgens Tirade. Ze blijken alle drie ‘slechts in beperkte mate’ te hebben gefunctioneerd als ‘propagandamachine’.Ga naar eind76 Zelf was hij op dit gebied weinig actief en ook zijn redacteuren vroeg hij ‘nauwelijks enige inspanning’, zodat het aantal recensies van boeken uit zijn fonds - alsook de hoeveelheid essayistiek die daaraan gewijd is - ‘tamelijk bescheiden’ bleef.Ga naar eind77 Aan het einde van de eeuw is tijdschriftkritiek een marginaal verschijnsel geworden. Dat wil zeggen dat er dan nauwelijks meer wordt gerecenseerd in bladen met een literair of algemeen-cultureel karakter. Die precisering is van belang, want er verschijnen tegelijkertijd voor het eerst kritieken in tijdschriften als Cosmopolitan, Rails en Opzij.Ga naar eind78 Maar daar heeft een uitgever veel minder greep op en hetzelfde geldt voor de kritiek op internet, die van ongeveer dezelfde periode dateert. Eindigen we met de niet-schrijvende pers. Wat de radio betreft, werd het tijdperk Ritter afgesloten op 28 september 1957, toen hem, bij gelegenheid van zijn pensioen, een afscheidsreceptie werd aangeboden waarbij onder anderen minister-president Drees sprak.Ga naar eind79 Zijn opvolger werd Max B. Teipe - een naam die buiten Hilversum nooit bekend werd. Hetzelfde lijkt te gelden voor veel van zijn collega's, maar dat kan ook liggen aan gebrek aan belangstelling voor hun werk van de zijde van onderzoekers. Tot degenen die wel naam maakten - zij het niet op de eerste plaats via de radio - behoren Garmt Stuiveling en Alfred Kossmann. Beiden werkten mee aan het langstlopende kunstprogramma van na de oorlog: ‘Artistieke staalkaart’ (VARA).Ga naar eind80 Een bekende naam uit een meer recente periode is die van Martin Ros, die tot op de dag van vandaag elke zaterdagochtend nieuw verschenen boeken bespreekt in de ‘Tros Nieuwshow’. Hij begon daarmee in 1985, toen hij nog bij De Arbeiderspers in dienst was. Het was een van de vele nevenactiviteiten, naast het schrijven voor kranten en weekbladen waarover we eerder spraken. Het is ondoenlijk om in dit geval na te gaan hoe de redacteur en de criticus zich precies tot elkaar verhouden en dat geldt ook voor zijn medewerking aan de tv-programma's ‘Van boeken bezeten’ (AVRO, 1982-1983) en ‘Ik heb al een boek’ (KRO, 1991, 1994-1995). Maar dat ze in ieder geval soms met elkaar verstrengeld raakten, lijkt bijna onvermijdelijk.Ga naar eind81 | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Sinds de tv in de loop van de jaren uitgroeide tot een massamedium, is ze een steeds grotere rol gaan spelen in het medialandschap. Dat geldt ook voor de berichtgeving over literatuur, met uitzondering van het onderdeel daarvan dat onze speciale interesse heeft, de literaire kritiek. De meeste literaire programma's bestaan uit interviews of tafelgesprekken.Ga naar eind82 Het dichtst bij een recensie komen tafelgesprekken waarin een aantal genodigden een of meer boeken doorneemt. Een vroeg voorbeeld daarvan is ‘De kring’ (AVRO) dat werd gepresenteerd door H.A. Gomperts, getuige deze zin in de Avrobode van 5 april 1961: Naar aanleiding van de vraag wat eigenlijk een goed boek is, toetsen in De Kring schrijvers hun gedachten aan het zojuist verschenen werk van Harry Mulisch: Voer voor psychologen.Ga naar eind83 We vinden de formule terug in ‘Zeeman met boeken’ (VPRO, 1996-2000). Dat is het op één na meest succesvolle, dat wil zeggen langstlopende, literaire programma op de Nederlandse televisie. Bovenaan staat ‘Hier is... Adriaan van Dis’ (VPRO, 1985-1986), later voortgezet als ‘Van Dis in De Balie’ en ‘Van Dis in De IJsbreker’ (VPRO, 1987-1992). Dat waren talkshows, geen recensieprogramma's. Er wordt van gezegd, dat ze een grote invloed hadden op de verkoop, zodat het niet hoeft te verbazen dat uitgevers de presentator ‘erg’ onder druk zetten.Ga naar eind84 Over druk op andere programma's is niets bekend. We weten wel dat verschillende literaire programma's gesponsord en/of gesubsidieerd worden. Dat gebeurt soms door instellingen als de CPNB of het ministerie van WVC, maar het is ook voorgekomen dat de ECI of Libris een programma financierden, of dat er werd samengewerkt met de kunstredactie van een krant.Ga naar eind85 | ||||||||||||||||||||||||||||||
ConclusieOndanks een aantal ingrijpende veranderingen zijn kritiek en uitgeverij dus nog steeds met elkaar verstrengeld en werken ze ook in de tweede helft van de twintigste eeuw op diverse manieren samen. Het enige verschil met vroeger is misschien dat die situatie iets minder vanzelfsprekend wordt gevonden. Dat zou men althans kunnen opmaken uit klachten over de ‘commercialisering’ van de literaire kritiek.Ga naar eind86 Sinds de jaren zeventig is van verschillende kanten beweerd dat de criticus zijn onafhankelijkheid heeft verloren en een schakel is geworden in de boeken- en media-industrie. Hij zou zich steeds meer moeten voegen naar de publicitaire activiteiten van uitgevers en naar het redactionele beleid van de media, dat eerst en vooral de lezers en de adverteerders tevreden wil stellen. Enige idealisering van het verleden is aan die klachten niet vreemd. Ze stellen de criticus bovendien te gemakkelijk als een (passief) slachtoffer voor. Maar belangrijker dan dit alles is, dat de klachten slechts een deel van de kwesties betreffen die hierboven zijn besproken. Zo wordt er nooit geklaagd over recenserende uitgevers. Ook over | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
recenserende adviseurs of redacteuren horen we weinig. Dat ze niet helemaal onopgemerkt zijn gebleven, blijkt uit een snerende opmerking van Jessurun d'Oliveira over ‘een land waar elke tweede krantenkritikus tevens reader voor een uitgeverij is of op andere wijze financieel geïnteresseerd is in het wel en wee van een aantal boeken dat hij moet bespreken’ en uit een aanval van Komrij op Pierre H. Dubois die ‘jaar na jaar honderden eendagsvliegen de hemel in (heeft) geprezen’ - ‘voor zover hun boeken verschenen bij de uitgeverij waarvan hij adviseur is’.Ga naar eind87 Het zou natuurlijk kunnen zijn dat de situatie die ik heb beschreven alleen typerend is voor Nederland en Vlaanderen, maar daar lijkt het niet op. Het is waar dat we in handboeken als Geschichte des deutschen Buchhandels of Histoire de l'édition française nauwelijks iets van het besprokene aantreffen.Ga naar eind88 Alleen: dat zegt niet zoveel. We hebben immers meer dan eens geconstateerd dat Nederlandse en Vlaamse onderzoekers zelden belangstelling tonen voor de zaken die hier aan de orde zijn gekomen en waarom zou dat elders anders zijn? Een goed voorbeeld bieden de relaties tussen de uitgeverij en de media. Daar gaan ook de meeste buitenlandse onderzoekers aan voorbij, zelfs wanneer het voor de hand ligt het onderwerp aan de orde te stellen. Zo bestaat er een studie over Die Neue Rundschau - het blad van S. Fischer Verlag - waarin de vraag of het tijdschrift gebruikt werd voor publiciteit en promotie slechts zijdelings aan bod komt, terwijl nota bene wordt gezegd dat Fischer zelf ‘ihr heimlicher Chefredakteur’ was.Ga naar eind89 In een ander geval - te weten Les Nouvelles littéraires - wordt uiterst laconiek gedaan over het feit dat het recensies bevat van boeken van Gallimard geschreven door auteurs van Gallimard: Comment un critique collaborateur de Gallimard pourrait-il, par honnêteté, refuser de parler des livres de sa maison, alors qu'elle publie environ un quart du meilleur de la production française?Ga naar eind90 Duitse, Engelse of Franse recenserende uitgevers zijn misschien moeilijker te vinden dan bij ons, maar ze bestaan wel degelijk. Ik wijs op het echtpaar Woolf, dat onder meer een (anonieme) bespreking schreef van Eliots Poems - een eigen uitgave - zoals Eliot op zijn beurt boeken besprak of liet bespreken van Faber & Faber.Ga naar eind91 Recenserende adviseurs en redacteuren zijn er in het buitenland eveneens. Onder hen bevinden zich beroemdheden als Edward Garnett (Unwin, Duckworth, Jonathan Cape), Oskar Loerke (S. Fischer Verlag) en Jean Paulhan (Gallimard). Alle drie bespraken ze ook boeken die ze zelf geredigeerd hadden of waren verschenen bij het bedrijf waar ze werkten.Ga naar eind92 Hoe nauw om niet te zeggen incestueus de verhoudingen ook in de omringende landen kunnen zijn, laat zich demonstreren aan Kurt Wolff Verlag. Die uitgeverij speelde een sleutelrol in de ontwikkeling van het Duitse expressionisme. Wolff werd hierin geleid door zijn redacteuren, die zelf - als schrijver - tot die stroming behoorden. Die redacteuren waren ook recensent. In die hoedanigheid bespraken | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
ze het werk van gelijkgezinden dat dankzij hen bij Wolf was uitgekomen. Een van de redacteuren noemde dat in een brief Wolf expliciet ‘reclame maken’.Ga naar eind93 De situatie die ik heb beschreven, lijkt dus algemener. Sterker nog: in andere takken van kunst treffen we vaak vergelijkbare situaties aan. Nederlandse voorbeelden daarvan vermeldde ik al. Dat ze buitenlandse pendanten hebben, blijkt onder andere uit biografieën van Cassirer en Kahweiler en uit studies over de banden tussen kunsthandel en kunstkritiek.Ga naar eind94 Bij elkaar vormt dat reden genoeg om het beeld dat we hebben van de verhouding tussen kritiek en uitgeverij - of vergelijkbare culturele instituties - bij te stellen en om de rol van de criticus als beoordelaar en controleur met enige scepsis te bezien.Ga naar eind95 | ||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
|
|