Nederlandse Letterkunde. Jaargang 12
(2007)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||
Requiem voor het vaderland
| ||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||
in de historische neerlandistiek, omdat hier voor het eerst het belang van de klassieke retorica voor de bestudering van oudere teksten zijn volle gewicht kreeg. Het boek betekende de echte doorbraak voor het retorisch analyseren van renaissancepoëzie in Nederland. Witstein ontrafelde de opbouw van het gedicht minutieus volgens de categorieën die hoorden bij het funeraire genre. Hoofts Lijkklaght wordt vooral gekenmerkt door de breed uitgesponnen laus: Van de elementa narrationis die Hasselaers levensverhaal constitueren, zijn het vooral de causae waarvan Hooft veel werk maakt en die de daden van de jonge Hasselaer zo breed mogelijk psychologisch moeten verankeren.Ga naar eind3 De analyse van Witstein is al met al indrukwekkend in zijn geleerdheid. Toch blijft na lezing van zowel haar studie als het artikel van Bouvy de vraag knagen of de kern van Hoofts gedicht eigenlijk wel is blootgelegd. Zowel de verbinding met de Histoorien als de benadering via de retorica laat enkele van de meest basale vragen, zoals die naar de auteursintentie en de publicatievorm, onbeantwoord. Reden om de tekst opnieuw, via een andere manier te benaderen. | ||||||||||||||||||
De inhoud van de LijkklaghtHooft begint zijn Lijkklaght voor Hasselaer met een zeer hooggestemde aanhef.Ga naar eind4 Waar in het klassieke Rome de gehele adel zich in rouwgewaad hulde bij de verbranding van het lijk van een dapper en rechtvaardig bestuurder, en waar Alexander de Grote het bevel gaf torens en muren af te breken en mensen en vee te scheren uit rouwbetoon na de dood van zijn geliefde Hephaiston, daar is het gepast dat Amsterdam vergelijkbare rouw aanneemt nu Pieter Dircksz. Hasselaer dood is. Hasselaer wordt in het gedicht vervolgens vooral neergezet als held tijdens het beleg van Haarlem (1572-1573). Hooft schetst hoe de jongeman tijdens de benauwde dagen van de Spaanse insluiting door de stedelijke overheid wordt toegesproken. In een rede die hij de Haarlemse magistraat in de mond legt, wordt de jonge Hasselaer geprezen voor zijn onverschrokkenheid in de gevechten met de vijand. Hij weert zich fel en doodt menige Spanjaard, gedreven door wraakgevoelens over de dood van zijn vader, die werd neergestoken door een Spanjaard terwijl hij ongewapend was, en van een oom. Zijn dapperheid past bij zijn afkomst, want hij is verwant aan grote Haarlemse namen als Ruychaver en Kies; zijn eigen moeder hielp mee in de strijd en de befaamde Kenau was zijn tante. Hasselaer betoonde zich een waardig dienaar van Oranje. Hij ziet hoe Filips II het land onrecht aandoet, met zijn tiende penning en religieuze dwang. En nu Haarlem, de stad die dat juk afwijst, serieus in gevaar is, doet de regering een beroep op Hasselaer. De laatste verbinding van de belegerde stad met de rest van Holland is een klein watertje, de Fuyck. | ||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||
De Spanjaarden proberen dit nu met een schans af te sluiten en te beveiligen, en de vraag aan Hasselaer is of hij en een stel andere jongelingen met een galei een uitval willen doen om het terrein te veroveren. Zelfs als zij niet zullen slagen, zal hun roem eeuwig zijn, aldus de Haarlemse magistraten. Pieter Dircxz. Hasselaer betoonde zich na dit betoog onmiddellijk bereid het waagstuk te ondernemen, en zijn broer Nicolaes en een stel andere jonge kerels voegden zich bij hem. Ze deden de uitval, maar konden niet tegen de Spaanse overmacht op en weken noodgedwongen uit over het Haarlemmermeer, via de Kaag naar Leiden. Daar kreeg Hasselaer een nieuwe opdracht van Willem van Oranje: hij moest als koerier met boodschappen van de Prins terug naar Haarlem. De brieven waren verpakt in loden buisjes: mocht hij gepakt worden, dan kon hij ze in het water laten verdwijnen. Hasselaer waagde zijn jonge, achttienjarige leven en wist de opdracht te volvoeren, lopend en zwemmend, ondanks het feit dat overal Spaanse wachten stonden. Een dergelijke dapperheid en liefde voor het vaderland legden zelfs beroemde helden uit de Romeinse geschiedenis, zoals Marcus Curtius en Mucius Cordus, niet aan de dag, aldus Hooft. In het vervolg van de Lijkklaght refereert Hooft - nogal summier - aan enkele latere gebeurtenissen uit het leven van Hasselaer, steeds met de bedoeling zijn deugdzaamheid te onderstrepen. Zo gaf Hasselaer na de val van Haarlem andermaal een staaltje van zijn moed, door zich als vaandrig bekend te maken aan de Spaanse soldaten, toen die bij vergissing zijn broer wilde arresteren in plaats van hem. Het lot was hem vervolgens gunstig gezind, toen geuzen de Spaansgezinde admiraal Bossu (door Filips II aangesteld als stadhouder van Holland) in 1573 gevangen namen. Hooft zegt het niet met zoveel woorden, maar zoals hieronder ter sprake zal komen zou Hasselaer zijn leven danken aan een gevangenenruil die tot doel had het leven van Bossu te redden. De vangst van Bossu was, aldus Hooft, overigens nog altijd een te kleine beloning voor de Hasselaers dapperheid. Het lot bracht evenmin een afdoende beloning voor Hasselaers aandeel in de oprichting van de Compagnie van Verre en voor zijn waakzame aandeel in de bescherming van Amsterdam tegen een aanslag door de Engelse landvoogd Leicester. De oudere Hasselaer had zich verder een uitmuntend bestuurder betoond, onverschrokken de belangen van Oranje en de Staat dienend en zonder zich te verliezen in theologische haarkloverijen. Hasselaer was, kortom, als een vader voor zijn omgeving en daarom is het terecht dat de stad in diepe rouw verzonken is. Deze rouw huist in de harten van de mensen en hoeft niet afgedwongen te worden, zoals Alexander de Grote dat deed. Hasselaer was bij al zijn verdiensten ook steeds bescheiden gebleven, zelfs zozeer, dat men eigenlijk pas nadat hij overleden was besefte wat er was verloren gegaan, juist zoals dat het geval was toen de Romeinse wijze Cato stierf. Hij heeft dan ook de eeuwige zaligheid verdiend en zijn lof op aarde zal voortleven en tot een voorbeeld dienen zolang er nog een Hollands hart zal kloppen. | ||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||
Hasselaer en de historieHet portret dat Hooft van Pieter Dircxz. Hasselaer schetst is dat van een onverschrokken held en een buitengewoon deugdzaam mens. Zelfs wanneer men zich niet probeert te laten afleiden door de in moderne ogen nogal overtrokken vergelijkingen met de klassieke helden, rest er een beeld van een groot Nederlander - maar dan wel een die geen plaats heeft verworven in het collectieve geheugen, Hoofts laatste woorden ten spijt. Wie was Pieter Dircksz. Hasselaer? Uit verscheidene publicaties waarin hij ter sprake komt en die gebaseerd zijn op archiefbronnen doemt het volgende beeld op. Pieter werd in Haarlem geboren in of rond 1554. Zijn vader, Dirck Hasselaer, een brouwer in Haarlem, was een vurig protestantGa naar eind5 en aanhanger van Oranje in de Opstand tegen Spanje - Pieter had het dus niet van een vreemde. Zijn vader Dirck was op 23 mei 1568 - nadat hij tot driemaal toe niet was verschenen na gedaagd te zijn - door de Raad van Beroerten veroordeeld tot levenslange verbanning en verbeurdverklaring van zijn goederen. Hij bevond zich op dat moment al in het leger van Lodewijk van Nassau, dat op de dag van zijn veroordeling bij het Groningse Heiligerlee een overwinning boekte op het Spaanse leger. Het was een overwinning waar weinig goeds uit voort zou komen: de veldslag kostte het leven van graaf Adolf van Nassau, en de geboekte terreinwinst ging al binnen een paar maanden teloor. Op 21 juli 1568 versloeg Alva het Nassause leger bij Jemmingen, dat is het Noord-Duitse Jemgum. Bij die nederlaag zou vader Hasselaer zijn omgekomen, neergestoken door een Spaanse ruiter - aldus Hooft in de Lijkklaght.Ga naar eind6 Men moet aannemen dat Dircks vrouw, Aechgen Pietersdr. Hoos, met haar kinderen in Haarlem is blijven wonen toen haar man verbannen werd en zich in het leger bevond. In elk geval bevonden zij en haar zoons zich in Haarlem ten tijde van het roemruchte Beleg, dat begon op 11 december 1572. Pieter Dircxz. was toen ongeveer 18 jaar. Tijdens het beleg bekleedde Pieter, zo jong als hij was, de functie van vaandrig. Enige tijd na het beleg van Haarlem, wanneer precies is niet bekend maar denkelijk voor 1580, is Hasselaer getrouwd en heeft hij zich in Amsterdam gevestigd. Zijn vrouw, Aecht Pietersdr van Persijn van Beverwaerde, is niet oud geworden; zij werd op 12 januari 1583 in de Oude Kerk van Amsterdam begraven. Pieter hertrouwde in 1587 met Margriet Benningh. Hasselaer trad vermoedelijk in de ambachtelijke voetsporen van zijn vader, de brouwer, want in de jaren tachtig woonde hij in brouwerij De Witte Arent in de Nieuwezijds Houttuinen in Amsterdam, de huidige Hasselaerssteeg herinnert aan die plaats. Hij was een man met aanzien. In 1594 werd hij lid van de vroedschap, één jaar later werd hij schepen.Ga naar eind7 Hij zat in de handel en sloot een compagnonschap met een zekere Elbert Lucasz. Helmer. Maar zijn ambities reikten duidelijk nog verder, figuurlijk maar ook letterlijk want in 1594 was hij een van de negen oprichters van de Compagnie van Verre, een organisatie die schepen toerustte voor de vaart naar Indië van vóór de oprichting van de VOC. De Amsterdamse Compagnie, die ook bekend | ||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||
staat als de ‘Oude Compagnie’, was de eerste in zijn soort. Er zouden spoedig meer van dergelijke ‘voorcompagnieën’ volgen. Om nadelige onderlinge concurrentie te voorkomen, riep Johan van Oldenbarnevelt in 1602 de VOC in het leven. In de jaren die volgden was hij bij meer grote ondernemingen te vinden. In 1597 investeerde hij in de handel op de West, op Guyana en Brazilië. Hij behoorde ook tot de eerste bewindhebbers van de VOC en in 1608 was hij een van de zeventien kooplieden die een Compagnie van de Handel op het Noorden (dat wil zeggen op de Witte Zee, bij Archangelsk) wilde stichten. Pieter Dircxsz. Hasselaer stierf op 27 augustus 1616 in Amsterdam, ongeveer 62 jaar oud. Zijn zoon Dirck Hasselaer, een kind uit zijn eerste huwelijk dat geboren was in Amsterdam in 1581, trad in de voetsporen van zijn vader, als koopman en als bewindhebber van de VOC. Het beeld dat oprijst wanneer men deze korte levensloop overziet, is dat van een begaafd Nederlander. Maar was hij ook de vaderlands- en vrijheidslievende held die Hooft portretteerde? Om dat te onderzoeken, moeten we kijken naar de bronnen over het beleg en de inname van Haarlem. Deze fase van de Opstand is beschreven in een aantal bekende kronieken, maar wie die raadpleegt, komt al snel tot de conclusie dat Hasselaer en zijn heldendaden daarin nagenoeg ontbreken. In Emanuel van Meterens Belgische ofte Nederlantsche historie, van onsen tijden (verschillende, steeds uitgebreide edities vanaf 1599), komt Hasselaer helemaal niet voor: de uitval met de galei wordt niet als een afzonderlijk feit gememoreerd - er is alleen in het algemeen sprake van de aanleg van schansen om de toevoer over het water te verhinderen (Schip-strijt voor Haerlem); de duivenpost wordt wel genoemd, terwijl de menselijke koeriers onvermeld blijven. Everard van Reyd besteedt in zijn kroniek slecht een kolom over het Haarlems beleg, en daarin komt Hasselaer evenmin voor. Een gedetailleerd verslag van het beleg geeft chroniqueur Pieter Christiaensz. Bor. Ook bij hem blijft Hasselaer min of meer onzichtbaar, maar hij biedt wel inzicht in de historische omstandigheden die Hooft in de Lijkklaght beschrijft. Dat geldt ten eerste voor de gebeurtenissen op het Haarlemmermeer: Don Frederico siende ende bemerckende dat hy Haerlem niet en soude connen inne crijghen/ ten waer hy Meester ware vande Meer/ heeft opten negen ende twintichsten Martij den Dijck by 'thuys ter Hert deur doen delven/ ende is met drie ende dertich Amsterdamsche Schepen ende seven Galeyen by zijn ander Schepen opte Meer ghecomen/ ende hoe wel die Princen Schepen 't selve sochten te beletten/ gelijck zy eenighe daghen te vooren ghedaen hadden/ soo hebben zy nu moeten ghedogen/ dat de Vyanden aldaer Meester zijn gheworden/ sulcx dat die van Haerlem alsoo het Meer verlooren hebben. Die Amsterdamsche hebben terstont een schantse opghewopen omme haer Schepen daer onder veyligh te legghen.Ga naar eind8 Onmiskenbaar doelt Bor met zijn laatste opmerking op de schans bij de Fuyck. Hasselaer en de Haarlemse galei noemt hij niet, maar dat kan het gevolg zijn van het algemene karakter van de kroniek. Het loont daarom de moeite te kijken naar nog specifiekere bronnen. | ||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||
Eén van de oudste verslagen van het beleg is het Memoriaelbouck van Willem Janszoon Verwer, een dagboek dat de periode 1572-1581 beslaat. Is in deze bron de uitval met de galei, om daarmee te beginnen, wel terug te vinden? De uitval moet zijn gedaan op of kort na 29 maart, want toen werd de Haarlemmermeer afgesloten. Verwer meldt op 29 maart inderdaad de komst van een vijandelijke vloot; de dag erna begon volgens zijn dagboek de aanleg van de schans bij de Fuyck. De Haarlemse schepen konden niet terug: die stats sceepen zijn nae de Caege gheseijlt, ende hebben die stat ende Meer verlaeten. Ende op denselfden dach is die galeij, die de Staten hadde doen maecken, die men den Hollantschen thuijn off graeff Lodewijck noemden, nae die Meer voer den noenen geseijlt, met capiteijn Mournault genaemt, in wiens plaetse die lieutenant, genaempt Sobar Bombargen, capiteijn gemaeckt is. Met de statsclock offgeleesen, dat alle die schippers geordineert nae die galeij souden gaen op lijfstraffen.Ga naar eind9 Verwer zegt hier een aantal dingen. Ten eerste hebben de Haarlemmer schepen de stad en het Haarlemmermeer verlaten; ze zijn uitgeweken naar de Kaag bij Leiden. Vanwege de vijandelijke vloot konden ze kennelijk niet naar de stad terugkeren. Verder blijkt er inderdaad een galei te zijn uitgevaren. Wanneer dat inderdaad op 29 maart gebeurde, was dat nog voordat de Spanjaarden begonnen met de aanleg van de schans bij de Fuyck. Het vernietigen daarvan kan in dat geval dus niet het eerste doel zijn geweest. Verder leren we uit het citaat meer over de galei: die was gebouwd op last van de Staten en luisterde naar twee verschillende namen. Op de galei was in elk geval aanwezig kapitein Mournault, dat is Jean Maregnault, kapitein van een vendel Waalse soldaten dat sinds 31 januari 1573 in de stad gelegerd was.Ga naar eind10 Het is niet duidelijk of Maregnault het bevel voerde over het schip of alleen over de manschappen (kapitein is immers ook een militaire rang). In ieder geval keerde hij niet terug in de stad en diende er een nieuwe kapitein voor zijn achtergebleven soldaten te worden aangesteld. Dat werd Bombargen. We kunnen dus concluderen dat ook de galei naar de Kaag uitweek. De meest intrigerende mededeling is echter het laatste aangehaalde zinnetje, dat niets anders kan betekenen dan dat Haarlemse schippers gedwongen aanmonsterden op de galei. Niet iedereen stond kennelijk te trappelen als vrijwilliger, zoals Hasselaer en zijn broer deden volgens de Lijkklaght. Dat hij noch zijn broer door Verwer in deze passage worden genoemd, hoeft overigens niet te betekenen dat hij niet op de galei voer: zij kunnen zich natuurlijk als vrijwilliger hebben gemeld naar aanleiding van het stedelijke bevel aan de schippers. Mogelijk was hem dat ook van overheidswege gevraagd, dat is uit het dagboek niet op te maken. Als Hasselaer op de galei zat, kwam hij inderdaad in Leiden terecht. Over zijn rol als koerier voor de prins, waarmee hij zich volgens Hooft daar belastte, wordt door Verwer noch enige andere bron iets gemeld. Wanneer we echter aannemen | ||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||
dat hij aan boord was, moet daar logischerwijs uit volgen dat hij met gevaar voor eigen leven is teruggekeerd naar Haarlem, anders is het immers onverklaarbaar dat hij werd gearresteerd na de val van die stad. Over Hasselaers wederwaardigheden als gevangene valt op grond van de bronnen wel het een en ander te zeggen en tegelijkertijd wordt duidelijk hoe moeilijk de geschiedenis is te reconstrueren. In de Lijkklaght doet Hooft een tamelijk cryptische uitspraak (vss. 150-152): Wel mocht u het gheluck teghen een Graef opweghen.
Noch deed het u te kort, als 't, om te lossen u,
In handen vallen deed den Ammirael Bossu.
Hier zegt Hooft dat Hasselaer even veel waard was als een graaf - bedoeld is Maximiliaan de Hennin, graaf van Bossu - en dat de fortuin in feite nog niet genoeg had gedaan toen deze gevangen genomen werd. Hij suggereert daarmee dat de twee gevangenen tegen elkaar geruild werden. Verwer vermeldt inderdaad een gevangenenruil. Nadat de stad zich heeft overgegeven werd de vaandrig volgens zijn verslag op 27 juli gevangengenomen. Hij werd, samen met de andere leden van de overheid die Willem van Oranje hadden gesteund, uitgesloten van het pardon, maar hij behield toch het leven. Volgens het Memoriaelbouck werd Hasselaer op 31 augustus 1573 met tien andere gevangen uit Haarlem weggeleid ‘om na Hoorn te gaen ende aldaer tegens ander gevangens vrij ende franc uuijt te gaen’.Ga naar eind11 Verwer vermeldt niet dat de vrijlating iets te maken heeft met de gevangenneming van Bossu - en dat zou ook niet kunnen met zijn dateringen, want Bossu werd pas op 11 oktober gevangen genomen op de Zuiderzee. De mogelijkheid dat Hasselaer eerst nog een tijd gevangen zat in Hoorn kan worden uitgesloten, want Hoorn stond sinds 1572 aan de kant van Oranje. De mededelingen van Verwer en Hooft zijn dus niet met elkaar te rijmen. Van de overige bronnen geeft Bor opnieuw de meeste informatie. Hij geeft een lijst van 57 personen die buiten het pardon vielen, onder hen ook ‘Pieter Hasselaer Vaendrich’. Bor meldt dat een aantal van hen werd gedood, een aantal stierf in de gevangenis, enkelen wisten te vluchten. Over de rest meldt hij: d'andere gevangens (alle uyren de doot verwachtende) zijn ontrent Alderheyligen [= 1 november] aen malcanderen geketent/ by nacht van Haerlem naer Amsterdam ghevoert/ met een hoop Crijchsluyden die haer bewaerden. Al waer datse volghende het vonnisse van den Hertoghe van Alva/ souden ghedoodt hebben geworden/ ten ware de vrienden ende Cozijns van den Grave van Bossu (die tot Hoorn ghevanghen was) ghelijck hier na sal werden verhaelt/ sulcx hadden belet/ alsoo de Grave aen henluyden hadde ontboden/ dat soo lief als zy sijn leven hadden/ souden maecken datse weder tot Haerlem werden ghebracht/ ende wel ghetrackteerd/ 't welck alsoo gheschiede/ ende zijn eyntlick daer deur noch vry ghecomen/ naer 't spreeckwoordt. | ||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||
Deur des eenen ongeluck,
Comt d'andere uyt den druck.Ga naar eind12
Volgens deze versie zou Hasselaers vrijlating dus wel samenhangen met de gevangenneming van Bossu, maar er was geen sprake van een ruil van de een tegen de ander. De vrijlating van alle Haarlemse gevangenen moest het leven van Bossu redden; Bossu bleef inderdaad gespaard, hij zat nog wel jaren vast en koos uiteindelijk de zijde van Oranje. De twee versies zijn duidelijk niet met elkaar te rijmen. Wanneer het gedetailleerde verslag van Bor klopt, moeten Verwers mededelingen over de gevangenenruil worden gewantrouwd. Het dagboek, dat toch dicht op de gebeurtenissen pretendeert te zijn geschreven, zou dan op zijn minst later zijn bijgewerkt of deels reconstruerend tot stand zijn gekomen. | ||||||||||||||||||
Hasselaer in de HistooriënEr is nog een bron, waarin de accenten weer iets anders gelegd worden, namelijk Hoofts eigen beschrijving van de Opstand in de Nederlandsche histooriën (1642). Hooft vertelt hoe de Haarlemse gevangenen via een in de boter verstopt briefje op de hoogte worden gebracht van de gevangenneming van Bossu, nog voordat hun bewakers het nieuws vernemen. De vrienden van de graaf begonnen zich, aldus Hooft, onmiddellijk te beijveren voor zijn vrijlating via een gevangenenruil. Daartoe zouden zij één van de Haarlemse gevangenen, burgemeester Kies, in gezelschap van zijn heldhaftige vrouw, naar Amsterdam hebben afgevaardigd om te onderhandelen met de Spaanse kolonel Verdugo. De hertog van Alva bekommerde zich echter niet om het lot van Bossu. Hij liet de Haarlemmer gevangenen op een nacht aaneengeketend naar Amsterdam brengen om ze daar aan de galg te brengen. Verdugo en andere Spaanse bevelhebbers praatten daar hevig tegenin en wisten het zover te krijgen dat de terechtstelling werd uitgesteld en het uiteindelijk tot een uitruil van gevangen kwam. Burgemeester Kies werd geruild tegen edelman Lieven van Weldam. Over hun uitruil noteert Hooft de volgende anekdote: Dien vraagh' hy [=Kies] in 't ontmoeten, hoe deszelven geluk zoo kleen, oft het zyne zoo groot quam, dat het een' brouwer van Haarlem teeghens eenen jonker deed opweeghen? Daar Weldam op antwoordde; hy zouw zich des niet belghen, al liete men hem schoon teeghen zyn' brouwersknecht uitgaan.Ga naar eind13 Hoofts verslag komt in hoofdlijnen overeen met dat van Bor. Nu heeft Hooft het werk van Bor zeker gekend en gebruikt, maar tegelijkertijd maakt hij, door zijn gedetailleerde toegevoegde informatie en anekdotes, een buitengewoon betrouwbare indruk, ook al schreef hij zijn versie van de gebeurtenissen pas een halve eeuw | ||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||
na dato. Hooft beroept zich dan ook op ooggetuigen, en voor deze episode is dat met name Pieter Dircksz. Hasselaer. Hasselaers naam wordt door Hooft niet genoemd wanneer het gaat over de vrijlating van de Haarlemmer gevangenen, maar voor het overige speelt hij een belangrijke rol in de Histooriën. Hoofts geschiedwerk is de eerste bron waarin de verdiensten van Hasselaer uitgebreid aan bod komen. Het zal geen verrassing zijn dat het beeld in de Histooriën tot in detail correspondeert met de Lijkklaght. Hasselaers dapperheid, het feit dat hij tijdens het beleg de stadswal zelfs niet verliet om te eten en dat zijn moeder hem daarom eten bracht, de uitval met de galei, het bezorgen van de brieven uit naam van Oranje: het is allemaal terug te lezen in de Histooriën.Ga naar eind14 Bouvy heeft er al op gewezen dat er zelfs een alexandrijn uit de Lijkklaght onveranderd is overgenomen in de Histooriën. Wanneer de stad is ingenomen en de Spanjaarden Hasselaers broer gevangen willen nemen in plaats van hem, maakt hij zich namelijk in beide teksten manmoedig bekend met de regel: ‘zoo ghy den Vendrigh zoekt, laat deezen los: ik ben 't’.Ga naar eind15 Het feit dat Hooft als enige Hasselaers heldendaden bespreekt kan een reden zijn om hem met de enige voorzichtigheid tegemoet te treden. Immers: andere bronnen - dagregisters en kronieken - bevestigen zijn verhalen niet. Het feit dat alleen Hooft uitgebreid verslag doet van Hasselaers heldendaden is in het verleden dan ook wel reden geweest om vraagtekens te plaatsen bij de betrouwbaarheid van Hooft in dezen. Ekema zegt naar aanleiding van het verhaal dat Pieter als bode voor Oranje van Leiden naar Haarlem ging het volgende: Ik heb dit verhaal overgenomen, zooals het door anderen is overgenomen en nog meermalen zal overgenomen worden. Zooals Hooft zelf zegt, het is bij geen andere schrijvers te lezen en hij had het onthouden uit den mond van wijlen Pieter Dirkszoon Hasselaer zelven. Het wordt dan ook in geen enkel dagregister aangetroffen. Nu moet men niet uit het oog verliezen dat Hooft zeer nauw verwant was met het geslacht Hasselaer, want zijne dochter [bedoeld zal zijn: zuster - JK/AvdV] Agatha ‘was ten huwelijk besteed’ aan Pieter Hasselaer, en ik zal voor 't oogenblik in het midden laten of dit verhaal wel zoo geheel van opgesmuktheid is vrij te pleiten.Ga naar eind16 Het feit dat Hasselaer in negentiende-eeuwse nationalistische romans en verhalen regelmatig opduikt als romantisch karakter kan Ekema's wantrouwen nog hebben versterkt.Ga naar eind17 Dat de verhalen, in elk geval in de Lijkklaght, wat zijn ‘opgesmukt’ lijkt onmiskenbaar, maar dat zegt nog niets over zijn geloofwaardigheid, laat staan dat hij als zegsman onbetrouwbaar zou zijn. Integendeel: in de Histooriën geeft hij een aantal details die ontbreken in de Lijkklaght en die hem juist zeer geloofwaardig maken. Van sommige min of meer persoonlijke opmerkingen kan men nog wel aannemen dat ze verzonnen zijn. Dat Hasselaer tijdens het beleg zo fanatiek zou zijn dat hij weigerde de stadswallen te verlaten en zijn moeder hem daar eten kwam brengen, zou nog een soort gemeenplaats kunnen zijn. Dat geldt echter niet voor enkele andere details in de Histooriën. Zo zou Hasselaer, toen hij in Leiden zat, geen geld hebben gehad om | ||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||
zich te kunnen onderhouden. Hij zocht daarom hulp bij een predikant die in het verleden, nog vóór de Opstand, door zijn moeder was onthaald en van haar een veilig onderdak kreeg, maar deze predikant liet hem in de kou staan. Het maakte hem eens te meer geneigd om de gevaarlijke brievenmissie van Oranje op zich te nemen.Ga naar eind18 Zoiets verzint men niet, dit is ongetwijfeld authentiek. Dat Hooft kon beschikken over dit soort details is verklaarbaar. Hooft was heel goed bekend met de familie Hasselaer, die net als zijn eigen familie tot de Amsterdamse bovenlaag behoorde. Hoofts zuster Aeghje (1587-1653) trouwde met Pieter Pietersz Hasselaer (1583-1651), een zoon uit het eerste huwelijk van Pieter Dirckz. Hasselaer. Geertruid van Erp (1596-1620), een zus van Hoofts eerste vrouw Christina van Erp, was getrouwd met Nicolaes Pietersz. Hasselaer (1593-1635), een zoon uit het tweede huwelijk van Pieter Dircksz. en dus een halfbroer van Pieter Pietersz. Hooft was met andere woorden dubbel verzwagerd met de kinderen van zijn held en hij heeft de oude Hasselaer zelf ook goed gekend. Hooft vermeldt in de Histooriën nadrukkelijk dat hij zich voor zijn unieke gegevens baseert op persoonlijke gesprekken met Hasselaer: 'T welk, by geen' andere schyvers te leezen, ik onthouden heb, uit den mondt van wylen Pieter Dirxzoon Hasselaar, zoon eenes broeders van Keenauw booven gemelt, Scheepen ende Raadt der stadt Amsterdam: die hoewel hy in 't beleg eerst achtien jaaren oudt werd, zich, als vendrigh der Haarlemsche burgherye, oover meenigh kry[g]sbedryf vond, ende meenighen Spanjaardt van zyn' handen deed sterven.Ga naar eind19 Het is voorstelbaar dat Hasselaer zelf zijn daden in de gesprekken wat heeft opgeblazen, misschien heeft Hooft daar ook wel aan bijgedragen. Anderzijds blijkt Hasselaer zich niet alleen als held te hebben voorgedaan, maar ook zijn twijfels en zelfs wroeging ter sprake te hebben gebracht. Nadat Hooft heeft beschreven hoe Haarlemmers op uiterst wrede wijze een tiental katholieke stadsgenoten aan de galg brengen om de vijand buiten de stad te tergen, voegt hij daar aan toe: 'T is waar dat deeze luiden van ouwds in zwaaren haat staaken: ende plagh Haselaar te vermaanen [=vertellen], hoe hem sint meenighmaals moeide, dat hy Meester Quiryn [=een van de gehangenen], in 't gaan ter doodt, wreevelmoedigelyck afgevraaght had, oft hem wel heughde zyn pooghen om Dirk Hasselaar zynen vaader, door naaschryven aan den Schout van Kampen om 't leeven te helpen.Ga naar eind20 Het zijn dit soort wetenswaardigheden die Hoofts Histooriën uniek maken als bron. We kunnen er, tot het tegendeel is bewezen, het beste van uitgaan dat Hooft een historisch beeld schetst. In de Lijkklaght, dus in zijn poëzie, heeft hij daarbij enkele zaken sterk - in onze moderne ogen misschien buitenproportioneel - uitvergroot. Witstein heeft dit ook gesignaleerd. Zij constateert dat Hooft zich met het schrijven van de Lijkklaght geen eenvoudige taak had gesteld: | ||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||
Hooft beschikte voor de lof op de vaandrig over niet meer dan het gedurfde, maar succesvolle galeiavontuur en het goed afgelopen koerierschap, twee waagstukjes die Haarlem overigens niet hebben kunnen redden.Ga naar eind21 De daden van Hasselaer bevonden zich ‘aan de periferie van het krijgsbedrijf’ en hadden zich ‘bovendien drieënveertig jaar geleden afgespeeld’. Het dwong Hooft, aldus Witstein, zich een waar historicus te betonen bij het beschrijven van zijn held, gebruik makend van veelzeggende details. Een sterk staaltje, met andere woorden, van retorische amplificatio. Witstein mag dan laten zien hoe Hooft zich van zijn taak kweet, zij beantwoordt niet de vraag waarom deze held nu eigenlijk door Hooft gelauwerd moest worden. Het meest voor de hand liggende antwoord zou zijn: omdat het om een familielid ging. Toch lijkt dat geen overtuigende verklaring.Ga naar eind22 Een van de opmerkelijke zaken in het dichterlijke oeuvre van Hooft is nu juist dat hij zwijgt wanneer hij en zijn omgeving door leed worden getroffen - met de treurverzen om Bregje Spiegel als uitzondering. Maar bij het sterven van zijn kinderen, zijn vrouw, zijn ouders: niets. En dat terwijl vader C.P. Hooft toch wel een lofgedicht waard was (het kwam er ook, in de vorm van Vondels ‘Roskam’). Er wordt in het gedicht bovendien nergens gerefereerd aan een familieband, sterker nog: het gedicht vermeldt in de oorspronkelijke uitgave niet eens de auteursnaam. Het was ook niet gebruikelijk om familieverdriet per gedicht in druk openbaar te maken. Het gedicht wekt, door de manier waarop het is uitgegeven, weliswaar de indruk een particulier gelegenheidsuitgaafje te zijn, maar het is de vraag of het dat is. De inhoud ademt eerder de geest van een pamflet, een tekst met een visie op het algemeen belang. En het algemeen belang, daarover was in het jaar van uitgave, 1617, ontstellend veel te doen. Reden om het gedicht nogmaals te analyseren, niet vanuit het perspectief van later werk en niet als een louter retorisch bouwwerk, maar als een tekst die iets zegt over de tijd van ontstaan. Wat probeert Hooft ons nu eigenlijk te vertellen met de Lijkklaght? | ||||||||||||||||||
De Lijkklaght als pamfletHet zal niet nodig zijn lang uit te weiden over de politieke omstandigheden waaronder Hooft zijn Lijkklaght de wereld instuurde. De jonge Republiek beleefde anno 1617 een diepe crisis en er dreigde zelfs een burgeroorlog, als gevolg van een zeer gecompliceerd machtsconflict waarbij kerk en staat, stadhouder en raadspensionaris, volk en regenten, orthodoxen en rekkelijken lijnrecht tegenover elkaar waren komen te staan.Ga naar eind23 Een religieus dispuut over een van de lastigste punten uit Calvijns leer, de predestinatie of voorbeschikking, kreeg een politieke lading door de bemoeienis van leiders van het land. Het ging daarbij niet meer alleen over de vraag of God reeds voor onze geboorte ons lot in het hiernamaals bepaalt en | ||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||
kent, maar ook om de vraag of de overheid er is om de kerk te dienen, dan wel of de staat zeggenschap heeft over kerkzaken, en over de vraag wie betrouwbare bondgenoten zijn. Een al langer sluimerend conflict tussen Maurits van Nassau en Johan van Oldenbarnevelt groeide uit tot een bikkelharde confrontatie tussen beide machthebbers en waar dat op uitliep is bekend. Maurits, die de zijde koos van de orthodox-gereformeerden, haalde met geweld zijn staatsgezinde tegenstanders van de regeringskussens. Gevangenschap of al dan niet vrijwillige ballingschap was het lot van honderden van zijn tegenstanders, maar het treurigste lot was beschoren aan Oldenbarnevelt: onthoofding wegens onder meer ‘hoogverraad’. Op 13 mei 1619 zou op een volgepakt Binnenhof het vonnis aan de tweeënzeventigjarige staatsman worden voltrokken. Dat het zo zou lopen kon Hooft echter nog niet weten toen hij zijn gedicht schreef. Hasselaer stierf als gezegd op 27 augustus 1616. Het gedicht verscheen een jaar later, dat wil zeggen in het jaar van de scherpe polarisatie. Op 23 juli 1617 zou Maurits, die zich tot dan toe min of meer buiten de conflicten had gehouden, openlijk partij kiezen door ter kerke te gaan in de Haagse Kloosterkerk, een bolwerk van orthodoxie. Een tegenzet van Oldenbarnevelt volgde op 4 augustus, toen de Staten van Holland (op zijn instigatie) de zogenaamde ‘scherpe resolutie’ aannamen. Die gaf de stadsbesturen toestemming zogenaamde ‘waardgelders’ aan te stellen: ordetroepen die uitsluitend aan hen gehoorzaamheid verschuldigd waren. Dit maakte de steden minder afhankelijk van de onbetrouwbare schutterijen. Ook kregen ze de mogelijkheid zich te wapenen tegen het leger waarover Maurits het opperbevel voerde. De stellingen werden dus ingenomen in 1617, maar de echte confrontatie volgde pas in de zomer van het jaar erop volgen. Het is in juist die situatie, waarin de hele boel op scherp kwam te staan, dat Hooft zijn Lijkklaght publiceerde. Wie met die kennis het gedicht nog eens doorleest, stuit al snel op één passage die ondubbelzinnig met de actualiteit anno 1617 van doen heeft en die kan fungeren als sleutel tot het gedicht als geheel. Het gaat om de volgende verzen, uit het slot van het gedicht, waarin Hooft de latere verdiensten van Hasselaers leven bespreekt (vss. 163-164): Met raedt en rustigheydt, deedt ghy niet wenigh baets
In dat ghevaer, altijdt Nassaus, en altijdt Staets.
Onmiskenbaar verwijst Hooft met zijn ‘altijd Nassaus, altijd Staets’ naar de twee partijen tijdens de Bestandstwisten. Door Hasselaer zowel Nassaus als Staats te noemen, plaatst Hooft hem als het ware buiten of boven deze tweedeling. In het licht van de Bestandstwisten is het vervolgens een cruciale vraag hoe Hooft zich de verhouding tussen die twee voorstelde. Juist op dit punt is er een uitgebreide discussie geweest in de literatuur, naar aanleiding van Hoofts Baeto. Hooft begon te schrijven aan dit stuk in 1615 of 1616, het was voltooid in mei 1617.Ga naar eind24 | ||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||
De centrale vraag in de discussie was of Hooft een monarchaal ideaal zou voorstaan, dan wel een aristocratische burgerregering. Inmiddels lijkt er een soort consensus te zijn bereikt, een typisch geval van polderpolitiek: Hooft doet beide tegelijk. Hij legt in Baeto de soevereiniteit in handen van de vooraanstaanden uit het land, wat voor Hoofts eigen tijd geïnterpreteerd zou moet worden als de Staten. De Staten op hen beurt stellen vervolgens een vorst aan, die als bindende figuur de belangen van het land moet behartigen. De vorst is dus in dienst van de Staten, maar hij moet wel een behoorlijke dosis autonomie krijgen om zijn werk te kunnen doen, dat wil zeggen: de vrede bewaren. De strekking van de Lijkklaght lijkt moeiteloos in te passen in dit beeld. Door zijn held als zowel Nassaus als Staats te karakteriseren, verenigt hij in Hasselaer zijn monarchale en aristocratische opvattingen. De precieze verhouding tussen de twee wordt niet uitgewerkt. Enerzijds is het duidelijk dat de burgerlijke overheden van groot gewicht zijn: Hasselaer is daar als wijs bestuurder van Amsterdam zelf een bewijs van. Anderzijds stelde hij zich in dienst van het Nassause gezag, zo blijkt uit de woorden waarmee het Haarlemmer stadsbestuur Hasselaar aanspreekt (vss. 70-71): O stijve stijl van 't huys, dat sich soo overgeven
Ten dienste van het hoogh gheslacht van Nassau tóónt.
De nadruk moet dus ook hier voor alles liggen op het gemeenschappelijke doel, het landsbelang, dat de twee partijen samen dienen na te streven. Hooft prijst Hasselaer ook om zijn houding in religieuze zaken, en daarmee komt een cruciaal twistpunt uit de Bestandstijd aan de orde (vss. 165-166): In Godsvrucht docht u dat d'ontdeckte waerheydt leeren
Best vordren kond' en 't al te diep grondeeren deeren.
Deze lastige regels kunnen als volgt geparafraseerd worden: ‘Op het gebied van de godsdienst was u van mening dat de geopenbaarde waarheid het meeste heil bracht, terwijl het al te diep theologiseren juist kwaad deed.’ Ook hier plaatst Hooft Hasselaer buiten de discussie. Teveel theoretiseren over zaken die ons verstand te boven gaan - en de predestinatie valt zeker in die categorie - is schadelijk. De aanhangers van de predestinatieleer zelf waren de eersten om te benadrukken dat men niet te diep in de materie moest willen doordringen. Wanneer men aannam dat God nog al bij de schepping had bepaald wie het eeuwig leven zou krijgen en wie niet, lag een gevaarlijke gevolgtrekking op de loer, namelijk dat God ook de zondeval en de zonde zelf voorzien en geschapen had. Hoe dat precies lag, behoorde volgens de orthodoxen tot de ondoorgrondelijke geheimen van God waar men zich buiten had te houden, maar juist hier lag natuurlijk ook munitie voor hun tegenstanders. Hooft wil zich, zo blijkt uit de geciteerde regels, helemaal buiten dit soort speculaties houden. Alleen de algemeen aanvaarde geloofswaar- | ||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||
heden, die zonder problemen zijn af te leiden uit de Schrift, moeten voldoende zijn. Hoewel het uit Hoofts werk, en zeker uit de Lijkklaght niet eenduidig is af te leiden, kan worden aangenomen dat Hooft weinig wilde weten van de orthodoxe leer. Hooft hing een gematigd, stoïsch gekleurd christendom aan en was niet geïnteresseerd in dogmatische leerstellingen. Zijn vader was daarin zijn voorbeeld: die heeft een leven lang geijverd voor verdraagzaamheid en tegen religieuze dwang, van welke gezindte dan ook.Ga naar eind25 Het is duidelijk dat in deze lezing Hoofts Lijkklaght een - tot matiging oproepende - boodschap bevat over de politieke en religieuze actualiteit anno 1617. Voor wie in die aanname meegaat, krijgt het gedicht als geheel ook andere betekenis. Daarin draait het minder of niet uitsluitend om Hasselaer, en meer om het land als zodanig. Het land, de Republiek, heeft zich vrijgevochten van het Spaanse juk. In dapperheid deed het, zo blijkt uit tal van vergelijkingen, daarbij niet onder voor het Romeinse Rijk. De rede die de Haarlemse magistraten richten tot de jonge Hasselaer bevat een beargumenteerde rechtvaardiging van de Opstand. Behalve als rede gericht tot de jonge vaandrig, kan de tekst ook gelezen worden als aanmaning van ‘uw Overheden’ voor iedereen die ‘waere lof en eer van vroomheyt’ najaagt uit ‘liefd tot het ghemeene besten’ (vss. 29, 34, 36). De Opstand, en daarmee het land, is gebaseerd op een afkeer van onrechtvaardigheid. Dat gold specifiek voor Hasselaer, wiens vader en oom eerloos zijn vermoord door de Spanjaarden (vss. 49-56). Er wordt echter ook verwezen naar meer algemeen onrecht, op politiek gebied, door het stellen van onrechtmatige en onbillijke financiële eisen, zoals de tiende penning (vss. 72-76): Ghy siet hoe ons de Spaensche Graef van Hollandt hóónt.
Daer sijn Voorsaeten vroom noyt schattingen ontfinghen
Dan by inwilghingh, sich vervordert hy te dwinghen
Dit vrye landt, en soo veel treffelijcke stêen,
Om op te brenghen van thien kooppenninghen een.
Belangrijker is echter nog de godsdienst. Filips II wordt in scherpe bewoordingen verweten in geloofszaken zijn volk tot slavernij te brengen. Hij meent de wijsheid in pacht te hebben en God zelf als een onmondig kind te kunnen bejegenen (vss. 77-82): Dat meer is, het gheloof, het vrijdst van alle saecken
Vermeet hy sich (o trots!) tot een slaevin te maecken;
Om (seydt hy) 't erfdeel Gods te houden wt ghevaer.
Al alleens oft hy vooghdt, God minderjaerigh waer.
Want waer hy 's hemels knaep 'tswaert stack in sijn scheede,
En sloegh met woorden doodt, ghelijck als Cephas deede.
| ||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||
Natuurlijk slaan deze woorden op de religieuze vrijheidsstrijd van de Nederlanders, maar de les kan ook moeiteloos worden toegepast op het Bestand. Het is niet aan de mens, maar aan God om te oordelen over religieuze zaken, de mens kan niet op Gods stoel gaan zitten. Het gebruik van geweld in religieuze kwesties is in elk geval uit den boze, zo maken de laatste twee regels duidelijk, met een verwijzing naar Cephas, dat is Petrus: wie vecht voor God gebruikt zijn tong, niet zijn zwaard. Hooft lijkt hier aan meerdere bijbelplaatsen tegelijk te refereren. De mededeling dat Petrus met het woord mensen doodde, moet wel slaan op Ananias en Saffira (Handelingen 5:1-11), maar er klinkt ook een echo mee van de arrestatie van Christus waarbij Petrus het zwaard trok en een soldaat een oor afsloeg, waarna hij tot de orde werd geroepen door zijn meester.Ga naar eind26 De vechtende Hasselaer wordt door Hooft beschreven als een strijdende leeuw (vs. 46) - en daarmee wordt hij symbool voor de Nederlanden als geheel. Zijn strijd, gevoerd onder het gezag van de Nassaus, vormt letterlijk de voedingsbodem voor de welvaart van het land, want het vet van de Spanjaarden die hij doodt bemest de Hollandse akkers. Op tal van plaatsen wordt verwezen naar de deugden waar het land zijn bestaan aan heeft te danken: moed, vaderlandsliefde, rechtvaardigheid, behulpzaamheid en vrijheidszin. Het beroep op die deugden is gericht aan Hasselaer, maar wordt soms subtiel verwoord als een beroep op iedere lezer (vs. 61): Soo past het een nae lof en vryheydt 's lands te dorsten, De Opstand heeft geleid tot vrijheid en welvaart, en Hasselaer is zich ook in zijn latere leven daarvoor blijven beijveren: voor de welvaart door zijn inspanningen voor de handel op verre kusten, en voor de vrijheid toen die werd bedreigd door Leicester. Dit laatste verdient nog enige toelichting. Robert Dudley, graaf van Leicester, werd in 1585 door de Engelse koningin Elizabeth met een troepenmacht van 5000 man naar Nederland gestuurd, waar hij als landvoogd werd benoemd. Zijn regering werd een mislukking, onder meer doordat hij steun zocht bij de streng gereformeerde groeperingen en daarmee de Hollandse regenten tegen zich in het harnas joeg. Om zijn gezag te herstellen ondernam hij in 1587 aanslagen op Leiden en Amsterdam; toen die mislukten vertrok hij definitief naar Engeland. Hooft doelt op deze aanslag, wanneer hij in de Lijkklaght schrijft hoe ‘met list de boose vyandt quam’ (vs. 159). Hooft gebruikt die woorden niet zomaar: zijn eigen vader figureerde op een lijst van Leicester belangrijkste tegenstanders. In het eind van het gedicht wordt de dood van Hasselaer als wijs en kundig bestuurder betreurd. Hij zal in de herinnering blijven van degenen (vss. 187-188): Die 't Hollandsch bloed met lust van nae te trêen ontsteeck,
Soo lang geen Hollandsch hart in Hollandt en gebreeck.
| ||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||
Het is duidelijk waar Hoofts prioriteiten liggen, en waar die van de bestuurders van het land eveneens zouden moeten liggen. Het land heeft zich met succes vrijgevochten van de Spaanse tyrannie en hun eerste taak moet zijn die verworvenheden te bewaren en bewaken. Dat vereist een bestuur dat zowel Nassaus als Staets is. Het fundament van het land is gelegd door de twee partijen samen, en dat moet zo blijven, in eendracht en verbonden door deugden als vaderlandsliefde en moed. Wat Hooft betreft mag godsdienst op dit eendrachtig bestuur geen ontwrichtende of splijtende invloed uitoefenen. Geloof is ‘het vrijdst van alle saecken’ stelt Hooft in de Lijkklaght (vs. 77): religie is een persoonlijke kwestie waarin iedereen vrij is en moet (kunnen) zijn. | ||||||||||||||||||
BesluitEr is in de loop der jaren in publicaties over Hooft nogal wat te doen geweest over Hoofts positie en opvattingen tijdens het Twaalfjarig Bestand. Zijn houding lijkt zich vooral te kenmerken door een grote voorzichtigheid. Nu zat Hooft, op de bestuurlijke positie die hij innam dankzij een aanstelling door prins Maurits, ook in een lastig parket. Hij zat dicht op de politieke gebeurtenissen, maar moest zich vanwege zijn positie neutraal opstellen en kon slechts op indirecte wijze zijn mening uiten, wilde hij zich niet van een van beide partijen vervreemden. Wat we weten over zijn idealen - het streven naar eenheid in de staat door gemeenschappelijke van vorst en Staten (regimen mixtum), en kerkelijke ondergeschiktheid aan de politiek - is vooral gebaseerd op zijn briefwisseling, dat wil zeggen uit niet-openbare stukken. Het lag niet in Hoofts aard om in gevoelige politieke of maatschappelijk kwesties zijn mening via zijn literaire werk publiek te maken. Slechts bij uitzondering lijkt Hooft het grotere publiek te willen aanspreken. Dat deed hij (anoniem) tijdens de festiviteiten rond het sluiten van het Twaalfjarig Bestand in 1609, in een gedicht ter begeleiding van een politieke prent die enerzijds de vrede met vreugde begroet, maar tegelijkertijd oproept tot blijvende waakzaamheid, evenals in de zinspreuken bij de Vertooninghe van de tien tableaux vivants bij de viering van het Twaalfjarig Bestand op 5 mei 1609 te Amsterdam. Zijn treurspel Geeraerdt van Velsen (1613) is te lezen als een politieke rechtvaardiging van de Opstand. Het spel bevat weliswaar passages over de verhouding tussen vorst en aristocratie, maar zonder gevoed te worden door de actualiteit; het vormde dan ook geen aanleiding tot controverses. Toen de binnenlandse situatie zorgelijk werd, heeft Hooft zich min of meer buiten de controverses gehouden. De belangrijkste literaire tekst die ontstond onder directe invloed van de oplopende spanningen, het in 1617 voltooide treurspel Baeto, hield hij in reactie op de dramatische politieke ontwikkelingen liever in portefeuille en daar bleef het tot 1626. Pas toen, na de dood van Maurits, had de schrijver kennelijk het gevoel dat hij met zijn - toch | ||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||
niet buitengewoon schokkende - visie, naar buiten kon treden. Het tekent de omzichtigheid waarmee Hooft opereerde. Toch heeft Hooft zich niet helemaal buiten het publieke debat gehouden: er moet nog een tekst in de beschouwingen worden betrokken, en wel de Lijkklaght. Zeker, het gaat om een anonieme publicatie die op het eerste oog misschien weinig tot niets met de spanningen anno 1617 te maken heeft en in veel opzichten afwijkt van de stroom pamfletten die verscheen. Toch is er voldoende reden om aan te nemen dat wie de tekst alleen leest als in memoriam of als vingeroefening voor de Histooriën een belangrijk deel van de portee van dit werk mist. Hooft mag dan erg voorzichtig zijn geweest, door de Lijkklaght te publiceren heeft hij wel degelijk positie gekozen in de discussies die gaande waren. In hoeverre hij met zijn gedicht een publiek heeft bereikt of overtuigd van zijn standpunt, is niet meer vast te stellen. Concrete gegevens ontbreken, maar vermoedelijk was de tekst toch vooral bestemd voor Hoofts eigen kring, de Amsterdamse aristocratie. De oplage van het gedicht zal niet groot zijn geweest. Hoofts Lijkklaght biedt geen spektakel in de zin van een uitgesproken stellingname met bijbehorende verkettering van iedereen die een andere mening was toegedaan. Ondanks dat is zijn boodschap voor de goede verstaander wel helder: Hooft bekommert zich om de vrije Republiek, zoals opgebouwd door figuren als Hasselaer. Om haar voortbestaan te verzekeren is eenheid van het landsbestuur cruciaal en Oranje en de regenten dienen zich daar dan ook samen voor te blijven inzetten. Religie mag op dat proces geen invloed hebben. Wat mensen geloven is een strikt persoonlijke, geen politieke zaak en het is de taak van de overheid om die godsdienstvrijheid te waarborgen. Wanneer men niet handelt in de geest van Hasselaer dreigt de rouw om zijn overleden persoon te worden tot een requiem voor de Republiek als zodanig. | ||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||
|
|