Nederlandse Letterkunde. Jaargang 12
(2007)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| ||||||||||
De ‘verteller’ en de auteur
| ||||||||||
Signalen van onbetrouwbaarheid, tekenen van dementieIn Hersenschimmen verteltGa naar eind1 de sinds lang in Amerika wonende Nederlander Maarten Klein ons zijn verhaal. Geen lezer echter gelooft Maarten op zijn woord. Van in het begin van de roman vertoont hij kenmerken van de ‘onbetrouwbare verteller’. Al op de eerste pagina vraagt hij zich af waar de schoolkinderen blijven, die elke dag met de bus zijn huis voorbijrijden (7). Enkele pagina's verder antwoordt zijn vrouw, Vera: ‘Maar Maarten, het is zondag vandaag. Kom, je thee wordt koud’. Daarop bedenkt Maarten: ‘Dat ik dat vergeten was. En thee? Ik zou toch zweren dat het | ||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||
ochtend was. Maar nu ik door het andere raam in de richting van de zee kijk zie ik wel dat het later moet zijn’ (10). De lezer is dus van in het begin gewaarschuwd dat Maarten fouten maakt. Die fouten zijn voor de lezer signalen van de onbetrouwbaarheid van de verteller. Ansgar Nünning onderscheidt een aantal van deze ‘textual clues to unreliability’ (1999: 64). Corrigerende opmerkingen door andere personages, in dit geval Vera, zijn daar één vorm van (Olson 2003: 98, naar Nünning). Ook Van Melick vermeldt dat de lezer van Hersenschimmen ‘tijdig schijn en wezen [doorziet], doordat Bernlef een tweede personage opvoert dat door een nuchtere vraag of een praktische opmerking dit onderscheid aanbrengt’ (1986: 379). Dezelfde signaalfunctie hebben interne contradicties in het betoog van de verteller, en discrepanties tussen de feiten en zijn interpretatie ervan (Nünning 1999: 64-65). Zo lezen we bijvoorbeeld dat Vera zegt: ‘Ik ga even bij Ellen Robbins langs’, en onmiddellijk daarna begint een nieuwe alinea met: ‘Vreemd dat ze niet gezegd heeft dat ze wegging’ (86). Maartens gedachte vormt een directe contradictie met wat hij Vera net heeft horen zeggen. Een voorbeeld van discrepantie tussen feiten en interpretatie is zijn reactie op Vera's opmerking: ‘Je bent Robert laatst al eens een keer kwijtgeraakt onderweg’ (83). De lezer weet dat die opmerking juist is, hij heeft eerder in het boek gelezen hoe Maarten ging wandelen en de hond onderweg achterliet. Maar Maarten interpreteert Vera's opmerking anders: ‘Ze verzint kennelijk verhalen om me te testen’. Maarten beseft wel dat er iets aan de hand is. Soms corrigeert hij zichzelf wanneer hij zijn fouten ontdekt (zoals in het voorbeeld van de schoolkinderen en de thee). En hij stelt zichzelf constant vragen bij zijn verstrooidheid, bij ‘dat gevoel even bij volle bewustzijn afwezig te zijn, zoek te raken en te verdwalen’ (18). Deze commentaren over zijn eigen cognitieve beperkingen en over de gaten in zijn geheugen zijn opnieuw een signaal voor de lezer (Olson 2003: 98, naar Nünning). Uiteindelijk zet de aftakeling zich zelfs door in de vorm waarin Maartens gedachten worden voorgesteld: de syntaxis wordt brokkeliger, tot er slechts flarden van zinnen overblijven. Ook Nünning vermeldt syntactische kenmerken als mogelijke signalen van onbetrouwbaarheid. Maar hij heeft het dan in de eerste plaats over ‘incomplete sentences [...] and other features that indicate a high degree of emotional involvement’ (1999: 65). In Hersenschimmen zijn de onvolledige zinnen ook een syntactisch signaal van onbetrouwbaarheid van de verteller, hoewel ze hier niet wijzen op een door emoties onbetrouwbaar ingekleurd betoog (zoals in het voorbeeld van Nünning), maar op Maartens door dementie beperkte geestesvermogen. Al deze signalen samen voeren de lezer van Hersenschimmen vrijwel meteen naar dementie als ‘naturalisatie’ (Nünning 1999: 67) van Maartens onbetrouwbaarheid. De lezer merkt de inconsistenties in Maartens verhaal op en probeert ze te verklaren vanuit de geestesgesteldheid van dit personage. Hij doet daarvoor een beroep op referentiekaders uit zijn wereld- en mensenkennis (Nünning: ibidem). Voor Hersenschimmen vormt dementie op die manier het kader dat de fouten in Maartens | ||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||
gedachtegang verklaart. Maartens onbetrouwbaarheid staat dus in functie van zijn karakterisering als dementerend hoofdpersonage. In die zin geeft zijn onbetrouwbaarheid juist een ‘betrouwbaar’ beeld van zijn mentale toestand (cf. Nünning 1999: 59). | ||||||||||
De focalisator neemt waar, de auteur editeertMaarten vertoont dus kenmerken van de onbetrouwbare verteller. De onbetrouwbaarheid van zijn verhaal is in elk geval duidelijk. Zijn positie als verteller is echter problematischer. Van Melick wijst erop dat het vreemd is dat ‘een verteller die blijkbaar niet bij zinnen is, [...] een zinvol geheel over het voetlicht [brengt]’ (1986: 377). In dezelfde zin vraagt Zweers zich af ‘where the narrative instance is located that is responsible for the minute rendition of what happened to the mentally incapacitated hero who is, nevertheless, supposed to be telling the story’ (1998: 36). Bij die kritiek vallen echter een aantal kanttekeningen te plaatsen. Men kan zich ten eerste afvragen of Maarten wel letterlijk een verteller genoemd kan worden. Bernlef past immers de technieken toe van stream of consciousness en monologue intérieur, ‘waarin de “in werkelijkheid” onuitgesproken gedachten en associaties van het personage in ik-vorm worden weergegeven’, zoals Van Melick ook zelf vermeldt (1986: 377). Van Melick voegt er zelfs aan toe dat deze verteltechniek ‘de auteur de gelegenheid geeft onmiddellijk - dus zonder tussenkomst van een verteller - weer te geven wat Maarten ziet en denkt zonder de noodzaak de discrepantie tussen waarnemen en ervaren te expliciteren’ (1986: 379). Maarten is dus, veeleer dan een verteller, een waarnemer. Hij vertelt zijn verhaal niet aan een lezer, de roman laat de lezer gewoon binnenkijken in zijn gedachten. In dit verband lijkt het me dan ook beter om in dergelijke gevallen van ‘directe monologue intérieur’ (Van Gorp 1998: 286) niet zozeer te spreken van een verteller, wat nochtans wel gebruikelijk is, maar van een focalisator. Immers: ‘Focalisatie geeft antwoord op de vraag “wie ziet?”’, terwijl termen als ‘verteller’ ‘ook een antwoord geven op de vraag “wie vertelt?” (de vertelinstantie) en daardoor vaak dubbelzinnig zijn’ (Van Gorp 1998: 169). Anderzijds spreekt Van Melick zijn voorgaande uitspraak even later enigszins tegen door te wijzen op een aantal elementen die ‘de authenticiteit van het vertellen’ benadrukken, zoals Maartens tussen haken geplaatste opmerkingen, die zouden ‘functioneren als een soort “terzijdes” naar de lezer’, en de ‘voortdurende herhaling van “zegt ze” en “zeg ik”’ (1986: 379). Van Melick ziet in deze signalen een ‘bijna letterlijk hoorbare verteller’. Mijns inziens kunnen deze technieken echter ook ingepast worden binnen Maartens gedachtestroom. Ik heb de indruk dat de opmerkingen tussen haakjes veeleer terzijdes aan zichzelf zijn: ‘(onthoud dit nu goed, want zo kun je Vera veel verklaren)’ (59), ‘(Probeer nou niet te gaan huilen.)’ (137), ‘(Goeie jongen.)’ (151), om maar enkele voorbeelden te noemen. | ||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||
Vermeldingen als ‘zegt ze’ en ‘zeg ik’ passen eveneens binnen zijn waarneming: wanneer iemand (of jijzelf) iets zegt, neem je immers niet alleen waar wat die persoon zegt, maar ook dat hij iets zegt. Hetzelfde geldt mijns inziens ook op voor andere ‘regieaanwijzingen’ zoals ‘Ik duw de handen tegen mijn oorschelpen’ (Van Melick 1986: 384). Wanneer Maarten dit doet, behoort ook dat tot zijn waarneming of zelfbewustzijn. Daarom beschouw ik dergelijke zinnen in tegenstelling tot Van Melick niet als misplaatste ‘kunstgrepen’. Ook de iets langere verhalende stukken, bijvoorbeeld over Maartens eerste relatie met Karen (81), en over het begin van zijn relatie met Vera (122-123), worden gepresenteerd als herinneringen die worden opgeroepen door zijn associatieve gedachtestroom. Hij denkt bijvoorbeeld aan het begin van zijn relatie met Vera doordat hij de schoolbus ziet voorbijkomen, die hem doet denken aan zijn eigen schooltijd en studententijd, en zo aan het feestje waar hij Vera voor het eerst zag. Maarten vertelt dus niet over zijn leven aan een lezer, hij herinnert zich alleen maar. Wel is het zo dat herinneringen in werkelijkheid niet zo netjes in zinnen geformuleerd zijn als ze hier worden gepresenteerd, maar dat kan verteltechnisch moeilijk anders, geeft ook Van Melick toe: Indien namelijk voor de lezer Kleins waarneming en ervaring even fragmentarisch en ondoorzichtig georganiseerd zou zijn als in Maartens hoofd, dan zou deze niet in staat zijn diens aftakeling chronologisch te volgen. [...] Bernlef moet met andere woorden [...] didactisch handelen: hoe op begrijpelijke en effectieve wijze zijn stof te rangschikken en te presenteren’ (Van Melick 1986: 379-80). Hoewel de lezer dus - via het papier van het boek - alles ziet door de ogen van of vanuit het hoofd van Maarten, beseft en aanvaardt hij volgens mij dat er behalve deze focalisator nog een andere instantie aanwezig is, die diens gedachten op papier ‘editeert’. We zouden het dan kunnen hebben over de auteur, of de ‘verteller-auteur’, om hem net als de ‘verteller-focalisator’ binnen de tekst te situeren.Ga naar eind2 Het gaat hier dus om een ingebedde situatie. De verteller-auteur zorgt ervoor dat Maartens gedachten begrijpelijk weergegeven worden, al geeft hij aan het eind van het boek de zinnen juist wél fragmentarisch weer. Met die brokkelige, onvolledige zinnen wil hij dan aantonen dat Maartens geestesvermogen nu helemaal verbrokkeld is en nog fragmentarischer is geworden dan de sowieso al fragmentarische gedachtestroom van een normale (of slechts licht dementerende) waarnemer. Van Melicks uitspraak dat ‘een verteller die blijkbaar niet bij zinnen is, [...] een zinvol geheel over het voetlicht [brengt]’ (mijn cursivering, eb) zou ik dus willen nuanceren. Zweers komt mijns inziens nog het dichtst in de buurt met zijn vraag ‘where the narrative instance is located that is responsible for the minute rendition of what happened to the mentally incapacitated hero who is, nevertheless, supposed to be telling the story’. Men moet alleen ‘telling’ vervangen door ‘waarnemen en ervaren’. Het antwoord op de vraag naar de verantwoordelijke voor | ||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||
de nauwkeurige, samenhangende weergave ligt dan bij de auteur. Zweers meent trouwens zelf dat de lezer zich niet stoort aan deze schijnbare inconsistentie: ‘He accepts that even within the heavily damaged brain of the protagonist an observing instance can “somewhere” remain active’, als iets dat nu eenmaal behoort tot de scheppende macht van de auteur (1998: 40). Enkele andere inconsistenties waar Zweers en Van Melick op wijzen, kunnen op dezelfde manier verklaard worden, zoals het nog steeds correcte gebruik van leestekens wanneer de rest van Maartens gedachten syntactisch helemaal verbrokkelt, en de cursiveringen die het begin van een nieuwe dag aanduiden (Van Melick 1986: 383). Van Melick noemt dit zelf ‘zichtbare sporen van ingrijpen van de auteur’. Daar ben ik het mee eens, maar hij ergert zich eraan, als ‘inbreuken op het gekozen stramien’ van de innerlijke monoloog, terwijl ik deze elementen beschouw als behorend tot een hoger niveau in de roman, de editie door de verteller-auteur, zonder dat dit een probleem hoeft te vormen. Op dezelfde manier kan men het motto duiden dat de roman voorafgaat: dat kan niet van Maarten komen, want hij schrijft niet, maar neemt waar en denkt zijn gedachtestroom. Het motto moet editiewerk van de auteur zijn, die de gedachtestroom van Maarten presenteert en bundelt in een roman. Zweers wijst verder nog op het taalprobleem. Hij citeert hoe Maarten bij zichzelf constateert: ‘Zonet liep het ook helemaal fout. Opeens moest ik alles eerst in het Engels vertalen voor ik het kon zeggen’ (76). Nochtans, zo merkt Zweers terecht op, heeft de lezer Maartens woorden zonet niet in het Engels, maar in het Nederlands gelezen (1998: 37). Het lijkt me logisch dat de auteur hier voor het vertaalwerk zorgde, zoals eigenlijk gebruikelijk is bij de meeste romans waarin personages een andere taal spreken dan de lezer. Het gaat hier met andere woorden om een literaire conventie, die meestal alleen doorbroken wordt wanneer de auteur wil aangeven dat de verteller (i.c. waarnemer) die andere taal zelf niet verstaat. Zolang Maarten in staat is zijn gesprekspartners te begrijpen (eventueel met wat vertraging of de omweg van het voor zichzelf vertalen), geeft de verteller-auteur het Engels voor ons in het Nederlands weer.Ga naar eind3 Uiteindelijk wordt Maarten zo dement dat hij naar een rusthuis wordt gebracht. Daar beseft hij wel nog dat er Engels wordt gesproken, maar hij verstaat dit niet meer: ‘Versta niemand’ (167), ‘er wordt hier alleen maar Engels gesproken’ (162). Vanaf dan worden de woorden van die anderen ook consequent in het Engels weergegeven, en zelfs in hoofdletters (bijvoorbeeld: ‘mister brackeen! how delightful to see you!’, 170), als impulsen die Maarten alleen nog registreert, maar amper nog kan verwerken.Ga naar eind4 | ||||||||||
Een impliciete auteur met een boodschapMaarten vertelt dus niet zozeer (en richt zich in elk geval niet tot een lezer), maar neemt waar en denkt, en de auteur editeert. Maar de auteur doet nog meer. Van | ||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||
Melick vermeldt zelf de signalen van Maartens onbetrouwbaarheid als verteller, zoals de corrigerende opmerkingen door andere personages, en daarnaast ook een aantal motieven die een ander ‘baken voor de lezer en tegelijk eenheidsscheppend structuurelement voor de schrijver’ vormen (1986: 380). Hij noemt als een van die motieven bijvoorbeeld Graham Greenes boek The Heart of the Matter, waarvan Maarten steeds weer vergeet dat hij het onlangs gekocht heeft en dat zo een symbolische indicatie vormt van Maartens vergeetachtigheid. Van Melick geeft aan dat deze signalen en motieven technieken van de auteur zijn ‘met de bedoeling de lezer te helpen het juiste spoor te volgen’. Als het goed is, moet dit gebeuren ‘zonder dat die zich van die steun bewust is’ (1986: 380). Dat die signalen van de auteur afkomstig zijn, is ook mijn mening, maar niet dat de lezer dit niet mag merken. Ik heb eerder de indruk dat het juist de bedoeling is dat de lezer het merkt. In sommige gevallen liggen de signalen er zo dik op dat het lijkt dat de auteur ze bewust uitspeelt als een knipoog naar de lezer. Zo bijvoorbeeld in het geval dat ik al aanhaalde, waar Vera zegt: ‘Ik ga even bij Ellen Robbins langs [...]. Ik ben zo weer terug. Doe jij ondertussen de puzzel’, waarna de volgende alinea meteen begint met: ‘Vreemd dat ze niet gezegd heeft dat ze wegging’ (86). De informatie wordt gegeven, en meteen daarna maakt Maarten er een fout tegen: beter gesneden brood kan de lezer niet verwachten. Een ander voorbeeld is de geborduurde pauw op het jack van het zoontje van de vuurtorenwachter. Wanneer Maarten tijdens een wandeling verdwaalt en thuis wordt gebracht met de jeep van de vuurtorenwachter, denkt hij dat deze Amerikaan hem komt bevrijden uit de oorlog (146-151). Hij beseft op dat moment niet dat die Amerikaan de vuurtorenwachter is, maar ziet wel dat het jongetje dat ook in de auto zit een geborduurde pauw op zijn jack heeft (147). Het jongetje met de pauw werd in het begin van de roman al eens door Maarten vermeld als het zoontje van de vuurtorenwachter (7). De lezer beseft nu plots dat die eerdere vermelding een functie had: ze werkt als een signaal aan de lezer, dat hem in staat stelt om buiten Maarten om de situatie te begrijpen. En dat is nu net typisch voor romans met een onbetrouwbare verteller (in dit geval een onbetrouwbare focalisator), althans volgens de grondlegger van de theorie over de onbetrouwbare verteller, Wayne Booth. Die noemt de onbetrouwbaarheid van vertellers een vorm van ironie, van afstand tussen het standpunt van de verteller en de (impliciete)Ga naar eind5 auteur. ‘The author and reader are secretly in collusion, behind the speaker's back’, schrijft Booth, en de lezers ‘cannot but derive at least a part of their pleasure from a sense that others are excluded’ (geciteerd door Olson 2003: 94). Critici van Booths theorie, zoals Nünning, beweren dat de geïmpliceerde auteur een overbodig concept is. Achter de signalen zit volgens Nünning geen (geïmpliceerde) persoon, de signalen van onbetrouwbaarheid van de verteller zijn volgens hem louter tekstuele functies (1999: 64-65). Dat stelt hij vooral omdat hij korte metten wil maken met een ander aspect van Booths definitie van de onbetrouwbare verteller, namelijk de in het werk aanwezige | ||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||
normen van de impliciete auteur: ‘I have called a narrator reliable when he speaks for or acts in accordance with the norms of the work (which is to say the implied author's norms), unreliable when he does not’ (Booth geciteerd door Nünning 1999: 53). Volgens Nünning ligt het referentiepunt voor de (on)betrouwbaarheid van de verteller niet zozeer in de in het werk verwoorde normen van de auteur (die immers moeilijk te achterhalen zouden zijn, 1999: 56), maar in de normen van de individuele lezer (1999: 61). Ik ga ermee akkoord dat de normen van de lezer een rol spelen in zijn beoordeling van de moreleGa naar eind6 onbetrouwbaarheid van de verteller. Maar Maarten Klein is niet moreel onbetrouwbaar (hij probeert niet om afwijkende morele opvattingen als normaal voor te stellen), het gaat hier veeleer om epistemologische onbetrouwbaarheid (cf. Nünning 1999: 56): hij is onbetrouwbaar in zijn kennis van de feiten. Die epistemologische onbetrouwbaarheid is niet zo afhankelijk van de normen van de individuele lezer, Nünning geeft immers zelf aan dat de signalen ervoor in de tekst zelf verweven zitten. Daar ben ik het mee eens, maar ik ga niet mee in de dood van de auteur, alsof die signalen vanzelf in de tekst verweven zouden zijn geraakt en de tekst zichzelf zou hebben geschreven. Zeker in het geval van Hersenschimmen volg ik veeleer het standpunt van James Phelan, die in zijn theorie over de onbetrouwbare verteller wel rekening houdt met een geïmpliceerde auteur. Hij stelt zelfs dat deze laatste buiten de verteller om een morele boodschap kan overbrengen naar de lezer (2005: 65).Ga naar eind7 Hij geeft als voorbeeld Kazuo Ishiguro's The Remains of the Day, waarvan het slot een pleidooi (van de impliciete auteur) zou zijn voor het belang van menselijke warmte. De verteller, de nogal gereserveerde butler Stevens, komt aan het eind van de roman tot een gedeeltelijk besef van dit belang: ‘in bantering lies the key to human warmth’. En al geeft dat de lezer hoop op verbetering in Stevens' koele leven, hij beseft tegelijk dat Stevens' inzicht niet ver genoeg reikt (Phelan noemt deze vorm van onbetrouwbaar vertellen ‘underregarding’). Juist daarin schuilt dan de boodschap van de auteur, die de lezer wél begrijpt: echte menselijke warmte is meer dan wat grapjes maken (Phelan 2005: 64-65). Op dezelfde manier meen ik dat in Hersenschimmen de impliciete auteur Bernlef aanwezig is. Ik beschouw de signalen van onbetrouwbaarheid hier niet als louter tekstuele elementen, maar, zoals gezegd, als knipogen van de auteur achter Maartens rug. Van Melicks ergernis aan de zichtbare ingrepen van de auteur is dus overbodig: bij onbetrouwbare vertellers is de aanwezigheid van een (impliciete) auteur niet vreemd maar juist logisch, als men Booth en Phelan volgt. Die aanwezigheid van een impliciete auteur is hier des te sterker doordat ze behalve uit de signalen van onbetrouwbaarheid ook blijkt uit andere elementen, met name het reeds vermelde editiewerk en de boodschap van deze impliciete auteur aan de lezer. Maar vóór het over die boodschap te hebben, ga ik nog even in op een andere opmerking van Van Melick, die ik hier uitvoerig citeer: | ||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||
Het taalgebruik spoort niet altijd. Ik denk aan de passages waarin een bijna niet meer tot de wereld behorende Klein zich in lyrische proza uitdrukt: ‘Het bos zuigt de sneeuw op en gebruikt haar voor zijn nieuwe bladeren en knoppen die nu nog verborgen in de met sneeuw bedekte takken zitten.’ Ook vallen diens uitspraken over taal en vertellen op. Opmerkingen als ‘Er zit verdomme nergens meer verhaal in hier’ en ‘... ik ben van mijn eigen taal nog de enige overlevende’ passen wel in Bernlefs modernistische literatuuropvatting, maar minder in Kleins verwarde geest, waarin tot dan toe literatuur- en taalbeschouwing geen dominerende rol hebben gespeeld, tenzij de lezer de verwijzingen naar Greenes roman op zichzelf daarvoor voldoende acht (1986: 384). Neen, ik acht de verwijzingen naar Greenes roman inderdaad niet voldoende, maar in tegenstelling tot Van Melick vind ik reeds lang vóór het eindstadium in Maartens dementie wel regelmatig taalbewuste opmerkingen van Maarten: ‘Alsof ik woorden verlies zoals een ander bloed’ (76), ‘Mooi is dat spreken van mens tot mens, zo na elkaar, net kralen aan een ketting’ (79), ‘woorden werken als wissels’ (106), om maar enkele voorbeelden te geven. Maarten, of Bernlef, is hierin dus consequenter dan Van Melick het voorstelt. Maar dat neemt niet weg dat het vreemd blijft dat een personage met zo'n verwarde geest toch zulke poëtische en filosofische opmerkingen kan blijven maken. Persoonlijk ben ik geneigd hierin een soort variatie op de literaire topos van de ‘blinde ziener’ te lezen. Net als deze laatste door zijn blindheid, raakt Maarten door zijn dementie haast volledig van de wereld geïsoleerd: hij heeft aan het eind zo goed als geen communicatie meer met andere personages, is volledig op zichzelf teruggeplooid en observeert alleen nog maar. Toch is hij net als de blinde ziener vanuit die geïsoleerde positie in staat om die wereld waar hij geen contact meer mee heeft te doorzien en er poëtische en filosofische uitspraken over te doen, niet alleen over de taal maar ook dingen als: ‘In het leven terug?... maar waar is zoiets gebleven?... is er wel zo iets?... of was gewoon alles inbeelding van het hoofd?... hersenschimmen?’ (168). De blinde ziener fungeert hier als een soort orakel van de scheppende godheid van de romanwereld, met name de auteur. Hij is met zijn poëtische uitspraken een soort masker van de impliciete auteur, en misschien zelfs van de reële auteur Bernlef, die immers ook dichter is, en die bovendien (althans volgens zijn pseudoniem) zélf ook een blinde ziener is.Ga naar eind8 Van Melick suggereert dat Maartens metatalige uitspraken passen binnen Bernlefs modernistische literatuuropvatting, maar hij aanvaardt ze niet omdat hij de zichtbare aanwezigheid van de auteur niet aanvaardt. Nochtans past ook deze ‘stilistische’ aanwezigheid van de auteur binnen de theorie over de (onbetrouwbare) verteller. Zo ziet ook James PhelanGa naar eind9 de hand van de auteur in een nogal lyrische beschrijving van een zonsondergang in Mark Twains Huckleberry Finn. De verteller, Huck, is immers nog een kind en kan dus niet in staat worden geacht tot dergelijke stilistische hoogstandjes. De gelijkenis met de lyrische ontboezemingen van de ‘kindse’ Maarten Klein hoeft geen betoog. Verder | ||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||
is ook Phelans onderscheid tussen ‘literal unreliability’ en ‘metaphorical reliability’ hier interessant. Zo kan een verteller die eigenlijk onbetrouwbaar is, want niet bij zinnen, soms toch uitspraken doen waar een metaforische kern van waarheid in zit. Deze metaforische betrouwbaarheid is volgens Phelan een vorm van ‘bonding unreliability’: onbetrouwbaarheid die een band schept met de lezer (in plaats van afstand te creëren tussen verteller en lezer, wat dan ‘estranging unreliability’ is). Dat is inderdaad ook het effect van Maarten als blinde ziener op mij als lezer: hij wekt sympathie bij mij op. En er zit zeker een metaforische kern van waarheid in zijn filosofische uitspraken als orakel van de auteur, waarvan ik de belangrijkste uitspraak daarnet al aanhaalde: ‘of was gewoon alles inbeelding van het hoofd?... hersenschimmen?’. Want dat het leven niets is dan een hersenschim is nu net de boodschap van deze auteur. Daarover zijn de meeste critici het wel eens. Marc Goossens beschouwt Hersenschimmen als ‘meer dan een roman over dementie’: Bernlef ‘heeft veeleer in dementie een ideaal onderwerp gevonden aan de hand waarvan hij zijn opvattingen over het leven, de dood en de werkelijkheid aanschouwelijk kon maken’ (1990: 37-38). Goossens illustreert in zijn artikel dat die opvattingen erin bestaan dat alle systematiek en betekenis die de mens in de werkelijkheid zoekt ‘slechts verzinsels, afspraken’ zijn. Hij verwijst daarbij bovendien naar een interview waarin Bernlef het zelf had over die wankelheid van de werkelijkheid (ibidem). Ook Van Melick ziet in Maartens dementie een metafoor voor ‘de onkenbaarheid van de wereld’ (1986: 382). Bert Peene haalt dezelfde boodschap uit de roman en vergelijkt ze met gelijkaardige opvattingen die blijken uit andere romans van Bernlef. Net als Goossens wijst hij er bovendien op dat het motto, ‘A touching dream to which we are all lulled / But wake from separately’ (Philip Larkin), slaat op het waanbeeld dat de werkelijkheid is (Peene 1986: 510, Goossens 1990: 43). De opvattingen van de impliciete auteur van Hersenschimmen stemmen dus overeen met die van de impliciete auteur van andere romans van Bernlef, en zelfs met de reële auteur zoals hij zich hierover uitspreekt in interviews. Ze stemmen daarenboven ook overeen met de boodschap in vele realistische naoorlogse romans met een onbetrouwbare verteller. Bruno Zerweck schrijft daarover: A large number of realist post-war novels are homodiegetic narratives that often depict the narrators' problematic versions of what has happened in the fictional reality. The former ideal of a consistent presentation of fictional events or of socially accepted norms and ‘normal’ personality models, however, no longer seems to be the point of reference of this fictional reality. Instead, [...] within a culture that doubts even the existence of an unambiguously perceptible reality, unreliable narration could be argued as the norm rather than the exception (2001: 162-63). Dan is het eigenlijk niet meer dan logisch dat Bernlef hier kiest voor een onbetrouwbare, demente focalisator als metafoor voor dit wereldbeeld. | ||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||
We kunnen dus gerust spreken van de aanwezigheid van een impliciete auteur in Hersenschimmen, en zelfs van een boodschap aan de lezer. Ook het slot van de roman bevat zo'n boodschap, die hier op het eerste gezicht troostend lijkt, maar dat anderzijds ook niet is.Ga naar eind10 Aan het einde van de roman vertelt Vera over ‘de lente die op het punt staat te beginnen’ (176). De lente is een van de motieven die steeds weer in de roman terugkeren, ze drukt Maartens verlangen uit naar het einde van de winter, waarin de besneeuwde wereld zo monotoon en betekenisloos lijkt. Ze symboliseert dus het verlangen van de mens naar betekenis in de werkelijkheid. Maar als de lezer rekening houdt met het motto van de roman, kan hij in de ontwakende lente ook een ontwaken uit de betekenisloze werkelijkheid zien, en kan hij dit ontwaken uit de werkelijkheid ook interpreteren als ontslapen uit het leven, een ontwaken in de dood (Peene 1986: 510, Goossens 1990: 43). Ook in dit symbolische slot en het motief van de lente lees ik dus een aanwezigheid van de auteur in de tekst. | ||||||||||
Tot besluitIn Hersenschimmen is er, veel meer dan van een verteller, sprake van een waarnemer, een focalisator: het hoofdpersonage Maarten Klein, door wiens ogen en gedachtestroom we alles zien, en die verder wel alle kenmerken van de onbetrouwbare verteller vertoont. Daarnaast is ook de impliciete auteur duidelijk aanwezig in het werk. Hij manifesteert zich in het uitspelen van de signalen van Maartens onbetrouwbaarheid aan de lezer, in het editeren van Maartens gedachtestroom, en in de boodschap of levensvisie die uit de roman op te maken valt. Van Melick ergert zich aan die zichtbare aanwezigheid van de auteur, omdat hij vindt dat ze niet strookt met het ‘realistisch kader’ dat hij als uitgangspunt van de roman postuleert, de auteursintentie om de werkelijkheid of de auteurswerkelijkheid direct en adequaat weer te geven (1986: 377, 384). Van Melick geeft zelf toe dat er ook andere lezingen van de roman mogelijk zijn: lezingen die de ‘retorische ingrepen’ van de auteur juist goedkeuren om hun effect op de lezer, of lezingen waarbij men in de ‘meta-literaire en -liguale inzichten’ uit de roman ‘een variant op Bernlefs belangrijkste thema's’ ziet (1986: 384). Mijn eigen lezing is dus een van die andere lezingen. De aanwezigheid van een impliciete auteur is volgens Booth niet meer dan normaal in romans met een onbetrouwbare verteller, en volgens Zerweck is zo'n onbetrouwbare verteller zelfs typisch voor vele realistische naoorlogse romans. De lezer van Hersenschimmen leest volgens mij op twee niveaus: dat van de verteller-focalisator, en dat van de verteller-auteur. De lezer is zich er trouwens van bewust dat de romanwereld en zijn personages - zelfs in een realistische roman - een schepping zijn van de auteur. Hoewel Van Melick erkent dat ‘elke roman zijn eigen werkelijkheid’ vormt (1986: 385), had hij liever gezien dat Bernlef er ook in de vorm van zijn roman voor zou ‘uit [...] komen een literaire exercitie te ondernemen’. Voor hem is de roman toch enigszins een mislukte, ‘gefingeerde documentaire, waarin structuurelementen uit | ||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||
de roman [de auteursingrepen, eb] een constituerende rol spelen’ (ibidem). Mijns inziens is dat bij elke roman in meer of mindere mate het geval (ook in Ishiguro's eveneens ‘realistische’ romans met onbetrouwbare vertellers zijn bijvoorbeeld symbolische elementen aan te wijzen). Geen enkele roman beoogt werkelijk een documentaire te zijn, zelfs niet de meest realistische roman. Dan zou het immers geen roman meer zijn, maar een documentaire. En het is waar dat Hersenschimmen niet meer realistisch is waar de roman een focalisator ten tonele voert die te poëtische en filosofische uitspraken doet voor een compleet demente man. Maar ik ben dan ook niet uitgegaan van de eis van een volledig realistische roman. Ook in dit aspect blijf ik de roman lezen als een roman met twee niveaus, waarin tussen de meestal toch vrij realistische weergave van Maartens dementeringsproces soms een ander niveau doorbreekt, waarin Maarten in plaats van louter waarnemer een soort masker van de auteur wordt. ‘Voor de fauteuil-lezer blijft de werkelijkheidsillusie waarschijnlijk bestaan. [...] De bureau-lezer [...] blijft na tweede en derde lezing toch geïrriteerd zitten’, concludeert Van Melick (1986: 385). Als bureaulezer blijft ook voor mij de werkelijkheidsillusie niet geheel bestaan. Maar doordat ik die werkelijkheidsillusie beschouw als slechts een van de twee niveaus van de roman, naast een symbolischer niveau, blijf ik ook na meerdere lezingen niet geïrriteerd achter. | ||||||||||
Literatuuropgave
| ||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||
|
|