Nederlandse Letterkunde. Jaargang 11
(2006)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 397]
| ||||||||
Een grote dosis goodwill
| ||||||||
[pagina 398]
| ||||||||
dan 100 bladzijden is Splash tot hiertoe de meest uitgebreide bespreking van De Roders werk. Deze essays hebben er dus toe bijgedragen dat er ook in andere disciplines dan de literatuurwetenschap over poëzie gedebatteerd en nagedacht wordt. Een waaier van mogelijkheden voor interdisciplinair onderzoek ontvouwt zich. Eigenlijk lijkt het wel een beetje te mooi om waar te zijn. En inderdaad, als we van dichterbij kijken, merken we dat er toch iets vreemds aan de hand is. Terecht werd voorspeld dat De Roders werk invloedrijk zou zijn. Maar impliceert invloedrijkheid niet dat het werk het begin is van verder vruchtbaar onderzoek? En net daar wringt het schoentje. De essays hebben weliswaar reacties gekregen uit taalkundige en biologische hoek, maar die reacties bestaan er vooral uit dat wetenschappers uitleggen waarom de manier waarop De Roder hun vakgebied in zijn betoog betrekt niet vruchtbaar kan zijn. Het enthousiasme dat uit dergelijke reacties blijkt, komt vaak in de eerste plaats neer op een enthousiast verdedigen van het eigen vakgebied. En toch: taalkundigen en biologen hadden het werk van De Roder ook gewoon links kunnen laten liggen. Maar dat gebeurt dus niet. Enerzijds is men kennelijk van mening dat dit werk de moeite waard is om er zoveel over te schrijven, maar anderzijds blijft men in de commentaar een beetje ter plaatse trappelen. Vanwaar deze paradox? In dit artikel ga ik op zoek naar een antwoord op deze vraag. | ||||||||
MisverstandenStel dat ik, met extreme goodwill, over alle genoemde punten van kritiek heen stap, en even aanneem, bij wijze van denkoefening, dat rituelen inderdaad op zichzelf staande, betekenisloze structuren zijn, waarop zonder boe of bah exaptatie plaatsvindt die tot de geboorte van taal leidt [...].Ga naar eind2 Met deze woorden begint Jan Lauwereyns het derde hoofdstuk van zijn boekje Splash. Enkel met extreme goodwill kan je volgens hem De Roders ideeën in overweging nemen, en zelfs dan kan je dit maar eventjes volhouden. Deze goodwill laat hij dan ook al snel varen, en zo dadelijk zullen we zien dat dit citaat zelf eigenlijk ook niet echt van extreme goodwill getuigt. Toch is er volgens mij maar één manier om tot een vruchtbare lezing van De Roders essays te komen, en dat is met een bijzonder grote dosis goodwill. Zonder dit kan de lezing enkel leiden tot misverstanden. Dat wil zeggen, ik ben geneigd het misverstanden te noemen, hoewel ze het door de manier waarop De Roder schrijft strikt genomen niet zijn. Een van de meest aanstootgevende punten in De Roders discours is natuurlijk het aanhoudend gebruik van het woord ‘betekenisloos’, en het idee ‘dat poëzie gekenmerkt wordt door een neiging tot betekenisloosheid’.Ga naar eind3 Dit brengt Bert Bultinck ertoe zich in zijn artikel ‘Ferm gesloten’ af te vragen ‘wat je op zinnige wijze over | ||||||||
[pagina 399]
| ||||||||
poëtische structuren zou kunnen zeggen, zonder er betekenis aan te geven, zonder er een functie aan toe te kennen’.Ga naar eind4 Bultinck wijdt een behoorlijk stuk van zijn artikel dan ook aan een pleidooi voor het belang van betekenis in de literatuurstudie. Dat hij gelijk heeft is in feite naast de kwestie. Waar het om gaat is dat het woord ‘betekenisloos’ bij het lezen een haast onoverkomelijke blokkade is die er toe kan leiden dat interessantere dingen over het hoofd gezien worden. Ook Jos Joosten is er in zijn essay ‘J.H. de Roder super-tachtiger’ van overtuigd dat ‘De Roders betoog ten onrechte herleid’ wordt tot het idee van betekenisloosheid. Toch neemt deze kwestie ook in zijn essay de belangrijkste plaats in, want het is vooral gewijd aan het geven van een verklaring waarom lezers dit idee van betekenisloosheid zo aantrekkelijk vinden. Dit komt volgens Joosten doordat De Roders ideeën mooi aansluiten bij de inmiddels 120 jaar oude en bijzonder hardnekkige poëzieopvatting van Tachtig waarin poëzie wordt gezien als een onschuldig tijdverdrijf, als iets dat zich, ver weg van de echte wereld, in een autonome ruimte afspeelt.Ga naar eind5 Ook hier geldt hetzelfde als bij Bultinck: hoe relevant dit ook mag zijn binnen de context van de bundel Onttachtiging waarin dit essay is opgenomen, wanneer het gaat om een echte analyse van De Roders theorie doet ze weinig ter zake. Ook in Splash is deze betekenisloosheid en de zinloosheid die De Roder toeschrijft aan ritueel en poëzie een zeer belangrijk punt. Lauwereyns stoort zich behoorlijk aan het feit dat De Roder geen definitie geeft van ritueel.Ga naar eind6 Het is inderdaad zo dat De Roder met de vlag ‘ritueel’ verschillende ladingen wil dekken: zowel met betrekking tot het Vedische ritueel als met betrekking tot de sjamanistische rituelen spreekt hij gewoon van ‘het ritueel’, zonder aan te geven dat het om verschillende dingen gaat. Maar waar Lauwereyns zich vooral aan stoort is de manier waarop rituelen door De Roder worden voorgesteld, namelijk als reeksen van handelingen die alleen maar correct dienen te worden uitgevoerd en niets betekenen.Ga naar eind7 Dit roept bij Lauwereyns een beeld op van onze voorouders die heel toevallig beginnen dansen en ritualiseren zonder dat dit enige betekenis heeftGa naar eind8, en dat het gebruik van ‘betekenisvolle gebaren’ en ‘semantisch geladen dingen’ pas ontstond ‘nadat eerst het ritueel, toen de poëzie en ten slotte de gewone taal ten tonele was gekomen’.Ga naar eind9 Naar aanleiding hiervan heeft Lauwereyns het uitgebreid over betekenis en functie bij ritueel. Hierbij haalt hij een aantal heel interessante punten aan, maar terwijl ze bedoeld zijn als commentaar op De Roder, komen ze bij mij veeleer aanvullend dan wel weerleggend over. Zo meteen wordt duidelijk waarom. Veel interessanter wordt de tekst wanneer je het tekort aan nuancering als lezer zelf aanvult. Al snel merk je dat er zelfs met de grootste dosis goodwill nog behoorlijk wat ruimte voor kritiek overblijft. Bovendien krijg je op die manier een ruimere kijk op de teksten als geheel, omdat je je minder blindstaart op een aantal extreem klinkende punten. Het is inderdaad zeer verbazingwekkend hoe De Roder doorheen zijn essays het woord ‘betekenisloos’ blijft gebruiken. Maar als je de teksten aandachtig leest krijg je ook een heleboel aanwijzingen dat deze betekenisloosheid niet zo letterlijk | ||||||||
[pagina 400]
| ||||||||
opgevat mag worden als in de meeste kritieken gedaan wordt. De lichamelijke ervaring bij het lezen of horen van poëzie, de trance bij het reciteren van mantra's of het steeds herhalen van verzen door Liana Millu, zijn effecten die volgens De Roder veroorzaakt worden door de vormelijke aspecten van poëzie of mantra's. Maar deze ervaringen zijn op zich natuurlijk wèl betekenisvol, de vormelijke kant van verzen of mantra's heeft hier wel een betekenis, maar gewoon niet noodzakelijk een semantische betekenis. De Roder probeert zijn stelling over het effect van de vorm van poëzie kracht bij te zetten met onder andere een uitspraak van T.S. Eliot: ‘Poetry can communicate before it is understood’.Ga naar eind10 En wanneer er sprake is van communicatie, is er sowieso ook sprake van betekenis, in welke vorm dan ook. Laten we daarom verder geen woorden meer vuil maken aan een te letterlijke interpretatie van het woord ‘betekenisloos’, en er vanuit gaan dat er, met betrekking tot de ervaring via vormelijke aspecten in poëzie, veeleer ‘semantiekloos’ wordt bedoeld. Iets dergelijks kan ook gezegd worden met betrekking tot rituelen. De Roder zegt: ‘Wat hebben de door Staal beschreven rituelen nu te betekenen, wat symboliseren ze? Helemaal niets. Het belangrijkste kenmerk van deze rituelen is dat ze geen zin, doel of doelstelling hebben’.Ga naar eind11 Als je dit heel letterlijk opvat, moet je wel zoals Lauwereyns een beeld krijgen van voorouders die plotseling, heel toevallig, zonder aanleiding, beginnen te zingen en rond te springen. Maar je kan er ook simpelweg vanuit gaan dat De Roder zeer karig is met informatie, en zich ertoe beperkt - zij het zonder dit expliciet te vermelden - iets over de huidige functie van het Vedische ritueel te zeggen. Op die manier vat je het niet op alsof De Roder ritueel wil reduceren tot een verzameling doelloze klanken en gebaren. Je gaat er vanuit dat er over de oorspronkelijke functie van het ritueel nog heel wat meer te zeggen valt en vermoedelijk ook over de huidige functie, maar dat dit de uitleg van De Roder gewoon zou aanvullen in plaats van weerleggen. Frits Staal zegt hier in Over zin en onzin in filosofie, religie en wetenschap een aantal interessante dingen over, die ik kort uiteen zal zetten omdat ze later nog van belang zullen blijken. Hij beweert inderdaad dat het Vedische ritueel nu geen echt doel of echte bedoeling meer heeft, dat het voornamelijk draait rond het juist handelen en het aangename gevoel dat daarmee gepaard kan gaan. Natuurlijk is dit strikt genomen ook een functie, maar wel een heel ander soort functie dan het ritueel in oorsprong had. Om iets te kunnen zeggen over het ontstaan van het ritueel, moeten we terug naar het moment dat de mens zich bewust begon te worden van zichzelf. Volgens Staal was het vooral belangrijk dat de mens zich bewust werd van zichzelf als handelend individu. Door handelend op te treden ontdekte de mens dat hij de wereld om zich heen kon beïnvloeden, en niet langer alles passief over zich heen moest laten gaan. ‘Dus creëerde hij een wereld van ritueel of ideëel handelen, die intrinsiek succesvol en van alle onvoorziene gebeurtenissen gevrijwaard was. Deze wereld was een uitdrukking van het bewustzijn dat de mens van zichzelf had’.Ga naar eind12 Ook in wat de Confuciaanse filosoof Hsün Tz over de Chinese rituelen zegt, herkent Staal iets van wat volgens hem de oorspronkelijke functie van het ritueel was. Hsün | ||||||||
[pagina 401]
| ||||||||
Tzü zegt dat deze rituelen er kwamen om een maat te geven aan het menselijk verlangen. Door de rituelen kwamen er normen, en werden er grenzen gesteld.Ga naar eind13 | ||||||||
De goodwill voorbijAls we de teksten met deze verhoogde toegeeflijkheid gelezen hebben, merken we dat de problemen daar eigenlijk pas echt beginnen. Wat De Roder vooral wil zeggen met zijn betoog over het effect van de vormelijke kant van poëzie, is dat de vorm in het ontstaan van dit effect autonoom kan werken, onafhankelijk van de semantische inhoud van het gedicht. Hiermee wil hij reageren tegen benaderingen die vormelijke aspecten van poëzie enkel bekijken vanuit een bepaalde relatie met de inhoud, meerbepaald de zogenaamde ‘iconische’ relatie, zoals die door W. Bronzwaer wordt beschreven. Volgens Bronzwaer moet de vorm een icoon zijn van de inhoud, bijvoorbeeld zoals het ritme in ‘De zee, de zee klotst voort in eindeloze deining’ van Willem Kloos een icoon is van wat de zin inhoudelijk uitdrukt.Ga naar eind14 Dat De Roder een oproep doet om het belang van vorm ruimer in te schatten is op zich uitstekend, maar hoe hij die autonome werking van de vorm wil verklaren is dat iets minder. De vormelijke structuur die in poëzie wordt gebruikt, zou bestaan uit mathematische essenties, die niet enkel ook in taal en ritueel terug te vinden zijn, maar eveneens in veel andere cultuur- en natuurfenomenen. Het zijn structuren die autonoom bestaan en steeds voor een andere functie gebruikt worden, afhankelijk van in welk cultuur- of natuurfenomeen ze zich manifesteren. Eén van deze mathematische essenties is de recursiviteit. Op dit punt komen enkele problemen in De Roders theorie samen. Ten eerste is er de kwestie van het evolutionaire perspectief. In de evolutietheorie gaat het over hoe organismen zich doorheen de tijd ontwikkeld hebben. Hierbij kan het gebeuren dat een lichaamsdeel aanvankelijk een bepaalde functie heeft, maar na een tijd voor een andere functie gebruikt gaat worden. Zo hebben de vleugels van pinguïns ‘zich ontwikkeld voor een andere functie dan die van het bevorderen van het zwemvermogen’.Ga naar eind15 (Merk hierbij op dat De Roder er kennelijk wèl vanuit gaat dat de vleugelstructuur zich in functie van heeft ontwikkeld.) Dit noemt men exaptatie. De Roder stelt dat ook poëzie en taal aan de hand van dit principe tot stand zijn gekomen. Dezelfde structuren die in het ritueel aanwezig zijn worden volgens hem in poëzie en taal aangewend voor een nieuwe functie. Ze worden dus geëxapteerd. Op deze manier rangschikt De Roder ritueel, poëzie en taal in evolutionair opzicht: het volgende is telkens een exaptatie van het vorige.Ga naar eind16 Deze rangschikking brengt echter enkele praktische problemen met zich mee. Zo is het niet meteen evident om cultuurfenomenen op dezelfde manier als natuurfenomenen in evolutionair opzicht te rangschikken, vooral niet gezien ritueel, poëzie en taal verzamelnamen zijn voor heel veel verschillende, over tijd en ruimte uitgestrekte cultuuruitingen. Bovendien maakt wat wij poëzie noemen meestal gebruik van natuurlijke taal, ter- | ||||||||
[pagina 402]
| ||||||||
wijl datgene wat De Roder in evolutionair opzicht plaatst tussen ritueel en taal dat onmogelijk gedaan kan hebben. Het is één ding om te spreken over de structuur van vleugels die geëxapteerd wordt, maar het is iets heel anders om cultuurfenomenen te beschrijven als exaptaties van dezelfde structuur. Daar komt ook nog eens bij dat het bij bijvoorbeeld de vleugel van een pinguïn, los van de evolutie in functie, sowieso ook gaat om een structuur die door de tijd heen veranderd is: de vleugel heeft zich immers langzaam aan moeten ontwikkelen. Ook dit valt niet te rijmen met het idee van de steeds onveranderlijke recursieve structuren: in de evolutietheorie veranderen vormen en structuren van organismen immers continu. Het idee van de recursiviteit als volledig autonoom Ding-an-sich, dat los van enige functie bestaat, en telkens voor een andere functie wordt gebruikt, brengt ons al meteen bij een volgend probleem. Je zou bij het bovenstaande misschien kunnen stellen dat het gaat om structuren in de menselijke hersenen, die telkens op een nieuwe manier aangewend worden, net zoals taalkundigen stellen dat de structuren in het taalcentrum van de hersenen ooit voor andere cognitieve vermogens ontwikkeld zijn. Maar dit is niet wat De Roder zegt. Dat zou namelijk een ander stuk van zijn theorie ondermijnen. Wanneer je stelt dat structuren zoals recursiviteit in de hersenen zitten, dan is die aanwezigheid in de hersenen een voor de hand liggende verklaring voor de aanwezigheid van recursiviteit in ritueel, poëzie en taal. Maar dan wordt het hele proces van exaptatie iets dat zich afspeelt in de hersenen, en niet daarbuiten. Op die manier wordt recursiviteit een soort hulpmiddel, een structuur die in onze hersenen aanwezig is, en gebruikt wordt als structurele basis in producten van onze hersenen, zoals ritueel, poëzie en taal. En die ook aangewend wordt, en hier komt De Roders idee helemaal in gevaar, om natuurfenomenen mee te verklaren. Ja, er is recursiviteit te vinden in de wortels en takken van bomen, in de groei van kroos op een meer, maar is dat niet vooral zo omdat onze hersenen geprogrammeerd zijn om deze structuur te ontwaren? Is het niet omdat onze hersenen die structuur kennen en kunnen toepassen dat wij deze structuur terugvinden in zoveel natuurfenomenen? Als onze hersenen andere structuren hadden bevat, zouden we wellicht andere structuren ontwaren in de natuur. Maar dit strookt niet met De Roders betoog. Hij spreekt wel degelijk over ‘niet menselijke (met de connotatie van onmenselijke), maar ons menszijn wél kenmerkende mathematische structuren’.Ga naar eind17 Bert Bultinck zegt hierover: ‘de hele vraagstelling gaat zo manifest uit van een Ding an sich, van een grondpatroon van de werkelijkheid, dat het lijkt alsof Kant nooit heeft bestaan’.Ga naar eind18 De Roder gaat er inderdaad vanuit dat ‘mathematische essenties’ entiteiten zijn die op zich bestaan, los van de dingen waarin ze zich manifesteren. Maar de formulering ‘mathematische essenties’ zelf ondermijnt dit al, want ook de mathematica is een uitvinding van de mens. Op p. 76 wordt de absurditeit ten volle duidelijk: ‘Betekenis is ontstaan door klanken aan bepaalde structuren te hechten’.Ga naar eind19 En op p. 87 gaat hij nóg een stapje verder: taal is ontstaan door ‘het hechten van betekenis aan de betekenisloze structuren van het ritueel’, wat neerkomt op ‘het hechten van betekenis aan mathematische essenties, aan algoritmen’.Ga naar eind20 | ||||||||
[pagina 403]
| ||||||||
De Roder gaat er dus van uit dat de mathematische essenties structuren zijn die op zich bestaan, los van dingen waarin ze zich manifesteren, en dat ze kunnen aangewend worden om eerst klank, en vervolgens ook betekenis aan vast te hechten. Maar laten we eens goed kijken naar het principe van de recursiviteit. Het gaat om iets zeer abstracts, iets dat pas ervaarbaar wordt in een concrete manifestatie. Je kan geen recursiviteit zien, horen of ervaren wanneer het niet is via iets (boomwortels, een Droste-cacaoblik,..) waarin het zich manifesteert. Het is ook pas in de abstractie dat de gelijkenis schuilt tussen bijvoorbeeld het Droste-blikje en de boomwortels. In de concrete manifestaties is er van gelijkenis soms weinig sprake. Bovendien gaat het, zoals De Roder trouwens zelf ook aangeeft, bij het beschrijven van heel wat natuurverschijnselen om recursiviteit die verwerkt zit in getallenreeksen, zoals de reeks van Fibonacci. Verschillende natuurverschijnselen dienen verklaard te worden met verschillende getallenreeksen.Ga naar eind21 Hier is dus nog eens een extra abstractie nodig om tot de onderliggende gelijkenis te komen. Met andere woorden, een mathematische essentie is niet iets dat volledig los van de mens bestaat en dat in zijn autonome vorm, los van een concrete manifestatie, toch door de mens wordt waargenomen en aangewend om klank en betekenis op te plakken. Laten we toch onze goodwill maar weer even boven halen, en afstand nemen van de onwaarschijnlijke manier waarop De Roder de aanwezigheid van structuren voorstelt. Immers, los van deze voorstelling valt het niet te ontkennen dat er effectief structurele gelijkenissen te vinden zijn tussen het Vedische ritueel en de taal. In allebei vinden we wel degelijk een vorm van recursiviteit. In taal kennen we dit allemaal. Het gaat bv. om zinnen als ‘Ik denk dat ik denk dat ik denk’, waarbij er steeds een zin in een andere zin wordt geïncorporeerd. Ook de incorporatie van zinnen in teksten, of van teksten in boeken kunnen we als vormen van recursiviteit opvatten. De recursiviteit in het Vedische ritueel wordt door Frits Staal ‘incorporatie’ genoemd.Ga naar eind22 Hij vertelt dat bv. de śrauta-rituelen bestaan uit een hiërarchie van een aantal rituelen. Die rituelen bestaan op hun beurt elk uit een aantal deelhandelingen. Stel dat je ritueel A en ritueel D hebt, dan kan ritueel A bestaan uit een aantal deelhandelingen (a1, a2,...) en uit ritueel D. Ritueel D bestaat dan ook uit verschillende deelhandelingen (d1, d2,...), maar ook a1 kan een aantal deelhandelingen van ritueel D bevatten.Ga naar eind23 Dit zijn dus zeer complexe vormen van incorporatie. Het is ook heel belangrijk hierbij op te merken dat Staal benadrukt dat deze complexe rituele structuur het gevolg is van een lange evolutie.Ga naar eind24 De complexe vormen van incorporatie hebben zich dus door een lange evolutie in het ritueel gemanifesteerd. Dit brengt ons alweer bij een volgend probleem. Het ondermijnt namelijk opnieuw De Roders idee over het ontstaan van ritueel en taal door het hechten van klank aan mathematische essenties zoals recursiviteit: niet de klanken (en gebaren) zijn geïntegreerd in de complexe structuren, maar net het omgekeerde is gebeurd. Ook als we de recursiviteit in het Vedische ritueel vergelijken met die in taal en in poëzie doet zich een probleem voor. Over recursiviteit in ritueel en taal hebben we het hierboven al even gehad. Over recursiviteit in poëzie zegt De Roder enkel | ||||||||
[pagina 404]
| ||||||||
dat ze in ‘de ritmische klankstructuren’ terug te vinden is.Ga naar eind25 Maar doorheen zijn essays geeft hij geen enkel voorbeeld van waar die recursiviteit in poëzie volgens hem precies te vinden is. Toch lijkt het mij niet zo moeilijk om een vorm van recursiviteit in poëzie te ontwaren. Kijken we maar eens naar ‘uma vez, uma vala’ van Augusto de Campos, een dichter van de Braziliaanse Noigandres groep: uma vez
uma vala
uma foz
uma vez uma bala
uma fala uma voz
uma foz uma vala
uma bala uma vez
uma voz
uma vala
uma vezGa naar eind26
Staal zegt over de śrauta-rituelen: ‘Elk volgend ritueel vooronderstelt het vorige en incorporeert een of meer handelingen uit een of meer eerdere rituelen’.Ga naar eind27 Hetzelfde zien we in dit gedicht gebeuren, zij het op veel kleinere schaal. Elke regel incorporeert een woord, en vaak ook nog een andere klank, uit de vorige regel. Dit is op zich al een vorm van recursiviteit. Ook het feit dat elke regel een eenheid vormt binnen de grotere eenheid van het gedicht, en dat de regels in het midden van het gedicht uit twee eenheden bestaan die samen ook weer een eenheid vormen, wijst op een soort recursiviteit. En hoewel het hier bijzonder expliciet is, is het zeker niet ondenkbaar dat dergelijke structurele principes ook in andere poëzie tot uiting kunnen komen, bijvoorbeeld via ritmische gelijkenis of klankgelijkenis. Er is dus wel degelijk recursiviteit te vinden in ritueel, poëzie en taal. Maar niet alleen is er telkens sprake van een niveauverschil (bv. recursiviteit op niveau van een ritueel tegenover recursiviteit op niveau van een vers), er is ook een kwalitatief verschil: de ene keer gaat het om incorporatie op het niveau van talige syntaxis (ik denk dat ik denk), de andere keer om een puur vormelijke incorporatie van klanken, woorden, of zelfs gebaren. Deze verschillen maken het idee dat de structuur, zoals De Roder met zijn exaptatietheorie suggereert, rechtstreeks van het ene (bv. ritueel) op het andere (bv. poëzie) geëxapteerd wordt wel erg onwaarschijnlijk. Voor ritueel, taal en poëzie geldt dat de structurele gelijkenis pas echt duidelijk wordt via een zekere mate van abstractie. Het niveau- en kwaliteitsverschil tussen de structuur van talige syntaxis en die van ritme ondermijnt bovendien ook De Roders uitspraak dat ritme misschien ‘zelfs de betekenisloosheid van syntaxis ervaarbaar’ maakt.Ga naar eind28 We kunnen dus besluiten dat er puur praktisch gezien heel wat bezwaren te vinden zijn voor de stelling van de evolutionaire exaptatie ritueel - poëzie - taal. | ||||||||
[pagina 405]
| ||||||||
De Roders verdiensteWanneer we de rigide evolutionaire rangschikking en het idee van de onveranderlijke betekenisloze mathematische essenties wegfilteren uit De Roders idee, blijven we achter met iets dat mogelijk wèl een aanleiding kan zijn voor verder onderzoek: de structurele gelijkenissen in ritueel en poëzie. Zoals hierboven reeds duidelijk werd, vinden we wat Staal zegt over het volgende ritueel dat het vorige veronderstelt en er iets uit incorporeert, ook terug in poëzie. Sterker nog, het lijkt daar zelfs een heel belangrijk principe. Denken we bijvoorbeeld aan rijm: een rijmstructuur staat of valt met het principe dat het tweede rijmwoord het eerste veronderstelt en er een deel van incorporeert. Het aanwijzen, of eerder gezegd het via veel omwegen in de richting wijzen van, de mogelijke structurele verwantschap tussen ritueel en poëzie is volgens mij de echte verdienste van De Roders essays. Toch is dit punt nooit echt dik in de verf gezet en ligt volgens anderen de kern van De Roders betoog elders. Ook Jos Joosten is ervan overtuigd dat de ‘echte waarde’ van De Roders essays ‘door niemand juist ingeschat is’, maar volgens hem ligt die waarde ‘in het aanbrengen van een link - wellicht is het in dit geval bij uitstek terecht te spreken van de missing link - met het taalkundig denken van Noam Chomsky’.Ga naar eind29 Chomsky hield zich niet bezig met de vraag naar het ontstaan van taal, en die lacune wordt door De Roder opgevuld met een hypothese uit het onderzoek naar rituelen van Frits Staal. Natuurlijke taal zou zijn oorsprong hebben in ritueel, en zou daardoor nodeloos ingewikkeld zijn. Rituelen zijn ontstaan om de groepscohesie te bevorderen. En het idee dat de door Staal beschreven rituelen geen zin, doel of doelstelling hebben, zou dan De Roders betoog over poëzie funderen.Ga naar eind30 Dit kan echter niet de wetenschappelijke verdienste van De Roder zijn, om de eenvoudige reden dat alles wat Joosten hier aanhaalt niet van De Roder komt, maar van Frits Staal. Het is Staal zelf die de oorsprong van taal in verband brengt met ritueel, door te wijzen op de structurele gelijkenissen zoals de principes van recursiviteit en transformatie die zowel in taal als in ritueel terug te vinden zijn. Het is eveneens Staal die erop wijst dat ook Chomsky in zijn taalkundige theorieën van deze principes gebruik maakt. En het is zelfs Staal die de hint geeft dat dezelfde structurele principes misschien ook wel in poëzie terug te vinden zijn: ‘Versmaten en gezangen lijken op ritueel in zoverre zij geen betekenis uitdrukken, maar syntactische structuren in zuivere vorm weerspiegelen’.Ga naar eind31 Bovendien is het misschien niet overbodig om op te merken dat het Chomskyaans denken in feite nauwelijks een rol speelt in de essays van De Roder. Bert Bultinck zegt dat het bijzondere aan Chomsky's theorie niet het idee was ‘om talige structuren puur formeel te willen beschrijven: dat gebeurde al voor zijn tijd [...] de echte revolutie bestond erin dat Chomsky wou gaan onderzoeken welke formele structuren nu in ons brein zijn ingebakken’.Ga naar eind32 En net de kwestie van structuren in de hersenen bleek hierboven een problematisch punt bij De Roder. Het feit dat De | ||||||||
[pagina 406]
| ||||||||
Roder iets zegt over recursiviteit en transformatie, structuren die weliswaar door Chomsky, maar ook door anderen voor en na Chomsky worden gebruikt, kan je nauwelijks een link met het Chomskyaans denken noemen. Het blijkt heel interessant om te kijken naar wat de critici het meest benadrukken, wat zij dus het belangrijkst achten in De Roders uiteenzetting. Dit zegt natuurlijk vooral veel over waar De Roder zelf zijn accenten legt. Zowel door Bultinck als door Joosten wordt de nadruk het sterkst op taalkunde gelegd. Joosten ziet het hart van De Roders betoog in het hoofdstukje ‘Van ritueel naar taal’. Bultinck wijdt een behoorlijk deel van zijn essay aan het bespreken van problemen binnen de generatieve grammatica, die op hun beurt het betoog van De Roder in de problemen brengen. Lauwereyns legt de nadruk dan weer voornamelijk op het (neuro)biologische aspect. Hij stelt zich de vraag of De Roders studie een steentje kan bijdragen tot het ontwikkelen van ‘een vrij volledige en grondig beargumenteerde theorie [...] over hoe het komt dat homo sapiens sapiens is begonnen te spreken en dichten’.Ga naar eind33 De Roder vertelt hoe de Darwinisten het adaptionistische programma zien als het belangrijkste principe in de evolutieleer. Zij geloven volgens hem dat het hoofdprogramma van de evolutie inhoudt dat iets zich ontwikkelt voor een bepaalde functie. Maar vaak worden deze ‘adaptionist stories’ ontmaskerd doordat er sprake blijkt van exaptatie. De factor toeval speelt hierbij een belangrijke rol. De Roder wil niet pleiten voor een exaptionistisch hoofdprogramma, maar eerder voor de afwezigheid van een hoofdprogramma: het gaat om een samenwerking tussen verschillende programma's ‘zonder duidelijke hiërarchie’.Ga naar eind34 Behoorlijk besliste taal en erg verdragende conclusies voor iemand die zich ver buiten zijn eigen vakgebied begeeft. De doorsnee literatuurwetenschapper zal hier wellicht vraagtekens bij plaatsen, maar is op zijn beurt evenmin voldoende op de hoogte van deze biologische kwesties om zeker te zijn of De Roder de zaken verdraait of niet. Gelukkig komt er dankzij Lauwereyns hulp vanuit neurobiologische hoek: ‘bij het lezen van de vier essays over Taal, ritueel en poëzie stootte ik op zoveel halve waarheden en verdraaiingen op het gebied van de biologie dat ik me bijna persoonlijk aangerand voelde’.Ga naar eind35 Het hoog taalkundig en biologisch gehalte in De Roders teksten, en vooral de manier waarop hij over deze disciplines praat, leidt tot veel veralgemeningen en onvolledigheden, en zorgt daardoor voor heel wat kritiek vanuit deze vakgebieden. Natuurlijk kan kritiek heel vruchtbaar zijn voor een onderzoek, maar dat lijkt hier toch niet het geval. Bultinck besluit zijn taalkundige correcties met de opmerking dat De Roder voor zijn belangrijke punt over de betekenisloze structuren ‘de generatieve taalkunde helemaal niet nodig’ had.Ga naar eind36 Lauwereyns hoopt dat de mens ooit ‘een grondig beargumenteerde theorie zal kunnen presenteren over hoe het komt dat homo sapiens sapiens is begonnen te spreken en dichten’, maar op de vraag of de studie van De Roder hiertoe een steentje zal hebben bijgedragen kan hij niet echt bevestigend antwoorden. Hij wil wel positief antwoorden op de vraag of De Roders betoog nuttig is geweest, maar dan vooral omdat hij zonder dit betoog zelf niet zo ijverig was beginnen lezen en zijn eigen boekje er niet was gekomen.Ga naar eind37 Het | ||||||||
[pagina 407]
| ||||||||
werk is dus eerder een stimulans dan wel een geslaagde poging tot interdisciplinariteit. | ||||||||
InterdisciplinariteitWe kunnen stellen dat De Roder in zijn pogingen om verschillende vakgebieden met elkaar te verbinden overambitieus is. Hierdoor blijft er onvoldoende ruimte om iets grondig uit te werken, en dat terwijl een goed uitgewerkte basis net onmisbaar is voor een interdisciplinaire aanpak. Dit wordt bijvoorbeeld ook duidelijk in ‘Natuur in cultuur, cultuur in natuur’, een artikel dat De Roder schreef ter inleiding van het themanummer van Armada over taal, evolutie en literatuur. Hierin praat hij over het ‘geëxtendeerde fenotype’, een begrip dat geïntroduceerd werd door evolutiewetenschapper Richard Dawkins. Dit begrip houdt in dat men in de evolutietheorie niet enkel kijkt naar de evolutie van de genen (genotype) en van de kenmerken hiervan in en op het lichaam van het organisme (fenotype), maar ook naar effecten van de genen in ‘de omgeving van het lichaam’, zoals bijvoorbeeld een beverdam of een vogelnestje. De Roder stelt hier plots dat we enkel iets over literatuur in evolutionaire zin kunnen zeggen wanneer we een literair werk opvatten als een geëxtendeerd fenotype.Ga naar eind38 Hier lijkt hij te beseffen dat zijn rigide exaptatietheorie toch enigszins bijgeschaafd moet worden. Het idee van literatuur als geëxtendeerd fenotype klinkt inderdaad al iets plausibeler. Maar wat voor gevolgen dit heeft voor heel De Roders eerdere theorie, daar gaat hij verder niet op in, terwijl die gevolgen toch wel niet min zullen zijn, gezien het met de betrekking van genetisch (veranderlijk) materiaal toch al meteen over iets heel anders gaat dan onveranderlijke, onmenselijke structuren. En hoe past exaptatie hier nog in het plaatje? Je kan er natuurlijk op wijzen dat de essayvorm een grotere vrijheid geniet, maar het probleem van de onvoldoende grondige uitwerking doet zich ook voor in ‘Poetry, language, and ritual performance’, een wetenschappelijk artikel dat De Roder samen met de linguïst Marco Haverkort heeft geschreven. In de eerste twee secties van dit artikel zet De Roder zijn ideeëngoed nogmaals uiteen. In de derde sectie levert Haverkort ‘independent evidence’ uit zijn eigen vakgebied.Ga naar eind39 ‘Independent’ lijkt hier echter vooral te betekenen dat het bewijsmateriaal van Haverkort niet echt iets te maken heeft met de twee vorige secties. Haverkort levert bewijsmateriaal voor De Roders exaptatietheorie door te wijzen op formele principes uit de muziek die ook in taal gebruikt worden. Verder haalt hij aan dat bij taalverwerking verschillende delen van de hersenen worden gebruikt voor verschillende onderdelen van taal, net zoals ook de verschillende aspecten van muziek verwerkt worden in verschillende delen van de hersenen. Sommige delen van de hersenen die bij taalverwerking geactiveerd worden, ondersteunen op de eerste plaats andere cognitieve functies. Dit bevestigt volgens Haverkort het idee dat taal een exaptatie is.Ga naar eind40 Deze argumentatie kan hooguit een aanzet tot interdisciplinariteit zijn, maar ze is | ||||||||
[pagina 408]
| ||||||||
het op zich niet. Dat taal een exaptatie is van andere cognitieve functies is niet De Roders stelling, maar bestond al veel eerder. Er is ook niet noodzakelijk een link tussen dit idee van exaptatie en de manier waarop exaptatie in De Roders betoog wordt ingevuld, namelijk als de rigide evolutionaire ordening ritueel-poëzie-taal. En hoewel vermoedelijk niemand zal ontkennen dat er gelijkenissen zijn tussen muziek en poëzie, is het voor de stelling van De Roder, waarin poëzie door zijn status als missing link een belangrijke plaats inneemt (of eerder gezegd zou moeten innemen) niet aanvaardbaar om zonder meer argumentatie uit het domein van de muziek te gebruiken. Wat hier ontbreekt is een grondige basis om De Roders stelling en het materiaal van Haverkort samen te brengen, een fundament om interdisciplinariteit op uit te bouwen. Hun respectievelijke bijdrages zijn zo weinig aan elkaar verbonden dat de eindnoot, waarin gezegd wordt dat Haverkort voornamelijk verantwoordelijk is voor de derde sectie en De Roder voor de twee eerste, onwillekeurig een beetje sarcastisch overkomt. Dus zelfs wanneer er een taalkundige wèl overtuigd is dat zijn vakgebied op zinvolle wijze te linken is met De Roders ideeën, blijkt dit toch nog geen echte opening voor interdisciplinair onderzoek. Dit zou kunnen betekenen dat De Roders onderzoek een verkeerde richting uitgaat. Om verder onderzoek vruchtbaar te maken lijkt het mij dan ook beter om met een smallere basis te vertrekken. Hierboven gaf ik al aan dat er structurele verwantschappen bestaan tussen ritueel en poëzie die verder onderzoek vragen. Dit zou een minder uitgebreide maar grondigere vorm van interdisciplinariteit kunnen opleveren, een basis waarmee later natuurlijk nog steeds een vruchtbare toenadering tot andere vakgebieden gezocht kan worden. | ||||||||
De dualistische structuurHierboven werd al gezegd dat het vooral de manier waarop De Roder de taalkunde en de biologie in zijn betoog betrekt is die hem de das omdoet. Dit komt niet enkel doordat De Roder teveel dingen tegelijkertijd met elkaar wil verbinden, maar ook doordat hij het onderzoek in de taalkunde en de biologie kost wat kost wil polariseren tot twee tegengestelde takken, een formalistische en een functionalistische. In de taalkunde gaat het om het formalisme van de generatieve grammatica en hun idee van de autonome syntaxis, tegenover de functionalistische taalkunde die de structuur van taal volledig vanuit de functie wil verklaren, en volgens De Roder geen oog heeft voor de structuur op zich. Bultinck vertelt ons dat deze oppositie sterk gerelativeerd moet worden: functionalisten proberen ook zoveel mogelijk structuren te ontdekken, velen onder hen zien het taalvermogen wel degelijk als een exaptatie van andere functies, en een heilige schrik van de factor toeval hebben ze ook al niet.Ga naar eind41 In de biologie wordt de functionalistische tak vertegenwoordigd door de darwinisten, die volgens De Roder stellen dat een structuur zich ontwikkelt voor een functie, de zogenaamde adaptatie. De exaptionisten zijn hier de formalisten, omdat ze er vanuit | ||||||||
[pagina 409]
| ||||||||
gaan dat een structuur ook voor een andere functie kan geëxapteerd worden. Lauwereyns wees erop dat ook deze oppositie sterk overdreven en veel te gesimplificeerd is, dat er bij evolutiewetenschappers geen sprake is van twee duidelijk gescheiden kampen, en dat De Roder functionalisme veel te karikaturaal voorstelt.Ga naar eind42 Toch is dezelfde oppositie volgens De Roder ook van toepassing op de literatuurwetenschap. Hier is W. Bronzwaer een vertegenwoordiger van de functionalistische tak, want hij wil de vorm van poëzie enkel bekijken als icoon van de inhoud. Hij stelt dat de dichter ‘gebonden [is] aan de eis dat de vormtaal van zijn gedicht een icoon dient te zijn van de betekenis die hij wil overdragen’.Ga naar eind43 Zo heeft de ritmische structuur van ‘De zee’ van Kloos een natuurlijke verwantschap met de zee, en is het mogelijk dat de mens bij het lezen, het ervaren van deze regel weer dichter bij de natuur (de zee) komt te staan. Poëzie is volgens Bronzwaer dan ook ‘dát taalgebruik waarin wij ernaar streven aan de willekeur of de opzegbaarheid van de tekens te ontkomen’.Ga naar eind44 Bronzwaer heeft volgens De Roder een voorkeur voor poëzie uit de romantisch-symbolistische traditie, omdat de iconische strategie er zo goed op toegepast kan worden. Deze traditie probeert immers de breuk tussen woord en wereld op te heffen, en zo de verbondenheid van de mens met de wereld te herstellen. Op deze manier wordt de vorm enorm tekortgedaan, omdat de zelfstandige werking ervan niet wordt onderschreven. Tot zover niets nieuws, maar op p. 79 lezen we toch wel iets heel vreemds: Want weet de mens zich in zijn meest menselijke eigenschap, de taal, verbonden met de natuur, en wel met de natuur als samenhang van mathematische essenties, in de poëzie ervaart hij die verbondenheid in de lichamelijke reactie op ritmische klankstructuren. Hier is [...] het dualisme van mens en natuur opgeheven.Ga naar eind45 Wat blijkt nu: niet alleen ontpopt De Roder zich plots - na al zijn kritiek op de romantisch-symbolistische traditie - tot de meest radicale romanticus van allemaal, hij loopt bovendien ook nog een beetje in zijn eigen val. Het gaat bij De Roder immers om hoe de vorm door zijn autonome status ook autonoom kan werken in de ervaring van een gedicht, los van enige betekenis. Waarom zouden we dan de natuur, die uiteindelijk ook slechts een verzameling is van functies en betekenissen die zich dankzij deze onveranderlijke autonome structuren kunnen manifesteren, moeten ervaren en niet de structuren op zich? De radicale oppositie formalisme - functionalisme, op welk gebied dan ook, blijkt dus weinig zinvol. Deze polarisatie heeft overigens nog een ander, ernstiger gevolg voor het debat. Critici willen graag de radicale oppositie in hun eigen vakgebied relativeren, maar dit belet hen niet om heel vaak (en vermoedelijk ook zonder dat ze dit zelf ten volle beseffen) datgene wat we traditioneel zien als ‘vorm’ en ‘inhoud’ van poëzie wèl in tegenovergestelde hoeken van de vechtring te plaatsen. Zo zegt Ron Elshout in zijn artikel ‘De poëzie voorbij’ dat ritmisering in de poëzie van Lucebert en Hans Faverey een belangrijke rol speelt, maar dat hun gedichten anderzijds | ||||||||
[pagina 410]
| ||||||||
ook ‘voorbeelden [zijn] van bijkans ongelimiteerde betekenisverrijking’. Dit toont volgens Elshout dat ‘beide zienswijzen elkaar niet uitsluiten’.Ga naar eind46 Vorm en betekenis kunnen dus mooi in vrede naast elkaar leven. Ook deze polarisatie is het gevolg van De Roders radicale oppositie formalisme - functionalisme waarin vorm wordt gezien als een autonome betekenisloze structuur. Volgens mij is er in een debat over poëzie werkelijk niets minder zinvol dan een dergelijke polarisatie van vorm en inhoud. | ||||||||
Vorm, intentie en betekenisHet wordt steeds duidelijker dat het idee van de volledige autonomie van de vorm, los van elke soort betekenis, onmogelijk kan worden volgehouden, en dat hoe verder De Roder gaat in zijn pogingen deze autonomie toch te bewijzen, hoe sterker net het tegendeel blijkt. Ik ben ervan overtuigd dat het een veel grotere reductie is voor de vorm, zowel in ritueel als in poëzie, wanneer je de menselijke intentie, en bijgevolg de betekenisvolheid, erin niet onderschrijft, wanneer je de vorm beschouwt als iets van een geheel andere orde, iets dat losstaat van betekenisgeving en er volledig aan vooraf gaat. Je verliest dan iets heel belangrijks uit het oog. Leo Samama zegt in ‘Over de verhouding tussen muziek en poëzie’, een lezing die hij hield voor de Achterberg Stichting op 20 april 1991, dat in voorhistorische tijden muziek niet meer was dan een verlengstuk van verbale taal, dat er nog geen duidelijk onderscheid was tussen klanken die woorden zijn geworden en klanken die tot muziek worden gerekend. Muziek werd toen gezien als een taal, er was nog geen duidelijk onderscheid tussen de twee. Muziek en taal zouden dus een gezamenlijke oorsprong hebben.Ga naar eind47 Laten we er even vanuit gaan dat je taal, poëzie en muziek kan beschouwen als manieren om de wereld betekenis, zin en vorm te geven. Aan de hand van wat Staal zegt over de oorsprong van ritueel, kunnen we ook over ritueel iets dergelijks zeggen. Als we dan stellen dat taal en muziek vroeger niet te scheiden waren, moet dit ook gelden voor de betekenis die zij aan de wereld gaven. De grenzen tussen wat wij nu onderscheiden als (niet-semantische) vorm en (semantische) inhoud waren toen nog vaag. Zo moet er ook bij het Vedische ritueel, waarin zowel mantras met enkel klank als mantras met echte woorden voorkomen, een fase zijn geweest waarin het onderscheid tussen klanken zonder semantische betekenis en klanken met semantische betekenis nog niet duidelijk was. Als we stellen dat ‘vorm’ en ‘inhoud’ niet strikt te scheiden vielen, dan wil dit ook zeggen dat hun manieren van betekenisgeving geen los van elkaar staande systemen geweest kunnen zijn. Als we Samama volgen is er historisch gezien geen reden om aan te nemen dat de vorm autonoom verwijst naar mathematische essenties, of dat de ervaring die vormelijke aspecten tot stand brengen veroorzaakt wordt door die autonome mathematische essenties. Voor de poëzie zou dit dan betekenen dat de vorm en de inhoud van een gedicht niet noodzakelijk in Bronzwaeriaans opzicht naar dezelfde betekenis hoeven te verwijzen, maar wel naar hetzelfde systeem van betekenisgeving. | ||||||||
[pagina 411]
| ||||||||
Zo blijkt ook dat De Roder, door te stellen dat het bij ritueel, poëzie en taal steeds gaat om dezelfde structurele principes die voor een andere functie worden gebruikt, iets belangrijks uit het oog verliest, namelijk de gelijkenis in de functie van ritueel, poëzie en taal. Zonder hier verdragende conclusies aan te willen verbinden is het redelijk veilig te stellen dat ze alledrie te maken hebben met zingeving, vormgeving en betekenisgeving, én dat de vorm, de structuur, hierin steeds een belangrijke rol speelt. Deze gelijkenis in functie kan voor verder onderzoek heel interessant zijn, maar door zijn ideeën over autonome vorm en exaptatie laat De Roder deze mogelijkheid bijna geheel onbenut. In het artikel met Haverkort vinden we een stelling die toch een heel klein beetje een aanzet zou kunnen zijn tot een vraag over de mogelijke gelijkenis in functie: ‘Could it be that poetry gives us a perfect argument for the hypothesis that prosody precedes or facilitates syntax in language?’.Ga naar eind48 Laten we eens kijken naar onderstaande litanie uit het Vedische ritueel: Deze litanie giet de qua betekenis verwante woorden ‘vuur’, ‘licht’, ‘zon’ en ‘Indra’ (Indra is de Vedische god van het firmament) in een bepaalde vormelijke ordening. Dit kan gevolgen gehad hebben voor hun betekenis. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat de verwantschap tussen de dingen waarvoor deze woorden staan door deze structuur benadrukt wordt, of net hun verschil, of allebei tegelijk. Misschien, wie weet, heeft de structuur van deze mantra de betekenis van deze woorden wel mee tot stand gebracht. Hoe dan ook, in de mantra gebeurt iets dat gelijkaardig is aan wat er in syntaxis, zij het op meer gecompliceerde wijze, gebeurt: woorden worden op een bepaalde manier met elkaar verbonden, een manier die hun betekenis binnen de zin, of binnen het geheel van woorden, kan beïnvloeden. Er is dus een gelijkenis in de manier waarop deze structuren functioneren. Wat hier vooral duidelijk wordt is de essentiële rol van vorm in het tot stand komen van betekenis. Het gaat om een soort van constante wisselwerking tussen de twee. Wanneer we in de mantra de woorden vervangen door klanken zonder semantische betekenis, bijvoorbeeld ‘Xuur Xicht Xicht Xuur’, blijft de vormelijke structuur nog steeds duidelijk. Maar wanneer we de zin ‘Ik denk dat ik denk dat ik denk’ vervangen door ‘Ik enk at ik enk at ik enk’, gaat de syntactische structuur van ondergeschiktheid verloren. Om dit syntactisch principe te begrijpen moeten we immers op de hoogte zijn van de semantische betekenis van het woordje ‘dat’. Misschien mogen we hieruit wel afleiden dat prosodie, in de zin van vormelijke structuur, aan de basis van syntactische structuren ligt, maar dat er om tot echte talige syntaxis te komen minstens een oervorm van semantiek nodig was. | ||||||||
[pagina 412]
| ||||||||
Samenwerking en wisselwerking dus: vorm kan betekenis genereren en betekenis kan dan weer vormelijke structuren tot stand doen komen. Het kan eenvoudigweg geen kwestie zijn van betekenis op vorm ‘plakken’. Hier wordt opnieuw duidelijk hoe zinloos het zou zijn om vorm van zijn status als initiële betekenisgever te ontdoen, en de menselijke intentie erin niet te onderschrijven. Wanneer we het idee van de autonome mathematische essenties achter ons laten, ligt de weg voor verder onderzoek open. | ||||||||
Tot slotEr is nog iets dat Bultinck en Lauwereyns met elkaar gemeen hebben: de manier waarop ze hun betoog besluiten. Ze lijken er op het einde allebei nood aan te hebben wat gas terug te nemen. Bultinck zegt het zelfs letterlijk: ‘Graag neem ik op dit moment wat gas terug: als ik in het vorige deel met scherp trachtte te schieten, was dat vooral omdat ik het zo jammer vind dat De Roder [...] zich [...] noodgedwongen verliest in een taalkundige heksenketel [...]’.Ga naar eind50 Lauwereyns vraagt zich af: ‘Heb ik mijn zwarte python niet op de wijze van de kolonialen behandeld? Meteen het geweer erop richten en maar schieten, tot het betoog van J.H. de Roder morsdood zou zijn?’.Ga naar eind51 Het is opvallend dat ze hun betoog allebei vergelijken met schieten. Alsof ze zich bewust zijn van de gewelddadigheid in hun aanpak, van de drastische gevolgen ervan en misschien ook wel een klein beetje van de zinloosheid van dit geweld. De vergelijking van De Roders betoog met een zwarte python is dan ook niet zo vergezocht: datgene wat gevaarlijk lijkt en een gewelddadige aanpak uitlokt springt onmiddellijk in het oog; datgene waar we misschien iets van kunnen leren, valt veel minder op, maar moet hetzelfde lot ondergaan. Dit kan eigenlijk niet anders dan een gevoel van leegte achterlaten, een gevoel van ongemakkelijkheid, een vermoeden dat je misschien wel iets hebt gemist... een leemte waarvoor enkel een grote dosis goodwill je kan behoeden. | ||||||||
Bibliografie
| ||||||||
[pagina 413]
| ||||||||
|
|