in naam van de lieve vrede toedekten onder een mantel van vrome consensus tot een denken in antithesen. Zijn vorm was de paradox, zijn geloof dat in het autonome individu. Van Duinkerkens dialiectiek was daarentegen geworteld in de ontologie van het katholicisme. Hij had het seminarie weliswaar voortijdig verlaten (naar eigen zeggen als een diep verslagene), maar zijn denkstijl bleef geënt op de thomistische scholastiek. Zijn vorm was het syllogisme, zijn geloof dat van een gemeenschap in Christus. De confrontatie tussen Ter Braak en Van Duinkerken was in essentie die tussen een heraclitische relativist en een platoonse essentialist. Wat Van Duinkerken volgens Ter Braak ontbeerde was het vermogen om tegen zichzelf in te denken en zo in beweging te blijven. Dat vermogen herkende Ter Braak wel in de katholieke polemisten Gerard en Henri Bruning. Zij waren volgens hem door het vuur van de twijfel gegaan en hadden radicaal gebroken met de burgerlijke consensuscultuur. De militante en solitaire houding van Gerard Bruning - die na zijn vroege dood in 1926 gold als een icoon in de katholieke jongerenbeweging - maakte hem volgens Ter Braak tot een individualist die meer verwant was aan de ketters die hij bestreed dan aan ‘dát katholicisme, dat nauw gelieerd aan Vroom & Dreesmann, van droomen niets meer weet’. Wat Kieft laat zien is dat Henri Bruning Van Duinkerken op goeddeels dezelfde gronden afwees als Ter Braak: beiden verweten hem zijn collaboratie met de gevestigde orde en zijn aanpassing aan de burgerlijke cultuur van het georganiseerde katholicisme, dat aanstuurde op numerieke expansie in plaats van op verdieping van persoonlijk doorleefde ervaring.
Maar minstens zo interessant als de tegenstelling is de consonantie tussen Ter Braak en Van Duinkerken. In de strijdcultuur van het Interbellum vonden zij elkaar aanvankelijk in hun antiburgerlijke moderniteitskritiek, hun verzet tegen het in hun ogen richtingloze humanisme en in hun kritiek op de autonomistische vormpoetica's die in en rond de Prisma-polemiek werden verdedigd maar die volgens de polemisten anno 1930 geen geldigheid meer hadden. Het literaire denken van zowel Ter Braak als Van Duinkerken draaide primair om standpunten. Waar de literatuurgeschiedenis veelal een beeld presenteert van het Interbellum als een periode van poëticale debatten (‘Vorm of vent’) en levensbeschouwelijke en politieke polarisatie, daar laat Kieft zien hoe sterk vooral in de jaren twintig ook het generatiebewustzijn was: het gevoel deel uit te maken van een nieuwe jeugd die na de apocalyps van 1914-1918 de literaire en culturele bakens drastisch zou verzetten. Dit generatiebewustzijn erodeerde weliswaar in de jaren dertig, maar het gevoel deel uit te maken van één cultuurperiode bleef minstens latent aanwezig.
Het plagiaat is een nauwgezette reconstructie van de krachtmeting tussen twee polemisten. Voor die reconstructie keerde Kieft terug naar de bronnen: de kranten, tijdschriften, bundels, boeken en (soms ongepubliceerde) brieven die het strijdperk zichtbaar maken. Wie de stukken uit de polemiek wil nalezen