Nederlandse Letterkunde. Jaargang 11
(2006)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |||||||||||||||||
[2006/4]Onderweg naar het Andere
| |||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||
deze meer uitgesproken modernistische vorm van psychomachie is de aloude “mimesis”, d.i. de opvating dat met kunst niet anders dan imitatie of suggestie van de bestaande empirische wereld wordt nagestreefd, een overwonnen standpunt.’Ga naar eind4 Hoewel Van Oudshoorn volgens Dupuis niet volledig aan die overwinning is toegekommen, beproeft hij tenminste vanaf de slotscène in Willem Mertens' levensspiegel ‘[...] het inlassen, of liever het zonder onderscheid inpassen, in een als mimetisch aangevatte romanwereld, van een andersoortige verhaalrealiteit, die men best kan omschrijven als verzinnelijkte subjectiviteit [...].’Ga naar eind5 Hoewel zijn uiteindelijke, op de psychoanalyse geörienteerde interpretatie van deze andersoortige verhaalrealiteit problematisch is,Ga naar eind6 biedt Dupuis' waarneming een helder uitgangspunt voor de ontwikkeling van een vruchtbare literair-historische visie op Willem Mertens' levensspiegel. In dit artikel wordt een dergelijke visie ontwikkeld, uitgaande van recent literair-historisch onderzoek dat het mogelijk maakt Dupuis' ideeën verder uit te werken. Een uitputtend overzicht van de literair-historische omgang met Willem Mertens' levensspiegel kan hier niet worden gegeven. Wel worden een aantal verschijnselen naar voren gehaald die in de huidige literatuur over Willem Mertens' levensspiegel niet aan het licht komen, maar waarmee Van Oudshoorns literair-historische positie als post-naturalist danwel proto-modernist van meer betekenis kan worden voorzien. | |||||||||||||||||
Naturalisme met een open eindeHet ligt voor de hand om Willem Mertens' levensspiegel in een context van naturalisme te benaderen. In het boek wordt over een man verteld die lijdt onder seksuele frustraties, alcoholisme, het gevoel grondig mislukt te zijn en het onvermogen een normale verhouding met anderen op te bouwen, hieraan uiteindelijk bezwijkt en in de al geciteerde laatste zin van de roman zelfmoord lijkt te plegen. Wie dit werk naast de flexibel te hanteren kenmerken legt die Ton Anbeek op het naturalisme in Nederland van toepassing acht, herkent opvallend veel: het ‘nerveuze gestel’ van de protagonist, ontnuchtering, haat jegens de burgerij, belangstelling voor seksualiteit; ook de determinerende omstandigheden blijken voorhanden.Ga naar eind7 In de epistemologische kern van het naturalisme ligt echter een positivistisch vertrouwen besloten tot een objectieve weergave van de werkelijkheid te kunnen komen.Ga naar eind8 Men zou van ‘verwetenschappelijkt’ realisme kunnen spreken: een ondubbelzinnige narrativiteit maakt de verschijning van de romanfiguren vanuit hun ‘millieu’ en afkomst verklaarbaar, verschaft ze een identiteit die gedetermineerd kan worden - zo is althans de poëticale voorstelling.Ga naar eind9 Zeker kunnen in Willem Mertens' levensspiegel passages worden aangewezen die geschreven lijken vanuit die propositie, maar ik denk niet dat gesteld kan worden dat Van Oudshoorn, zoals onder meer door August Dierick wel betoogd is, volledig vast blijft houden aan het naturalistische vertrouwen in determinatie.Ga naar eind10 Duidelijk | |||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||
wordt dit in de presentatie van Mertens' afkomst, volgens Anbeek één van de belangrijkste determinerende omstandigheden in het naturalismeGa naar eind11: ‘Somwijlen had hij, zoo alleen gezeten, er een barbaarsch genoegen in de leden van zijn weinig edelen stamboom op te roepen. Zijn grootouders, zoowel van vaders- als moederszijde, waren klein fatsoenlijk hoog bejaarde lieden geweest, die echter van hun kinderen slechts verdriet en zorgen hadden gekend. Zijn ouders maakten in deze sombere groep een bijna menselijke figuur. Een broeder van zijn vader had op een nacht het voorsnijmes uit de keuken gehaald om er zijn argelooze vrouw mede te slachten.’Ga naar eind12 Er volgen nog twee misdadige ooms en een tante, die een bijzondere uitwerking op Mertens heeft: ‘Van de eenige zuster zijner moeder deden nog zonderlinge verhalen de ronde. Zij zou, na een ongelukkig huwelijk en zonder het in den aanvang zelf te weten, in de hoogste mate de gave van hypnotiseeren hebben bezeten, [...]. Ook hij meende soms bij machte te zijn de werkelijkheid naar zijn hand te zetten en oefende zich tijdens zijn eenzame zittingen in het staren. [...] Eindelijk geloofde hij, dat hem slechts de moed nog ontbrak om uit het venster te stappen en naar willekeur door de lucht te zweven.’Ga naar eind13 In het geciteerde wordt Mertens' afkomst gepresenteerd binnen de gedachtengang van Mertens. Hij heeft er een ‘barbaarsch genoegen’ in zijn afkomst op te roepen, de beschrijving van die afkomst is duidelijk evaluerend (‘weinig edelen’, ‘klein fatsoenlijk’, ‘sombere’, ‘bijna menselijke’, ‘zonderlinge’, enz.) en het element dat de meeste nadruk krijgt is nogal suggestief: er doen ‘zonderlinge verhalen’ de ronde over de ‘eenige zuster zijner moeder’. Haar ‘gave van hypnotiseren’ doen Mertens ‘soms menen’ dat hij ‘de werkelijkheid naar zijn hand kan zetten’ en ‘geloven’ dat hij zweven kan. Veel meer dan van een determinerende factor die de verschijning van Mertens verklaarbaar maakt is hier daarom sprake van een voorstelling die in Mertens' bewustzijn op bepaalde momenten (‘soms’) ideeën over zichzelf bewerkstelligt - ideeën, die over het algemeen als pathologisch zullen worden beschouwd. Mertens' verschijning wordt daarmee eerder geproblematiseerd dan gedetermineerd. Datzelfde gebrek aan eenduidigheid kenmerkt de presentatie van Mertens' verleden. Onbedoeld werd deze al gesignaleerd door niemand minder dan Dirk Coster, die Van Oudshoorn in zijn recensie van Willem Mertens' levensspiegel verweet zich teveel te hebben geconcentreerd op het pathologische resultaat van Mertens' problematiek en niet op het morele conflict dat eraan ten grondslag zou liggen.Ga naar eind14 Zeker zijn er passages te vinden waarin vanuit het standpunt van een objectiverende verteller een ogenschijnlijk neutraal exposé van Mertens' verleden gegeven wordt, maar deze worden ingekaderd door passages als de volgende: ‘Hij zat in een armzalige kroeg, waar hij in aanzien was, lonkte van uit het halfdonker naar voorbijgaand vrouwvolk en tastte angstvallig aan dit diep-levend verleden met de gevoelssprieten zijner denking.’Ga naar eind15 Dat Mertens ‘angstvallig’ ‘met de gevoelssprieten zijner denking’ aan zijn ‘diep-levend verleden’ tast, suggereert dat de verteller die vervolgens zijn verleden uiteen gaat zetten, niet vanuit een neutrale ruimte ope- | |||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||
reert en er zodoende een veel subjectiever beeld ontstaat dan eerst het geval lijkt te zijn. En dat het verleden ‘diep-levend’ heet, kan geïnterpreteerd worden als een poging uit te drukken dat het verleden voor Mertens geen afgesloten geheel vormt, maar in zijn heden doorwerkt. In zijn uitgebreide analyse van Willem Mertens' levensspiegel merkt Wam de Moor op: ‘Opmerkelijk is hoe vaak Mertens' overpeinzingen cirkelen rond zijn hele levensgang of grote stukken daarvan.’Ga naar eind16 Met deze cirkelende overpeinzingen wijst De Moor niet alleen op de suggestie van subjectiviteit, de voorstellingen overlappen elkaar ook: het verhaal van Mertens' verleden wordt steeds opnieuw verteld. Dat impliceert dat dit verleden niet zonder meer als determinerende factor in Mertens' identiteit kan worden beschouwd: voor het leggen van causale verbanden zou immers een eenduidig, want enkelvoudig lineair voorgesteld verleden noodzakelijk zijn. Daar komt nog bij dat Mertens' verleden in zijn bewustzijnsrepresentatie bij voortduring aan herinterpretatie onderhevig is. Een goed voorbeeld daarvan is te vinden in de volgende passage: ‘Zijn schooljaren, de studietijd, groote verwachtingen, dan het échec. Het was een ongelukkige samenloop van omstandigheden geweest. [...] De mislukking werd er echter niet te minder ontgoochelend om en nooit te verwerken leek, dat dit iets voor het gansche leven was. Luider klonk het in hem, dat hij zelf zijn eigen leven onherstelbaar had verknoeid, en het werd hem als van de tafeltjes toegehoond, dat hij een vuige onmachteling en een tegennatuurlijke twijfelaar was.’Ga naar eind17 Het zal duidelijk zijn dat dit fragment niet als representatie van het verleden beschouwd kan worden. Deze voorstelling kan bovendien ook niet als resultaat van een zelfobjectivering van Mertens worden opgevat. Eerder is er sprake van een verschijning van het verleden in Mertens' bewustzijn, die mede bepaald lijkt te worden door zijn waarneming van de hem omringende werkelijkheid. Als hij zijn mislukte bestaan in het bovenstaande fragment toegehoond ziet worden ‘van de tafeltjes’, moet dit in verband gebracht worden met een eerder moment, waarin hij in de gasten van het café waar hij zich bevindt ‘Keizers des Levens’ heeft ontwaard.Ga naar eind18 Een lezing van Willem Mertens' levensspiegel uitsluitend vanuit naturalistisch perspectief schiet tekort. De factoren die in een strikt naturalistische narratio determinatie mogelijk zouden moeten maken (verleden, herkomst, erfelijke belasting) worden niet dusdanig eenduidig gepresenteerd dat ze verklaringen voor Mertens' verschijning bieden. Verklaringen zijn er wel, maar omdat die binnen de bewustzijnsvoorstelling van Mertens' worden gepresenteerd moeten ze beschouwd worden als suggesties, niet als objectief gegeven. Zelfs het gemis aan seksuele voorlichting, dat in De Moors moralistische interpretatie van Willem Mertens' levensspiegel zo'n doorslaggegevende rol speelt,Ga naar eind19 wordt aan Mertens' grimmige zelfoverleg blootgesteld: ‘[Mertens] zag [zijn verleden] thans, onpartijdig en buiten zijne verantwoordelijkheid om, slechts als een afgesloten en noodzakelijk geheel, waar hij niets van vermocht af te nemen of aan toe te voegen en waarvan hij zelfs betwij- | |||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||
felde, of het nà tijdige voorlichting anders ware uitgevallen.’Ga naar eind20 Dergelijk zelfoverleg kan bovendien maar zeer beperkt als zelfobjectivering worden beschouwd omdat het mede bepaald wordt door de manier waarop de werkelijkheid Mertens' bewustzijn binnentrilt. Daarmee is Mertens' verschijning wezenlijk instabiel geworden. Zeker zijn er in Willem Mertens' levensspiegel allerhande motieven uit het naturalistische discours te herkennen, maar een eenduidige causaliteit zoals die door de naturalistische poëtica werd verlangd wordt door de tekst niet gerealiseerd. Zoals Dupuis heeft aangegeven wordt Mertens' instabiliteit gemaximaliseerd in de slotscène: Mertens treft hierin in zijn kamer een in rok geklede heer aan die hij achtereenvolgens herkent als ‘den geweldigen’ uit een eerder beschreven droom, als ‘de gore lange uit het park’, een personage dat Mertens inwijdde in de seksualiteit en als ‘helsch sujet’.Ga naar eind21 De man zegt dat hij gekomen is om Mertens nog één keer een les te geven en draagt hem naar het raam, waar Mertens vervolgens doorheen valt of springt - de voorstelling is hier dermate ambigu dat het niet mogelijk is vast te stellen wat er zich werkelijk voordoet. Waar Mertens eindigt, of beter: ‘doelbewust’ naartoe zweeft, wordt alleen aangeduid met dat curieuze hoofdletterwoord: het Andere. | |||||||||||||||||
Epifanie/aporieIn dit verband is de suggestie die door Dick van Halsema in Epifanie, ogenblikken van verlichting en verschrikking in de Nederlandse letterkunde rond 1900, werd gedaan,Ga naar eind22 namelijk dat Van Oudshoorn vruchtbaar zou kunnen worden geplaatst in het literair-historische perspectief van wat hij als de moderne epifanie omschreven heeft, intrigerend. Epifanie is van oorsprong een religieus begrip, maar wordt met name in de angelsaksische literatuurwetenschap seculier gehanteerd. Dat gebeurde dan oorspronkelijk vooral met betrekking tot het werk van Joyce, maar van daaruit is men epifanie gaan gebruiken om een verschijnsel te beschrijven in een literair spectrum dat zich grofweg van de vroeg 19e eeuwse romantiek tot ver in de moderne literatuur uitstrekt. Het gaat dan om ‘[...] een zich aan de ratio onttrekkende, plotselinge, kort durende, diep inwerkende ervaring waarin een zintuiglijk waarneembaar element in de gewone, alledaagse werkelijkheid een niet binnen een gangbaar kader te plaatsen reactie oproept bij wie het ondergaat.’Ga naar eind23 In de epifanie wordt het subject gewaar hoe de werkelijkheid om hem heen gaat trillen en de dingen de vaste betekenis die ze in het ‘gangbare kader’ hebben beginnen te verlaten. Van Halsema heeft nu geprobeerd om het literaire discours dat in de Nederlandse literatuurgeschiedenis onder de noemer ‘sensitivisme’ beschreven wordt te plaatsen in de internationale context van de epifanie. Het blijkt dat het met name door Van Deyssel vormgegeven begrip ‘sensatie’ dat intertekstueel bij Gorter, Leopold en Hofker aanwezig is, buitengewoon vruchtbaar als epifanie | |||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||
benaderd kan worden. Omdat Van Deyssel in zowel zijn theoretische werk als in zijn literaire praktijk een religieus discours hanteert is de sensatie wel als mystieke ervaring beschreven.Ga naar eind24 Van Halsema heeft echter laten zien dat de epifanieën zoals deze bij Van Deyssel vorm krijgen in de sensatie gezien kunnen worden ‘[...] als liturgische kernen in de verder nog lege godsdienst-in-aanbouw van de nieuwe werkelijkheid’,Ga naar eind25 juist ter vervanging van conventionele religies en wereldbeschouwingen die voor Van Deyssel hun geldigheid hadden verloren. Het filosofische uitgangspunt van Van Deyssel is daarom te typeren als ‘positief nihilisme’, ‘[...] vanaf een opwindend nulpunt tastend naar een nieuwe schoonheid waar nog niets over te zeggen valt.’Ga naar eind26 De epifanie was het eerste moment waarop het subject iets van die nieuwe schoonheid gewaar begon te worden, waarin ‘[...] de elementaire kracht van het leven voelbaar wordt.’Ga naar eind27 Dit aan de epifanische ervaring ten grondslag liggende nihilisme heeft historisch gezien betekenis: vanaf de romantiek, zo is de voorstelling, wordt een revolte actief tegen het ancien régime van geloof en traditie ten faveure van individueler ervaring: ‘De vooronderstelling hierbij is dat zowel de instrumentele rede als het deelhebben aan bovenpersoonlijke, algemeen geldig geachte geloofswaarheden, in hun abstraheren van de concrete levenservaring de mens weghouden van [zijn] essentiële kern.’Ga naar eind28 De epifanie is daarom niet langer een goddelijke openbaring, maar het moment waarop het subject bevrijd wordt en vanuit een filosofische leegte zijn particuliere waarheden moet kunnen gaan ontwikkelen. De ervaring van die leegte wordt echter ook negatief geconnoteerd. Het subject kan namelijk in de epifanie evenzeer de dreiging ervaren van een werkelijkheid waarin door het wegvallen van de conventionele geloofswaarheden geen orde meer aan te brengen valt. In dat verband wordt ook wel van een demonische of negatieve epifanie gesproken, resulterend in een toestand van aporie.Ga naar eind29 Dit laatste begrip, afkomstig van het Griekse ά-ποϱία, maakt het tweeledige van de epifanische ervaring goed zichtbaar: in de klassieke Griekse filosofie wordt dit begrip gehanteerd als ‘uitzichtsloos, verlegen, nood, twijfel’ en door Plato beschouwd als de toestand waarin de onwetende zich van zijn onwetendheid bewust wordt.Ga naar eind30 Van daaruit kan het subject een nieuwe, ‘waarder’ identiteit ontwikkelen, het kan zich echter ook volkomen verloren weten. Inderdaad valt Van Oudshoorn buitengewoon vruchtbaar vanuit dit perspectief te benaderen. De instabiliteit die Mertens' denken over zijn verleden kenmerkt valt met aporieGa naar eind31 in verband te brengen. In de genoemde variëteit aan verschijningen van het verleden is het Mertens schier onmogelijk geworden een besluit te nemen over hoe hij op zijn geschiedenis moet terugkijken en hoe hij in het leven wil staan. Zo heet het na een korte terugblik aan het begin van de tekst: ‘In één teug dronk hij zijn bier leeg, zonder dat de algemeene waarheden, die hem als varkensblazen hadden drijvende gehouden, er nieuwe draagkracht door verkregen: dat er duizenden waren, die het nog slechter hadden; dat hij jong was; dat men van de toekomst niets wist en verandering nog steeds mogelijk was. Het bleek alles niet opgewassen tegen die ééne zekerheid, dat zijn leven mislukt was en nooit meer in orde | |||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||
komen zou.’Ga naar eind32 Deze ‘ééne zekerheid’ relativeert Mertens later als volgt: ‘Het was zijn jeugd en al was zij geen maatschappelijk succes geweest, zoo had hij zich toch tot op heden staande gehouden en was onverhoopt buiten gevangenis- of gekkenhuismuren gebleven.’Ga naar eind33 Op een gegeven moment wordt Mertens zelfs overmoedig optimistisch: ‘Hij leunde achteloos achterover en dacht alleen nog maar aan zijn nieuwe vooruitzichten, zijn geldbezit en stikte haast van verwaten eigendunk. Hij was hun allen te slim af en het kon niet anders of ten slotte moest hij boven hen uitblinken.’Ga naar eind34 Het lukt Mertens niet een ‘algemeene waarheid’ te vinden waarmee hij zijn verleden een plaats kan geven en als vaste identiteit in het leven kan staan. Natuurlijk is in de laatste passage nog een narratieve instantie actief die Mertens' optimisme als ‘verwaten eigendunk’ evalueert. Deze correctie van Mertens' zelfinterpretatie zou eventueel met realisme of naturalisme in verband gebracht kunnen worden, net als de vertelinstantie vanwaaruit de neutraler voorstellingen van Mertens' verleden werden gerealiseerd. Deze instantie is echter niet te onderkennen in de slotscène, waar het verleden zich aan Mertens als een volledig oncontroleerbaar geworden waanvoorstelling manifesteert. Om het aporische in Willem Mertens' levensspiegel op het spoor te komen zal daarom nadrukkelijker gekeken moeten worden naar de voorstelling van Mertens' bewustzijnstoestand. | |||||||||||||||||
Mertens aporischDe Moor heeft erop gewezen dat de werkelijkheidsbeschrijving en de daarop reflecterende Mertens buitengewoon eng met elkaar vervlochten zijn: wat in Willem Mertens' levensspiegel beschreven wordt, is veelal gefilterd door Mertens' bewustzijn en daarom altijd zijn subjectieve voorstelling van de werkelijkheid.Ga naar eind35 Nu keert Mertens op zijn urbane zwerftochten steeds naar dezelfde plaatsen terug: naar zijn werk, naar de bierhuizen, naar zijn kamertje en vooral naar het kroegje waar hij zijn vriendin Helene vindt. Deze locaties veranderen voor hem continu van betekenis. Het kroegje bijvoorbeeld trekt hem evenzeer aan als het hem afstoot: ‘[...] in den aanblik van het schamele zaaltje de innigheid schemerde van veilige avondkamer uit de kinderjaren’,Ga naar eind36 terwijl het vier pagina's later heet: ‘Ook viel hem plots de kille armoedigheid van het zaaltje op, met de kale grauwe wanden, waaraan slechts hier en daar een platte reclameplaat voor drank, de tafeltjes zonder kleed, de magere stoelen en de zand-bestrooide vloer, in het karige licht haast kouder dan een stationswachtkamer.’Ga naar eind37 De oppositie tussen de gevoelde intimiteit uit de eerste passage en ‘kille armoedigheid’ uit de tweede zal evident zijn, belangrijk is ook de manier waarop Mertens beide voorstellingen gewaar wordt: het kroegje doet hem niet denken aan de ‘veilige avondkamer uit de kinderjaren’, maar de ‘innigheid’ van die herinnering ‘schemert’ er rond. Evengoed ís het ‘zaaltje’ niet ‘haast kouder dan een stationswachtkamer’, maar valt Mertens de ‘kille armoedigheid’ ‘plots’ op. | |||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||
Nog pregnanter dringt zich Mertens' besluiteloosheid in de voorstellingen van zijn verhouding tot zijn vriendin Helene op, die in zijn beleving het complete spectrum van vrouwelijke rolpatronen doorloopt: hij kan over haar denken als ‘[...] rein vrouwelijk in de hulpelooze overgave aan een ware liefde, zoodat hij enkel maar had toe te geven’,Ga naar eind38 maar eveneens ziet hij voor zich: ‘Met schitterende oogen, half beschonken, een arm machteloos naar waar haar glas versplinterd op het kleed lag, de blouse open en het volle haar verward, lag zij in brutale overgave schaamteloos op de ellendige sofa.’Ga naar eind39 Dit visioen wordt echter direct voorafgegegaan door een gevoel van vertedering: ‘Zij was het laatste wat hem aan de menschheid bond en nimmer zou een ander hem zoo dierbaar zijn’,Ga naar eind40 waaruit men zou kunnen concluderen dat het beeld van Helene als toegewijde vriendin hem bekoort, terwijl dat van de hoer hem afstoot. Maar ook dit laatste beeld oefent aantrekkingskracht op hem uit: ‘Zijn verlangen naar haar uit gewoonte haast onthartstochtelijke bezit vernieuwde zich tot een heete huivering zóó brutaal, dat hij, nog voor te weten wat geschiedde, zich dien laatsten dag mismaakt had met de zonde, die zijn zwart en eenzaam leven zoo afzichtelijk gesloopt had.’Ga naar eind41 Wat hier als ‘zonde’ beschreven wordt, is naar alle waarschijnlijkheid zelfbevrediging. René Marres heeft deze dubbelzinnigheid in Mertens' verhouding tot Helene als volgt uitgelegd: ‘Hij wil haar wel en wil haar niet, net zoals hij het leven wil en niet wil.’Ga naar eind42 Deze dubbelzinnigheid is kenmerkend voor Mertens' verschijning: een overkoepelende werkelijkheidsvoorstelling waaraan hij een stabiele identiteit zou kunnen ontlenen lijkt bij voortduring ondermijnd te worden. In de volgende passage weet Mertens zelfs aan de voorstelling zich in een toestand van volkomen ellende en mislukking te bevinden een zekere trots te ontlenen: ‘Het gevoel, dat zijn leven voorbij was, dat al hetgeen erin bereid gehouden werd, volop tot zijn recht gekomen was, verhief zich in zekere oogenblikken tot een volstrekte, weldoende rust, als had de vermoeienis, die eraan vooraf ging, niet uitputtender kunnen zijn. Dan bleef er slechts een vergoelijkende geringschatting voor wat er aan nieuwe ellende nog komen mocht; omgaf hem ten slotte ondoordringbare onverschilligheid voor een gebeurtenis-leege toekomst, die hem nog scheidde van hetgeen hij niet meer vreesde. Er was geen zweem van droefenis in deze zeldzame overtuiging aan alles bereids het hoofd geboden te hebben en thans ook aanspraak te kunnen maken op het in klaar bewustzijn voltrekken van dit allerlaatste. De gedachte aan den dood verliet hem zelden meer.’Ga naar eind43 Ook dit bijna quïetistische zelfbewustzijn kan zich niet tot permanente toestand ontwikkelen: het is geen rationeel inzicht, het ‘verheft zich’ in Mertens bovendien slechts ‘in zekere oogenblikken’. En als voorstelling van een bewustzijnstoestand is de beschrijving zelf dubbelzinnig. Met ‘het in klaar bewustzijn voltrekken van dit allerlaatste’ en ‘gedachte aan den dood’ lijkt te worden gezinspeeld op zelfmoord, die als mogelijke ‘aanspraak’ voortgekomen is uit de plotselinge ‘vergoelijkende geringschatting voor wat er aan nieuwe ellende nog komen mocht’. Als dat echter inderdaad een ‘ondoordringbare onverschilligheid’ voor de voorstelling van zijn | |||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||
eigen ellende is, dan lijken Mertens' zelfmoordgedachten hier als een vorm van zelfbehoud te worden gepresenteerd - een voorstelling, die tenminste paradoxaal genoemd mag worden. In ieder geval wordt de ‘overtuiging’ expliciet als ‘zeldzaam’ aangeduid. Deze instabiliteit manifesteert zich echter als volledige aporie pas definitief in passages als de volgende, waarin de structuur van de moderne epifanie herkend kan worden: ‘[...] Het licht verschraalde al en met een blik op zijn horloge bemerkte hij reeds meer dan drie uur onderweg te zijn. Hij voelde zich plotseling onbehagelijk in de geluidlooze verlatenheid van het alom wijde landschap. [...] Hij bevond zich als de laatste der menschen op de scheiding beider Rijken. De wereld der stervelingen was verdoemd, ten onder gegaan, de aarde zwart afgebrand. Maar aan zijn gelaat voltrok zich het eeuwige leven. Want dit leek niet op het andere of gaf er de zuiverste voorstelling of indruk van. Dit was het Andere en het zóó mede te leven wilde zeggen voor immer in de eeuwigheid te zijn binnengetreden. Hij wist niet hoe het hem in de zilveren extase wit-verontijdelijkt voor de smeltende oogen tot begrip werd.’Ga naar eind44 Zeker zijn er in deze passage reminiscenties aan religieus discours te vinden (‘eeuwige leven’, ‘eeuwigheid’, evenals de apocalyptisch verdoemde ‘wereld der stervelingen’), maar de uiteindelijke gewaarwording kan alleen met een negatief begrip (‘het Andere’) en als grenservaring (‘op de scheiding beider Rijken’) beschreven worden: wat dit Andere met zich meebrengt is nog geenszins duidelijk, maar in het besef dat de wereld zoals Mertens deze vooralsnog ervaren heeft ‘verdoemd’ en ‘zwart afgebrand’ is, manifesteert het zich wel als voor hem onontkoombare realiteit: het wordt hem ‘tot begrip’ en hij lijkt er niets tegenin te kunnen brengen. In de passage die er op volgt wordt Mertens de implicaties van die realiteit gewaar: ‘Hij kwam langzaam tot zich zelve en wist nu zelf niet meer wat hij ervan denken moest. Het was iets, dat zich eigenzinnig manifesteerde en in zijn verschillende wijzen van optreden toch steeds hetzelfde was. Het begon verleidelijk, alsof een nieuwe vastheid, een levend verband met het Andere in die leegte mogelijk was. Men gaf er aan toe en bijna aan het einddoel uitte zich die helse vrees. Zonder dien angst en wanneer zijn geest niet zoo deerlijk ondermijnd ware, wie weet of daar niet een geheel nieuw inzicht werd geboden. [...] Maar zoo was het een onherbergzame woestenij, waar hem van alle zijden de eenzaamste ondergang dreigde.’Ga naar eind45 Met ‘een nieuwe vastheid’, ‘een levend verband’ en ‘een geheel nieuw inzicht’ wordt naar mijn idee een coherentie aanbrengende werkelijkheidsvoorstelling aangeduid die zich aan alle conventionele voorstellingen ontworsteld heeft. In de epifanische ervaring wordt Mertens de mogelijkheid van dit andere denken gewaar, maar omdat het geen concrete vorm krijgt - de ‘nieuwe vastheid’ is er nog niet, slechts de mogelijke ontdekking ervan wordt gesuggereerd - weet hij zich in de ‘leegte’, de ‘onherbergzame woestenij’ van het Andere verloren en dreigt hem ‘van alle zijden de eenzaamste ondergang’. In de epifanische ervaring zoals deze | |||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||
in de manifestatie van het Andere vorm krijgt wordt daarom geen bewustwording of ontwikkeling van Mertens' essentieële kern gerealiseerd. Wel lijken in de epifanie de grenzen van Mertens' oude, ondermijnde identiteit zichtbaar te worden, namelijk die van de verdoemde, ten onder gegane ‘wereld der stervelingen’, van de ‘aarde zwart afgebrand’. Duidelijker is dit nog in de volgende passage: ‘Hij wist zich sterfelijk verlaten te midden der geweldige zwaaiingen van werelden. Het raakte hem niet meer en hij had er slechts een stil-geniepig lachtje voor, omdat het niet waar kon zijn! Het was als vielen de schellen hem van de oogen, want hetgeen hij tot nu toe het meeste vreesde, werd hij plots gedwongen toe te geven: dit leven was niet werkelijk en slechts het andere was.’Ga naar eind46 Het is opnieuw van belang op te merken dat hier geen sprake is van een rationeel tot inzicht komende Mertens: zinswendingen als ‘hij wist zich’, ‘het was als’ en vooral ‘werd hij plots gedwongen toe te geven’ suggereren daarvoor een veel te grote onbestemdheid van Mertens. Dat mag ook blijken uit de evaluatie van deze onbestemde gewaarwording één pagina verderop: ‘[...] één ondeelbaar oogenblik was [Mertens] iedere vastheid ontnomen en dacht hij verloren te zijn. Maar gaande voorbij een smerig, mistig-afhellend zijstraatje, waar, aan een vervallen houten waterbak, afval van groenten en oud eten ziltig te stinken lag, voelde hij, hoe met aanwending zijner laatste krachten, zijn denken zich bevend verweerde tegen de geestlooze uiteenvloeiing en zich in zijn wezenseenheid te zamen hield. Tot het, met eene zware opademing, een weldaad was tot zichzelf terug te komen en hoe armzalig dan, in den stâgen regenval te mogen gaan...’Ga naar eind47 De ‘wezenseenheid’ is de toestand waarin het subject een wereld van stabiele betekenissen om zichzelf weet waarin het zijn denken ‘te zamen’ kan houden. Voor Mertens mag het nu een ‘weldaad’ zijn ‘tot zichzelf terug te komen’ uit het verloren zijn van de ‘geestlooze uiteenvloeiing’, maar de werkelijkheid van een ‘smerig, mistig-afhellend zijstraatje’ die hij dan weer ervaren moet, is in zijn beleving echter wel ‘armzalig’. Zoals uit de hierboven geciteerde passage van de epifanie in het duin blijkt wordt deze armzaligheid later gemaximaliseerd in de door Mertens als ‘zwart afgebrande’ en verdoemd ervaren wereld. Daarom kan zich in ervaring van ‘het Andere’ voor Mertens naast een vernietiging van zijn ‘wezenseenheid’ óók een bevrijding in het ‘eeuwig leven’ manifesteren. Het is nu juist deze paradoxale constructie die in Willem Mertens' levensspiegel niet door een objectieve narratieve instantie wordt opgelost. Door Mertens uiteindelijk ‘doelbewust’ naar ‘het Andere’ te doen zweven zonder hieraan een definitieve betekenis toe te kennen wordt de instabiliteit van Mertens' verschijning niet ongedaan gemaakt, maar opgevoerd tot waar Mertens in het Andere verdwijnt en zijn verhaal, zijn levensspiegel ten einde is: ‘[...] telkens komt het empirische verhaalplan weer tot zijn recht, zij het maar doordat al gauw blijkt dat het voorwerp van de hallucinatie niet meer ter sprake komt. Maar zulks is niet meer het geval in de slotscène, [...]. Hier is alleen de dramatisering van het innerlijk gebeuren volledi- | |||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||
ger uitgewerkt, maar door de slotpositie van het tafereel is het ook uitgesloten dat het mimetische standpunt de teugels der vertelling alsnog zou onderscheppen.’Ga naar eind48 | |||||||||||||||||
Retour à Van DeysselOm de portee van de epifanie bij Van Oudshoorn nog concreter te maken is het van belang in te gaan op de intertekstuele verbinding tussen Willem Mertens' levensspiegel en het zogenaamde ‘sensitivistische’ werk van Lodewijk van Deyssel, zoals die is blootgelegd door Kemperink in haar proefschrift Van observatie tot extase.Ga naar eind49 De typering ‘sensitivistisch’ is ontleend aan de door Van Deyssel in Over literatuur geproclameerde nieuwe kunst, het zogenaamde sensitivisme. Deze term heeft later carrière gemaakt als stromingsconcept waarbinnen onder meer Van Deyssel zelf, Gorter, Hofker en LeopoldGa naar eind50 geplaatst zijn. Zoals Van Halsema heeft laten zien zijn er met behulp van het begrip ‘epifanie’ vruchtbare nieuwe toegangen tot dit sensitivisme te vinden, sterker nog: wat binnen deze stoming als ‘sensatie’ geldt, kan vaak als manifestatie van de moderne epifanie worden beschouwd. Dit geldt dan niet alleen voor Van Deyssels poëticale proclamering van de sensatie; juist ook in zijn literaire praktijkGa naar eind51 is waar te nemen hoe Van Deyssel ‘fragmentaties van traditionele samenhangsvoorstellingen’ aftast en een ‘onvast geworden, uit de oude kaders gevallen, in bewegingen, flitsen en momenten opgeloste nieuwe werkelijkheid’ onderzoekt: ‘Het is een werkelijkheid die angst aanjaagt, het gewaarwordend en voelend ik desintegreert, maar ook het vermoeden geeft van een mogelijk contact met een verder niet aanduidbare andere werkelijkheid.’Ga naar eind52 Van Deyssel was zich terdege van het destructieve, aporische aspect van de epifanie bewust. Maar omdat het naar zijn idee de mogelijkheid weg te komen van de onhoudbaar geworden conventionele werkelijkheidsvoorstellingen werd juist dit aspect door hem gecelebreerd. In een opstel over Aletrino stelt hij: ‘Iemant, die in de Sensatie werkt, zal men bijna gek vinden. Hij is ook werkelijk bijna gek. Maar dit is het mooiste en hoogste wat men zijn kan, niet waar? Dat is het bereiken der hoogste spanning zonder te breken.’Ga naar eind53 Van Halsema wijst op de door Kemperink zichtbaar gemaakte intertekstuele verbinding tussen dit sensitivisme en het werk van Van Oudshoorn.Ga naar eind54 De werking van Van Deyssels sensatie-concept in Willem Mertens' levensspiegel is direct intertekstueel aanwijsbaar.Ga naar eind55 Zoals gezegd ervaart Mertens in de hierboven al geciteerde epifanie in het duin de wereld als ‘zwart afgebrand’ en de manifestatie van het Andere als realiteit. Hij weet niet hoe, het Andere wordt hem echter ‘tot begrip’: ‘Maar het bestaan ervan was even zeker en gewoon duidelijk als hun lamp op tafel.’Ga naar eind56 Waarom uitgerekend deze geenszins gebruikelijke vergelijking met een op tafel staande lamp? Kemperink wijst op een overeenkomst met één van de bekendste kritieken van Lodewijk van Deyssel, Over Louis Couperus,Ga naar eind57 waarin deze schrijft: ‘Met het woord “Sensatie” heb ik bedoeld: een zeer bepaald, psychiesch-fyziesch fenomeen, | |||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||
karakterizeerend den moments-staat, waarin, zóo, dat hij het fyziek gewaar wordt, dus: met een zelfde soort zekerheid het gewaar wordt als waarmeê hij de lamp op de tafel ziet staan, - de mensch zijne ziel voelt leven, het ontijdelijke, boven-zintuigelijke in hem bewust voelt worden.’Ga naar eind58 Van Deyssel maakt de vergelijking hier op ‘exact dezelfde manier’.Ga naar eind59 Zeker is dit niet de enige reminiscentie aan het sensitivisme in Willem Mertens' levensspiegel. In dit verband moet in ieder geval nog op de volgende passage gewezen worden, waarin Mertens uit zijn werk komt. Hij is ternauwernood aan een ontdekking van zijn corruptie ontsnapt, heeft zelfs promotie gekregen en herinnert zich opeens ‘tot in de kleinste bijzonderheden’ zijn ontslag uit het ziekenhuis, waar hij voor een behandeling van een geslachtsziekte was opgenomen. Het heet dan: ‘Maar de leegte van de wereld, die [Mertens] thans tegemoet schreed, was aangrijpender, omdat hem zijn rampspoed als de verklaring ervan ontnomen was. Deze leegte was volstrekt. De wereldleegte uit onstoffelijke gedachtenweefsels ragfijn om het vergeten innerlijk. “De reine eenheid van het begrepen leven,” fluisterde hij als in extase. Maar in zijn denken, instinctmatig door deze uiterste spanning bedreigd, begon een vertwijfeld zoeken naar de vertrouwde toevluchten. Het gonsde in zijn hoofd en drukte aan den schedelwand, tot het hem voorkwam, alsof het naar boven openstond en dampte als uit een schotel.’Ga naar eind60 Vervolgens wordt beschreven hoe Mertens ‘naar adem snakkend’ blijft staan en ‘als gevolg gevend aan een aanwijzing’ zijn hoofd neigt: ‘In dit korte oogenblik schenen zijne hersenen zich weder te voegen naar den hun opgelegden dwang en, met een korten knak, zich iets te verschuiven.’Ga naar eind61 Opnieuw zijn de contouren van de moderne epifanie te herkennen: Mertens ervaart een volstrekte leegte, een ‘wereldleegte’ waarin hij zich uit het ‘vergeten innerlijk’ bevrijd weet. De door Mertens ervaren ‘reine eenheid van het begrepen leven’ lijkt een inzicht, een concrete invulling van de epifanische ervaring, maar de dreiging van de ‘uiterste spanning’ dwingt hem tot het ‘vertwijfelde zoeken naar de vertrouwde toevluchten’, de al eerder genoemde ‘wezenseenheid’ waarin het subject een wereld van stabiele betekenissen om zichzelf weet. Dat zijn hersens - opnieuw is er geen sprake van een bewust handelende Mertens - zich hier naar naar de ‘opgelegden dwang’ voegen stelt de problematiek op scherp: Mertens keert hier niet terug tot een particuliere individualiteit, maar tot een uit traditionele en religieuze bronnen samengestelde identiteit die zijn wezenlijke waarde voor het individu verloren heeft. De connotatie van identiteit als aan het individu opgelegde dwang is bij de sensitivistische Van Deyssel elementair: Van Halsema wijst er op dat de epifanie bij Van Deyssel functioneert als mogelijke ontsnapping aan ‘de tot individu geworden assimilatie van alle gemeenplaatsen’.Ga naar eind62 Het is daarom belangrijk op te merken dat juist de bovengenoemde epifanie letterlijk als ‘sensatie’Ga naar eind63 beschreven wordt - een woord, dat verder niet in Willem Mertens' levensspiegel wordt gebruikt. Frappant is bovendien dat Van Deyssel in het prozagedicht Apokalyps in de beschrijving van | |||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||
twee verschillende epifanische gewaarwordingen dezelfde metaforiek van hersens en schedels hanteert. Daar heet het in de beschrijving van een epifanie: ‘Achter zijn achter-hoofd waar-van de schedel nu openbrak in een hogere wezenlijkheid, [...]’Ga naar eind64; drie bladzijden verder ‘zwenkt’ er een bliksem door het hoofd van de protagonist en ‘smeulen’ diens ‘hersens’.Ga naar eind65 En de door Mertens ervaren ‘uiterste spanning’ valt, zoals mag blijken uit het citaat uit Van Deyssels opstel over Aletrino, ook binnen zijn sensitivistische idioom. Zelfs het ‘Andere’, dat in de beschrijving van de epifanieën in Willem Mertens' levensspiegel zo'n belangrijk element is, duikt bij Van Deyssel op: in zijn opstel Van Zola tot Maeterlinck noemt Van Deyssel de via de sensatie te bereiken werkelijkheid ‘het ándere-leven’.Ga naar eind66 Kemperink heeft de ervaring van het Andere in Willem Mertens' levensspiegel als solipsisme benaderd. Het verband tussen solipsisme en epifanie - waarop ook door Van Halsema gewezen wordtGa naar eind67 - kan hier niet uitvoerig worden behandeld, maar gesteld kan worden dat de solipsistische voorstelling, waarbij ‘werkelijkheid’ slechts als projectie van het waarnemende subject geldt en een objectief gegeven werkelijkheid wordt ontkend, inderdaad in het sensitivisme actief is: als alle conventionele werkelijkheidsvoorstellingen op de helling worden gezet en alleen een kortstondig beleefd maximaal geïntensiveerd moment nog enig uitsluitsel over dé werkelijkheid kan geven, is de solipsistische idee ‘al wat bestaat is slechts als mijn voorstelling gegeven’Ga naar eind68 inderdaad gerealiseerd. In Willem Mertens' levensspiegel is deze voorstelling volgens KemperinkGa naar eind69 het duidelijkst te herkennen in de volgende passage: ‘Want diep inwendig was hij ervan overtuigd, dat met hem deze wereld op zou houden. Het was hem zelf niet duidelijk, hoe hij aan die overtuiging kwam. In zijn verste denken was de werkelijkheid toch immer nog gesplitst in hem en niethem, maar onveranderlijk ging in zijn diep-innerlijkste gevoel de laatste zekerheid aan deze redelooze overtuiging te gronde en bleef de omgeving in zachte, onzware rook van klaar geheim.’Ga naar eind70 Deze ‘overtuiging’ is mede in verband te brengen met de epifanische ervaringen van Mertens' omdat, zoals Kemperink stelt, solipsisme in zijn uiterste consequentie als waanzin waargenomen wordtGa naar eind71 - dat de solipsistische idee hier gekenmerkt wordt als ‘redelooze overtuiging’ waaraan ‘de laatste zekerheid’ ‘te gronde’ gaat, mag als bevestiging van die voorstelling gelden. Dat Mertens in een al geciteerde passage ervaart dat ‘dit leven niet werkelijk [was] en slechts het andere was’Ga naar eind72 valt eveneens als solipsisme te benaderen. In haar uiteindelijke interpretatie van Willem Mertens' levensspiegel volgt Kemperink De Moor in zijn moralistische lezing van Van Oudshoorn, met een nadrukkelijk beroep op de titel: Van Oudshoorn heeft de lezer nadrukkelijk op de gevaren van de ervaring van het Andere, in haar visie vooral een manifestatie van het ‘oneindige’, en de daaruit volgende solipsistische overtuigingen willen wijzen: ‘Tot slot de in de titel vervatte waarschuwing. Deze werkt ook door op filosofisch niveau: het is levensgevaarlijk zich in dit leven te zeer met het oneindige in te laten; dat is de les die wij eruit kunnen leren.’Ga naar eind73 Die veronderstelling is zeker niet onplausibel, maar het is de vraag in hoeverre Mertens zich met het Andere ‘inlaat’, wat naar mijn idee | |||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||
een actieve, bewuste handeling impliceert. In het bovenstaande is er al op gewezen dat er in de epifanische ervaringen nauwelijks sprake is van een bewust handelende Mertens. Zelfs in de passage waarin van een als solipsistisch te herkennen ‘overtuiging’ verteld wordt, heet het uitdrukkelijk: ‘Het was hem zelf niet duidelijk, hoe hij aan die overtuiging kwam.’Ga naar eind74 Een tweede bezwaar van Kemperinks moralistische interpretatie is de eenzijdige betekenis die aan het Andere wordt toegekend: de manifestatie van het Andere als ‘onherbergzame woestenij’, waar ‘van alle zijden de eenzaamste ondergang’Ga naar eind75 dreigt is zeker negatief geconnoteerd, maar het ‘leven’ van Mertens is dat duidelijk ook. In De Moors moralistische lezing kan het Andere de volstrekt tegenovergestelde functie van een surrealistisch verhaalniveau krijgen, waar Van Oudshoorn als harmonieuze, bevredigende afronding zijn verhaalfiguur in een ‘beter leven’ doet belanden.Ga naar eind76 Beide lezingen belichten slechts één aspect: dat zich in de ervaring van het Andere voor Mertens zowel een bevrijding als een ondergang manifesteert, is een paradox die in Willem Mertens' levensspiegel niet opgelost wordt. Kemperink bevestigt dit ook waar ze constateert dat er in Willem Mertens' levensspiegel geen narratieve instantie is die Mertens' solipsisme en ‘aanvaarding van het oneindige’ corrigeert: ‘[...] er is een vertelinstantie die zo nu en dan over het hoofd van Mertens heen een eigen commentaar laat horen. Toch treffen we zulke correcties op Willems solipsisme en aanvaarding van het oneindige niet aan.’Ga naar eind77 | |||||||||||||||||
Opnieuw: andersoortige narrativiteitOm nu tot een visie op Willem Mertens' levensspiegel te komen die deze paradox vruchtbaar benaderen kan, biedt de psychomachische lezing van Dupuis uitkomst. Hij plaatst de problematiek rond Mertens' identiteit op narratief niveau: ‘Kenmerkend is juist dat Van Oudshoorns personages de wereld ervaren als de bron van een permanent conflict met hun eigen ik: de hele zintuigelijke wereld (tijd, ruimte, mensen, gebeurtenissen, enz.) is in hun ogen onherroepelijk beroofd van alle objectieve, neutrale waarde en wemelt derhalve van de symbolen.’Ga naar eind78 Om die ervaring uit te kunnen beelden werd tenminste in de slotscène van Willem Mertens' levensspiegel de breuk met mimesis, met de ‘realistische’ uitbeelding van een objectief waarneembare werkelijkheid gerealiseerd ten faveure van wat Dupuis noemt andersoortige verhaalrealiteit. Het andersoortige aan deze verhaalrealiteit is dat de beschreven werkelijkheid niet langer wordt opgevat als uitbeelding van een in principe kenbare werkelijkheid, maar als literaire uitbeelding van de psychische problematiek van de hoofdpersoon. Dupuis interpreteert de narrativiteit van Willem Mertens' levensspiegel niet als morele of religieuze, maar als ‘psychologische bouwstof’,Ga naar eind79 die naar zijn idee vergeleken moet worden met moderner literaturen.Ga naar eind80 Het problematische aan Dupuis' betoog is echter dat hij de andersoortigheid uiteindelijk weer reduceert tot de uitbeelding van een eenduidige, pathologi- | |||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||
sche identiteit, sterker nog: ‘Bij het benaderen van de psychologie moest Van Oudshoorn, bij gebrek aan een degelijke vakterminologie, een eigen stijl bedenken om het ingewikkelde zieleleven van zijn held onder woorden te brengen.’Ga naar eind81 In een veel latere publicatie stelt hij iets minder stellig: ‘[...] stapt een romanheld een anders dan gewone realiteit binnen, dan komt dat telkens hierop neer dat hij zijn eigen - tot schijnzintuigelijkheid gestold - onderbewuste bezoekt, en aldus met een net van beelden en toestanden wordt geconfronteerd waarvan de kortste knopen alleen door iets als een proeve van Traumdeutung kunnen worden ontward.’Ga naar eind82 Het probleem is dat deze visie de weg vrijgemaakt voor een eenduidige inkadering van Mertens' verschijning vanuit de psychoanalyse, waarmee het paradoxale in de ervaring van het Andere alsnog wordt opgelost.Ga naar eind83 De andersoortige narrativiteit kan daarom tenminste literair-historisch vruchtbaarder in verband worden gebracht met de epifanische constructie zoals deze in Mertens' ervaring van - en uiteindelijke verdwijning ín - ‘het Andere’ kan worden herkend. Als moment waarop stabiele betekenissen ontregeld beginnen te worden is de weergave van de epifanie in taal, immers het medium waarmee die betekenissen gerealiseerd zouden moeten worden, problematisch: ‘Een schrijver die de raadselachtigheid van de hem overkomen ervaring (of van de in de tekst-in-wording nog af te ronden ervaring) wil overdragen op zijn lezer, zal een beroep moeten doen op de mogelijkheden van de taal tot meerduidigheid, ambivalentie en suggestiviteit.’Ga naar eind84 In dit verband wordt in de literatuur over de moderne epifanie ook wel gesproken van een ‘sprong weg uit het discursieve’: ‘Wil de lezer die sprong ook kunnen maken, dan zal dat moeten via een in de tekst gegeven fragmentatie, die de gangbare grammaticale of logische organisatie doorbreekt om de psychologische organisatie van de tekst te versterken.’Ga naar eind85 Met het transponeren van Mertens' identiteit in het Andere wordt een dergelijke sprong uit het discursieve gerealiseerd. Daarin manifesteert zich echter nog geen ‘nieuwe vastheid’, een ten opzichte van het conventionele oppositioneel, nieuw discours. De andersoortige narrativiteit die in Willem Mertens' levensspiegel opduikt kan daarom beter benaderd worden als beweging naar een autonomer discoursieve ruimte die kenmerkend is voor de literatuur die als ‘modern’ waargenomen wordt: ‘De ongrijpbaarheid van de epifanische ervaring leidt tot een tekstvorming waarin de organisatie van de tekst probeert op te vangen en over te nemen wat de dichter niet meer zèlf kan zeggen omdat het voorbij zijn mogelijkheden ligt.’Ga naar eind86 Van Halsema noemt in dit verband de sensitivistische Gorter, Nijhoff en Lucebert. Willem Mertens' levensspiegel is binnen dit verband te lezen ook vruchtbaar te lezen, vruchtbaarder dan als naturalistische laatbloeier of directe maatschappijkritiek. Natuurlijk moet daarbij opgemerkt worden dat deze tekstvorming zich pas ten volle in de slotscène manifesteert, maar die is te beschouwen als maximalisatie van narratieve processen die, zoals duidelijk geworden is, in de gehele roman waargenomen kunnen worden: in de slotscène is de overkoepelende, corrigerende vertelinstantie verdwenen, die al vanaf het begin van de roman aan het schemeren is. | |||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||
Daarmee is echter niet gezegd dat Willem Mertens' levensspiegel geen morele implicaties heeft. Dat de betekenis van Mertens' verdwijning in het Andere alleen in het negatieve geduid kan worden, maar desalniettemin een kritisch element kent, werd al opgemerkt door Frans Coenen. Coenen stelde in zijn recensie van Willem Mertens' levensspiegel dat in Van Oudshoorns protagonist ‘smartelijk en ontzettend voelbaar gemaakt wordt’ dat het subject, de mens, die zich in zijn verhouding tot de objecten definieert ‘[...] maar een betrekkelijk instituut, een gesteldheid, betrekkelijk in den angstig letterlijken zin van het woord [is]. Hij heeft de dingen en menschen, gedachten en gevoelens rondom noodig, zal hij zichzelven bewust worden en hij heeft hen bovendien in ongeveer gelijkblijvende, of tenminste regelmatig veranderende verhoudingen noodig.’Ga naar eind87 Dat het subject in de moderne epifanie, waarin deze verhoudingen gedestabiliseerd worden, buiten de grenzen van zijn identiteit treedt, is een hoogst subversieve voorstelling: ‘De buitenwereld kan zich dergelijke... principieele frontveranderingen dan ook niet laten welgevallen. Er zou te veel verwarring door ontstaan en wie men eenmaal is moet men blijven, al is er ook evenveel reden en zelfs meer wenschlijkheid een ander te zijn. Houdt men desondanks en vooral: houdt men consequent vol van het oude Ik niet meer te weten, dan wordt dat, zuiver om practische redenen, waanzin genoemd en verwijdert men zulk een induvidu [sic], ook al omdat het voorbeeld aanstekelijk werkt, liever uit de samenleving.’Ga naar eind88 Willem Mertens' levensspiegel is echter geen ‘medisch rapport’, maar een ‘kunstwerk’, waarin weliswaar een ‘[...] ongetwijfeld ook pathologisch geval werd behandeld’Ga naar eind89 dat echter functioneert als ‘[...] ken-teeken van het geheel [...].’Ga naar eind90 In de ‘principieele frontveranderingen’ die Coenen hier door ‘de buitenwereld’ om ‘zuiver practische redenen’ als pathologie laat torpederen, is de genoemde epifanische sprong uit het discours te herkennen. Het is niet toevallig dat Coenen diezelfde sprong in het sensitivistische werk van Van Deyssel herkende en daarover in Studiën van de Tachtiger Beweging als breuk met de ‘gemeenverstaanbaarheid’Ga naar eind91 sprak. Bij gebrek aan ‘nieuwe vastheid’ kan deze breuk niet als realisatie van een oppositioneel discours beschouwd worden, maar draagt als negatie van het conventionele discours - Coenen spreekt van ‘roofbouw’ op de taalGa naar eind92 - wel een kritisch element in zich. Mertens aporische zweving naar het Andere is een discoursieve, maar niet zonder betekenis. | |||||||||||||||||
Literatuuropgave
| |||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||
|
|