Nederlandse Letterkunde. Jaargang 11
(2006)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingKrentenwegende en cultuurloze provincialen zijn het, de Hollanders. Voor werkelijk grote schrijvers hebben zij geen enkele belangstelling. In De groene Amsterdammer van 9 januari 1932 klaagt Jan Greshoff zijn nood over de afwezigheid van vertaalde buitenlandse literatuur van formaat. James Joyce, Aldous Huxley, Virginia Woolf, Katherine Mansfield, geen uitgever waagt zich aan een vertaling van hun werk. ‘Met het Fransch is het heelemaal mis. Noch “Barnabooth” van Valery Larbaud, noch “Les Faux-Monnayeurs” van André Gide, noch “Un Homme Heureux” van Jean Schlumberger bestaan in het Nederlandsch.’ De Nederlandse uitgever kent immers zijn publiek en zal zich niet wagen aan de uitgave van vertalingen van ‘de werken van den eersten rang’, voor Greshoff hèt bewijs dat de geestelijke middenstand het polderland regeert.Ga naar eind1 Het was niet de eerste en laatste keer dat Greshoff het gebrek aan belangstelling voor Gide gebruikte om het door hem zo verachte Hollandse provincialisme aan de kaak te stellen.Ga naar eind2 André Gide (1869-1951) maakte dan ook deel uit van het strategische repertoire waarmee Greshoff zich profileerde als verdediger van een kosmopolitische en elitaire cultuuropvatting. Het misnoegen van Greshoff roept de vraag op hoe Gide functioneerde in de repertoires van (groepen) Nederlandse critici. Een repertoire wordt hier begrepen als een geheel van teksten, normatieve opvattingen en strategieën waarvan actoren in het literaire veld zich bedienen om hun opvattingen en positie te legitimeren.Ga naar eind3 De vooronderstelling die aan dit onderzoek ten grondslag ligt is dat in de receptie van Gide de uiteenlopende (soms conflicterende) en zich in de tijd ontwikkelende repertoires van Nederlandse critici zichtbaar worden. Die verwachting vloeit voort | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
uit de observatie dat Gide, vanwege zijn controversiële opvattingen op literair, maatschappelijk en politiek vlak en zijn machtspositie in het Franse literaire systeem, een van meest besproken literaire figuren in het Interbellum was en dat hij ook door Nederlandse critici met zeer uiteenlopende opvattingen werd ingezet in hun literaire positionering. Door middel van een analyse van de functies van een auteur als Gide in de repertoires van zijn Nederlandse critici zal een antwoord worden gezocht op de vraag hoe werk van buitenlandse schrijvers het literaire debat in Nederland kleurde en stuurde. Het onderzoek dat aan deze beschouwing ten grondslag ligt bestrijkt in beginsel de periode vanaf Gides debuut en vroegste Nederlandse receptie in 1891 tot heden. Een inventarisatie van referenties en besprekingen wijst uit dat in de receptiecurve van Gide drie fasen kunnen worden onderscheiden: een langzame opkomst (1891-1920), een periode van intensieve reflectie (1920-1940), en een eerst geleidelijke en vervolgens snelle afname van de belangstelling (1940-heden).Ga naar eind4 In deze bijdrage zullen twee fasen in de receptiegeschiedenis worden belicht: de jaren direct volgend op Gides entree in de Nederlandse kritiek (1891-1901) en het interbellum.Ga naar eind5 In plaats van een uitputtende presentatie van zoveel mogelijk receptiedocumenten is gekozen voor een sondering van beide perioden op basis van exemplarische, representatieve momenten.Ga naar eind6 | |||||||||||||||||||||||||||||||
2. Gides entree: de jaren negentigVrijwel onmiddellijk na zijn debuut in 1891 maakt Gide zijn entree in de Nederlandse literaire kritiek, zij het dat de aandacht voor zijn werk nog lange tijd marginaal zou blijven. Illustratief voor de vroegste ontvangst is een korte notitie in het weekblad De Amsterdammer van 3 mei 1891. De anonieme recensent bespreekt Les cahiers d'André Walter en het oordeel valt negatief uit. Gides verzet tegen het naturalisme is uitgelopen in ‘vormelooze idealistische droomerij’; de protagonist André en diens personage Allain zijn krankzinnigen, zodat ook hun beider schepper ‘wel een weinig toqué [moet] zijn. Hij heeft heel wat halfverteerde litteratuur er in: er is allerlei in geciteerd, Duitsch, Italiaansch, Latijn, niet altoos juist, Grieksch, zonder accenten, en nu en dan incorrect Fransch.’Ga naar eind7 Het experimentele en intertekstuele karakter van Gides debuut kan de recensent niet bekoren. De meeste critici nemen in deze eerste fase van de receptie overigens geen enkele notie van Gide. Een zoektocht naar referenties in de jaren negentig leidt onmiddellijk naar de literaire voorhoede, die zich in deze jaren manifesteerde in en rond tijdschriften als De kroniek en Tweemaandelijksch tijdschrift. Eerder receptiehistorisch en biografisch onderzoek heeft uitgewezen dat deze zelfbenoemde literaire elite Frankrijk beschouwde als een centraal literair ijkpunt.Ga naar eind8 Binnen deze voorhoede begon Gide als een leestip. In een aantal brieven uit 1892 bracht de componist en essayist Alphons Diepenbrock Les cahiers d'André Wal- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ter onder de aandacht van zijn vriend Andrew de Graaf, één van vele jongeren die rond De nieuwe gids cirkelden.Ga naar eind9 Diepenbrock - een gevoelige seismograaf voor de nieuwe buitenlandse literatuur - prijst de Cahiers aan als ‘een heel mooi boek’ en leent zijn exemplaar uit aan De Graaf, tegelijk met Nietzsches essay over Schopenhauer uit 1874.Ga naar eind10 Diepenbrock licht zijn enthousiasme over Gides debuut nergens toe. Interessant is evenwel dat hij in zijn brieven de naam Gide steeds nevenschikkend verbindt met Nietzsche: ‘Hoe vind je Nietzsche en André Walter?’ Door de verbinding met Nietzsche, wiens grensoverschrijdende en hartstochtelijke hybris op de jongeren van de jaren tachtig en negentig enorme aantrekkingskracht uitoefende, wordt Gide als het ware even in het repertoire van de Nederlandse modernen getrokken.Ga naar eind11 Maar hij beklijft daar niet. In het beschouwend proza van de Tachtigers en Negentigers en in de tijdschriften werd hooguit incidenteel en terloops naar Gide verwezen. Een literair ijkpunt was hij zeker niet.Ga naar eind12 De veronderstelling ligt voor de hand dat Gide in deze jaren enige bekendheid genoot via Franse tijdschriften als Mercure de France, L'Ermitage en La Revue Blanche, die in sociëteiten en leesmusea voorhanden waren, en via critici als W.G.C. Byvanck en Lodewijk van Deyssel, die hun lezers op de hoogte stelden van de contemporaine Franse literatuur.Ga naar eind13 Van Deyssel was in deze jaren een gulzige lezer van Franse literaire tijdschriften, die circuleerden onder bevriende literatoren. In een terugblik noemde hij, schrijvend over de jaren 1893-1901, Frankrijk het centrum van de Europese literaire wereld, het ‘ongeëvenaard uitgebreid bloeyend Literatuurland’.Ga naar eind14 In zijn Gedenkschriften somt hij de tijdschriften op die hem het laatste literaire nieuws uit Frankrijk brachten: de Mercure de France, La Revue Blanche, Vers et Prose, Revue Wagnérienne, Revue Contemporaine en de Revue Indépendante, waaraan nog kunnen worden toegevoegd: de Nouvelle Revue en L'Ermitage.Ga naar eind15 Via deze periodieken volgde hij Gide en de reacties op diens werk in Frankrijk, zo blijkt ook uit zijn correspondentie met Albert Verwey.Ga naar eind16 Betekenisvol is het moment waarop Gide voor het eerst opduikt in Van Deyssels proza. Als verdedigers van de Schoonheid trokken Van Deyssel en Diepenbrock schouder aan schouder op in het debat dat zich in 1896 ontrolde in het weekblad De kroniek.Ga naar eind17 In deze polemiek, gevoerd naar aanleiding van de verslagen van Marius Bauer over de kroningsfeesten van de Russische tsaar, stonden sociaal bewogen critici als Pieter Lodewijk Tak, Cornélie Huygens, Frederik van Eeden en vooral Frank van der Goes lijnrecht tegenover de voorstanders van een Nietzscheaans geïnspireerd esthetisch mysticisme: Diepenbrock en Van Deyssel. Aan Van Deyssels aforistische bijdrage aan het Kroniek-debat ligt een elitaire, aristocratische cultuuropvatting ten grondslag. Onder het opschrift ‘Instemming’ valt hij Diepenbrock bij: ‘voor het leven der meest geestelijk levende groepen’ heeft het socialisme al lang afgedaan, wat Van Deyssel adstrueert door het noemen van een groot aantal namen van schrijvers die ‘geen socialist’ zijn, onder wie Gide.Ga naar eind18 Enkele maanden eerder noteerde hij in zijn dagboek: ‘Schrijven: Een Zwitsersche reis, in lichte ironie, zie Kahn, Bruges clair Gide, Paludes (?)’.Ga naar eind19 Van Deyssel is de enige criticus die in de jaren negentig | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
meer dan eens aan Gide refereerde. Welke functie vervulde Gide in diens poëtica en levensleer? Van Deyssels gepubliceerde en ongepubliceerde aantekeningen over Gide dateren uit de jaren tussen 1896 en 1901. Enkele jaren eerder had hij het naturalisme, dat hij in de jaren tachtig hartstochtelijk verdedigd had, dood verklaard en was hij een weg ingeslagen die hem naar eigen zeggen voerde ‘van Zola naar Maeterlinck’ en die voor hem een literaire via mystica was, via intense zintuiglijke ervaringen voerend naar de ‘Extase’. Maurice Maeterlinck was voor Van Deyssel in deze periode het ijkpunt bij uitstek, de personificatie van het nouveau mysticisme. Vanaf 1897 verruilde hij zijn metafysisch-mystieke oriëntatie voor een visie waarin het hemelse via zintuiglijke werkelijkheidsbeleving in het aardse gevonden moest worden.Ga naar eind20 Uit de vele opstellen die Van Deyssel in de jaren negentig schreef, blijkt dat zijn standpunten en ideeën voor een belangrijk deel voortkwamen uit recent gelezen buitenlandse literatuur, waarin hij zocht naar ijkpunten voor zijn eigen, weinig scherp omlijnde programma. De eerste beschouwing die Van Deyssel wijdde aan Gide dateert van mei 1898 en kreeg een plaats in de ‘Letterkundige aanteekeningen’ voor het Tweemaandelijksch tijdschrift, het blad dat in 1894 was opgericht door Van Deyssel en Verwey en dat een nieuw intellectueel brandpunt wilde zijn toen De nieuwe gids, onder de eenmansredactie van Kloos, aan een vrije val was begonnen.Ga naar eind21 Naar aanleiding van een door Camille Mauclair in de Nouvelle Revue van oktober/november 1897 gepubliceerd opstel, getiteld ‘Souvenirs sur le mouvement symboliste en France’, taxeerde Van Deyssel de situatie in de Franse letteren. Deze taxatie viel onvoordelig uit voor de auteurs die door Mauclair (en Van Deyssel) collectief ‘symbolisten’ werden genoemd: Remy de Gourmont, Marcel Schwob, Alfred Jarry, Elémir Bourges, Henri de Régnier en Mallarmé. Hun werk stelde Van Deyssel beneden dat van Zola en Verlaine, terwijl hij Maeterlinck weer boven Zola plaatste. De symboliek van de bekritiseerde symbolisten was volgens Van Deyssel levenloos en leeg, want niet verkregen langs de weg van zintuiglijke gewaarwording. Van Deyssels waardering van Gide was paradoxaal: ‘De beste schrijvers der symbolisten-groep zijn André Gide en Camille Mauclair, geen van tweeën eigenlijk symbolist en beiden zwak, zwak.’ Enkele alinea's later wordt Gide in positieve zin aangehaald ter adstructie van Van Deyssels opvatting dat grote kunst enkel via ‘zuivere aanschouwing van het Leven’ kan opbloeien: ‘Alle werk, dat niet langs den weg dezer gewaarwording is verkregen, is uit den booze en levenloos. Zeer terecht zegt Gide: “toute connaissance que n'a pas précédé une sensation m'est inutile”.’ Het citaat verraadt Van Deyssels lectuur van Les nourritures terrestres, dat hij in oktober 1897 ontving.Ga naar eind22 In februari 1898, een maand voordat hij zijn opstel over de Franse symbolisten schreef, werkte Van Deyssel nog een korte notitie over Gide uit, die pas in 1901 zou verschijnen, ingevlochten in een groot exposé, getiteld ‘Kritiek en causerie’, over Maeterlinck, Bourges, Goethe, De Régnier, Rousseau, Sully Prudhomme en Stendhal, waaraan nog een korte fictionele prozaschets werd toegevoegd (‘Parijs’, door X).Ga naar eind23 Interessant is opnieuw de context waarin Gide wordt besproken: die van de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Franstalige literatuur van de late negentiende eeuw, waarbinnen Van Deyssel voortdurend hiërarchieën aanbracht met steevast Maeterlinck aan de top. Gides Voyage d'Urien acht Van Deyssel mislukt omdat doorvoelde gewaarwording was geofferd aan ‘dorre intellectueele sensitiviteit’. ‘Maar Gide is goed in de “Cahiers d'André Walter” en in de “Nourritures terrestres”. 't Is niet mooi, maar fijngevoelig en interessant.’ Gide is een nauwgezette observator, maar weet zijn observaties niet tot poëzie te verheffen waardoor zijn werk geen uitzicht biedt op ‘hooger leven’. Gides werk is poëzie in embryonale staat, een belofte die nog niet tot voltooiing is gekomen (‘ongevormd en nog in vloeibaren toestand verkeerend goud’) en in die zin wezenlijk anders dan het ‘weinig uitgedijde van sommige kleinere stukjes van Gorter’, die elk op zichzelf wèl ‘af’ zijn. Tenslotte legt Van Deyssel Gide langs de lat van zijn expressieve poëtica: ‘Gide heeft veel begrepen, maar hij boekt zijn gewaarwordingen niet lyriesch maar als interessante verschijnselen. Daarom is hij niet iemant “om van te houden”.’ Aan het firmament van de eigentijdse literatuur was Gide niet meer dan een kleine ster. Toch heeft Gide waarschijnlijk diepere sporen getrokken door het werk van Van Deyssel dan uit de expliciete referenties in de bovengenoemde beschouwingen blijkt. Om die sporen te kunnen traceren dient het instrumentarium van het documentaire receptie-onderzoek te worden uitgebreid met inzichten uit de bronnen- en invloedenstudie en het onderzoek naar vormen van intertekstualiteit. Er zijn aanwijzingen dat Van Deyssel zich tijdens het werk aan Het leven van Frank Rozelaar, geschreven tussen oktober 1897 en augustus 1898, door Gide heeft laten inspireren.Ga naar eind24 In zijn dagboekaantekeningen uit deze periode maakte Van Deyssel enkele keren melding van Gide. Op 25 oktober 1897 noteerde hij Les nourritures terrestres onder de ontvangen boeken en in de periode waarin Het leven van Frank Rozelaar ontstond, werkte Van Deyssel aan zijn in 1901 gepubliceerde aantekening over Gide en trachte hij de ‘fouten’ van Gide (redundante herhalingen) te vermijden.Ga naar eind25 Legt men Het leven van Frank Rozelaar naast Les nourritures terrestres dan springen de gelijkenissen in het oog. Beide boeken dragen het karakter van een egodocument in de vorm van een journal intime, dagboekaantekeningen waarin zeer uiteenlopende tekstsoorten, genres en vormen door elkaar geweven zijn: fragmentarische impressies en reflecties van de ik-verteller op zowel de werkelijkheid buiten hem als vooral zijn eigen binnenwereld, lyrische fragmenten in versvorm, dagboekaantekeningen en uitweidingen van velerlei aard (waaronder notities over literatuur en kritiek). Inhoudelijk raken beide werken elkaar in de afwisseling - zowel in het vertellerscommentaar als in de uitgebeelde voorstellingswereld - van verslagen van voorvallen uit het dagelijks leven en de registratie van intense zintuiglijke indrukken. Zowel Les nourritures terrestres als Het leven van Frank Rozelaar kunnen begrepen worden als resultaten van in deze periode nagestreefde genrevermenging. De teksten zijn mengvormen van proza en poëzie, epiek, lyriek en essayistiek.Ga naar eind26 Het is waarschijnlijk dat Gides Les nourritures terrestres een creatieve impuls heeft gegeven aan Van Deyssels Het leven van Frank Rozelaar. Het overlopen van proza in | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
verzen, de genrevermenging en de daarmee samenhangende typografische vormgeving trokken in ieder geval opnieuw Van Deyssels aandacht toen hij de tekst gereed maakte voor publicatie in De XXe eeuw.Ga naar eind27 Na 1901 heeft Van Deyssel niet meer over Gide gepubliceerd. Wel bleef hij diens werk volgen, ontmoette hij de auteur vermoedelijk tijdens een of meer P.E.N.-congressen, aan welke ontmoetingen hij refereerde toen hij in 1945 een aanbevelingsbrief schreef voor zijn jonge vriend, de graficus Erik Thorn Leeson, die zijn geluk wilde beproeven in Parijs.Ga naar eind28 In 1934 ten slotte kreeg P.C. Boutens Gide zover zitting te nemen in het huldigingscomité ‘K.J.L. Alberdingk Thijm’, dat, met de presentie van wereldberoemde auteurs als Gide, Thomas Mann, Selma Lagerlöf, Knut Hamsun, André Maurois, Franz Werfel en H.D. Wells, de viering van Van Deyssels zeventigste verjaardag ongekende luister moest bijzetten.Ga naar eind29 Het is niet uit te sluiten dat Gide sporen heeft getrokken in het werk van schrijvers die zelf met geen woord over Gide repten. Zo maakte Jacob Hiegentlich in 1934 gewag van een lezing van Henri van Booven over Louis Couperus, waarin deze sprak over een boekje ‘dat Couperus bewaard had, n.l. den Corydon van Gide’.Ga naar eind30 Twee jaar later stelde F. Batten dat Corydon tot de lievelingsboeken van Couperus behoorde.Ga naar eind31 Couperus' biograaf Van Tricht - die wijst op verwantschap tussen Couperus en Gide via Wilde - maakte hierbij de kritische kanttekening dat wanneer deze suggestie juist zou zijn (Van Booven, Hiegentlich en Batten voerden geen harde bewijzen aan), Couperus de gelukkige bezitter zou moeten zijn geweest van één van de 21 exemplaren die in 1921 werden gedrukt.Ga naar eind32 In 1988 meldde Johan Polak, zonder kracht van bewijsplaatsen: ‘Couperus en Wilde zouden elkaar aan het eind van de jaren tachtig meermalen hebben ontmoet in tegenwoordigheid van André Gide, te Algiers, in niet nader te omschrijven, zeer disreputabele gelegenheden.’Ga naar eind33 Vergelijkende stijlanalyse en onderzoek naar vormen van intertekstualiteit zouden meer sporen van Gide in de Nederlandse literatuur van het fin de siècle bloot kunnen leggen dan enkel het exploreren van de tijdschriften op expliciete referenties. Zo heeft Van Halsema in een vroege beschouwing over J.H. Leopold en zijn bronnen de mogelijkheid geopperd dat enkele motieven in Leopolds reeksen ‘Verzen 1895’ en ‘In gedempten toon’ uit 1896 herleid kunnen worden tot Les cahiers d'André Walter. Mogelijk was Leopold door Diepenbrock, die hij zeer bewonderde, op Gide geattendeerd.Ga naar eind34 Bij gebrek aan harde gegevens betreffende Leopolds veronderstelde lectuur van Gide is de presentie van André Walter in de genoemde reeksen evenwel niet met zekerheid vast te stellen. In Leopolds werk is immers geen sprake van referenties, maar hooguit van allusies die geduid kunnen worden in de context van Leopolds levendige omgang met de internationale literaire moderniteit in deze periode van zijn dichterschap. Zoals Van Halsema demonstreert kan de vroege Gide dienst doen als zoeklicht waarmee het semantisch potentieel van Leopolds poëzie kan worden geëxploreerd. De brieven van Diepenbrock, de notities van Van Deyssel en de veronderstelde Gide-intertekst bij Leopold versterken de indruk dat Gide meer heeft losgemaakt | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dan uit de schrale oogst van expliciete referenties kan worden opgemaakt. Duidelijk is tevens dat Gides bekendheid beperkt bleef tot de culturele voorhoede. Daarbinnen fungeerde hij dan een enkele keer ter legitimatie van een uitgesproken elitaire cultuuropvatting. In ieder geval was Gide in de jaren negentig van de negentiende eeuw geen baken in het literaire landschap. Uit studies als die van Kemperink (1988), Bel (1993), Van Halsema (1994) en Leijnse (1995) blijkt welke buitenlandse schrijvers in deze periode wèl functioneerden in de strategische repertoires van de avantgarde: Zola, Jules en Edmond de Goncourt, Verlaine, Huysmans, Maeterlinck, Ibsen, Tolstoj, Barrès, Bourget, Wilde. | |||||||||||||||||||||||||||||||
3. Strategische repertoires: het interbellumNa een decennialange periode van bijna-stilte werd Gide vanaf ongeveer 1920 een van de drukst besproken buitenlandse schrijvers.Ga naar eind35 In het interbellum verspreidde zijn roem zich over heel Europa. Als père fondateur van de in 1908 opgerichte Nouvelle Revue Française en als auteur van een groot aantal spraakmakende teksten, stond Gide ook in Nederland in het centrum van de belangstelling, althans van critici die het buitenland in hun aandacht betrokken. In de jaren twintig en dertig functioneerde Gide, veel nadrukkelijker dan in de jaren negentig van de negentiende eeuw, in de strategische repertoires waarmee critici hun positie in het literaire polysysteem legitimeerden. Een overzicht van critici die meer dan eenmalig en terloops op Gide reflecteerden, laat zien dat zijn werk werd gerecipieerd door zowel critici die thans tot de canon van de Nederlandse literatuur worden gerekend als door recensenten die de canon niet gehaald hebben en die ook toen vaak door vertegenwoordigers van de eerste groep in de marge van de literaire wereld werden geplaatst. Alle critici waren werkzaam in bladen met een levensbeschouwelijk neutrale of katholieke signatuur. Samen vormden deze personen het meest zichtbare deel van Gides Nederlandse interpretatiegemeenschap: B.M. Boerbach (Boekenschouw), Menno ter Braak (De vrije bladen, Forum, Het vaderland), Gerard Bruning (De gemeenschap, De morgen), Dirk Coster (Les Nouvelles Littéraires), Anton van Duinkerken (De tijd), Jan Greshoff (De groene Amsterdammer, Het vaderland), Jacob Hiegentlich (De nieuwe gids), Hans van Loon (De vrije bladen, Den gulden winckel, NRC), Jan van Nijlen (Groot Nederland, De groene Amsterdammer), Jo Otten (Den gulden winckel, De vrije bladen), E. du Perron (Den gulden winckel, De vrije bladen, Bataviaasch Nieuwsblad), Elisabeth de Roos (De gids, NRC), Edmond Sée (Algemeen handelsblad), Johannes Tielrooy (De [groene] Amsterdammer, De stem, Critisch bulletin) en Matthijs Vermeulen (De gids). De opgang van Gide in de Nederlandse literaire kritiek en essayistiek viel ongeveer samen met een systematisering van de aandacht voor buitenlandse literatuur in enkele (recensie)tijdschriften, die duidt op een groeiende internationale oriëntatie. In Den gulden winckel, Groot Nederland en Boekenschouw bestond vanaf de oprichting (in respectievelijk 1902, 1903 en 1906) belangstelling voor de nieuwe | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
literatuur uit de omringende landen. In de jaren tien begonnen deze periodieken de besprekingen van buitenlandse literatuur te groeperen in aan afzonderlijke literaturen gewijde rubrieken die door een of meer vaste recensenten werden geschreven. Omstreeks 1906 begon Den gulden winckel een nog incidentele rubriek ‘Fransche letteren’. Vanaf 1913/1914 werd deze rubriek een regulier onderdeel van het tijdschrift, met als vaste medewerkers de Vlamingen André de Ridder en Martin Permys. In datzelfde jaar begon Boekenschouw de rubriek ‘Van de Fransche leestafel’. Het weekblad De Amsterdammer opende in juni 1917 de rubriek ‘Nieuwe Fransche Boeken’, verzorgd door Johannes Tielrooy (die in januari 1931 in deze functie zou worden opgevolgd door Jan van Nijlen). Eveneens in 1917 opende Groot Nederland de rubriek ‘Buitenlandse literatuur’. Voorheen werden besprekingen van binnen- en buitenlandse literatuur in dit tijdschrift niet door rubrieksindelingen gescheiden. In 1917 trok redacteur Frans Coenen drie vaste, bezoldigde medewerkers aan: H.E. Greve voor de Engelse literatuur, Herman Wolf voor de Duitse literatuur en de Vlaming Jan van Nijlen voor de Franse literatuur. Waarschijnlijk hebben de redacties zich gespiegeld aan buitenlandse tijdschriften als Mercure de France en de NRF, waar onder Jacques Rivière tussen 1911 en 1913 een vergelijkbare rubrieksspecialisatie ontstond.Ga naar eind36 Verder lijkt deze ontwikkeling samen te hangen met het groeiend Europees cultureel bewustzijn tijdens en na de Eerste Wereldoorlog, het besef te leven in een internationale ruimte en de veelvuldig geuite wens de Nederlandse literatuur (vooral het proza) op ‘Europees peil’ te brengen.Ga naar eind37 Van Nijlen, aan het begin van de Eerste Wereldoorlog uitgeweken naar Nederland en eind 1918 teruggekeerd naar Vlaanderen, volgde als rubrieksmedewerker van Groot Nederland de eigentijdse Franse literatuur, met speciale aandacht voor het werk dat bij grote Parijse uitgevers als Gallimard, Grasset, Hachette en Plon verscheen.Ga naar eind38 Vanaf 1920 schreef hij, vaak met tussenpozen van enkele jaren, regelmatig over nieuw werk van Gide, die hij - na aanvankelijke reserves - prees als een objectiverende moralist die klassieke vormbeheersing paarde aan psychologische diepgang (al bleven de protagonisten in Les Faux-Monnayeurs levenloze schimmen).Ga naar eind39 In 1927 gaf Van Nijlen een treffend beeld van de polariserende werking van Gide in Nederland toen hij schreef dat een objectief oordeel over deze schrijver onmogelijk was: ‘Men kan in hem een leider of een misleider zien; men kan hem sympathiek of zijn geest verfoeilijk en gevaarlijk achten; maar men kan hem niet negeeren.’Ga naar eind40 Een belangrijke biotoop van de Nederlandse receptie van Gide in het interbellum was Brussel, in de jaren twintig een centrum van cultureel en literair internationalisme. Van Nijlen en Du Perron hadden zich in respectievelijk 1920 en 1921 in de Belgische hoofdstad gevestigd. In 1927 volgden Jan Greshoff, tussen 1927 en 1939 de spil van de francofiele Nederlandse gemeenschap in Brussel, en de uitgever Alexander Stols. Hun kennismaking met het werk van Gide hadden zij mede te danken aan de Brusselse boekhandelaar en uitgever Raoul Simonson, wiens winkel een trefpunt was voor literatoren en bibliofielen en wiens Bibliographie de l'oeuvre de André Gide in 1924 typografisch was verzorgd door Stols.Ga naar eind41 Simonson bracht Stols | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
in contact met de bibliofiel Ludo van Bogaert, die Stols introduceerde bij Valery Larbaud. Door diens bemiddeling kreeg Stols eind 1926 toegang tot Gide, van wie hij in de jaren daarna enkele teksten in herdruk zou uitgeven.Ga naar eind42 Ook Du Perron dankte zijn hernieuwde kennismaking met Gides werk (dat hij aanvankelijk maar matig waardeerde) aan Simonson, die hem ook kennis liet maken met Greshoff en Stols. Deze schrijvers en uitgevers vonden elkaar in een uitgesproken aristocratische en elitaire cultuuropvatting. Individualisme, relativisme en traditiebewustzijn kenmerkten hun werk en optreden. Het ideale kunstenaarschap was dat van Larbauds riche amateur, de lettré voor wie literatuur noodzakelijkerwijs een zaak van en voor weinigen was. Het profiel van deze schrijvers beantwoordt aan het signalement van wat Ruiter en Smulders het ‘aristo-modernisme’ noemen: een stroming die de moderne literatuur tot het domein van een geestelijke elite verklaarde en waarvan de vertegenwoordigers zich afkeerden van de massa en van de gecommercialiseerde boekenmarkt.Ga naar eind43 Het is dit modernisme dat John Carey op het oog had toen hij in zijn studie The Intellectuals and the Masses de stelling poneerde dat het modernisme een offensief was van een in het nauw gedreven culturele elite die zich toelegde op de productie en distributie van ontoegankelijke teksten voor een klein publiek met als doel de in hun ogen ontwortelde, genivelleerde massa uit het domein van de hoge cultuur te weren.Ga naar eind44 Binnen deze stroming - waartoe naast Greshoff, Du Perron en Stols ook Ter Braak, Marsman, Bloem en Huizinga gerekend kunnen worden en waarvan de zelfbenoemde heroïsch-individualist Lodewijk van Deyssel als voorloper kan worden beschouwd - gooide Gide hoge ogen, als auteur van en voor een gelijkgezinde intellectuele elite en als munitie tegen het cultuurloze Holland. ‘Wat zou men zich eigenlijk druk maken over het niet-lezen van Gide door de bewoners van dit land? Laten ze hem in Godsnaam maar niet lezen, dat is voor hem nog de beste aanbeveling,’ aldus Du Perron in een brief aan zijn boekhandelaar Henri Mayer in 1930.Ga naar eind45 In de volgende paragrafen zullen niet alle receptiedocumenten en critici de revue passeren, maar zal het materiaal casusgewijs worden belicht vanuit de vraag hoe Gide functioneerde in de strategische repertoires van enkele critici. | |||||||||||||||||||||||||||||||
3.1. Du Perron als recensent der recensentenGeen enkele Nederlandse criticus heeft zo veelvuldig en zo principieel over Gide geschreven als E. du Perron. In 1922 maakte hij kennis met werk van Gide en vanaf 1930 zou hij zich opwerpen als de kampioen van Gide in Nederland.Ga naar eind46 Uit zijn talrijke beschouwingen over de Franse auteur rijst het beeld op van Gide als een onafhankelijke lettré, die een sceptische levensbeschouwing paart aan intellectuele beschikbaarheid, authenticiteit en kosmopolitisme; een schrijver voor the happy few. Gide functioneerde in het project van Du Perrons zelfbevrijding uit het als beper- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kend ervaren bourgeoismilieu èn in het strategische repertoire waarmee de criticus Du Perron zijn positie in de Nederlandse literaire wereld legitimeerde. Waar het bewonderde auteurs als Multatuli of Gide betrof gedroeg Du Perron zich vaak als een recensent der recensenten. Hij mobiliseerde deze auteurs nadrukkelijk in zijn boutades tegen hem onwelgevallige Nederlandse critici. Zo veegde hij in Den gulden winckel van februari 1930 de vloer aan met de Nederlandse critici die Gide de maat meenden te kunnen nemen.Ga naar eind47 In november 1927 had hij een vergelijkbare excercitie uitgevoerd, toen hij de componist en criticus Matthijs Vermeulen op een scheldkritiek trakteerde vanwege diens afwijzende bespreking van Les Faux-Monnayeurs in De gids.Ga naar eind48 Vermeulens afwijzing gold zowel de volgens deze criticus al te gekunstelde romanstructuur als de immorele strekking van de roman, de ‘scabreuse en crapuleuze zijden’ van de jongensliefde. De kern van Vermeulens kritiek consoneerde met het ethische standpunt dat in de jaren twintig klonk in Dirk Costers De stem: ‘Hij [Gide] is expert in verontschuldigingen en in uitvluchten, welke de verantwoordelijkheid van den romancier opheffen.’ Heet van de naald reageerde Du Perron in zijn eerste Cahier van een lezer: Gide is ‘een der intelligentste en misschien de gevarieerdste figuur [...] onder de levende Fransen’ en Vermeulen is een ‘zaadzak’ en een ‘neetoor van het Coster-soort’. De grens tussen ‘Coster’ (de kampioen van het ethisch-humanisme) en ‘wij’ (de aristo-modernisten: Du Perron, Greshoff, Stols) kon niet scherp genoeg getrokken worden. Du Perrons wrevel was al gewekt toen Coster zich in een interview met Frédéric Lefèvre in het ook onder Nederlandse literatoren veelgelezen literaire publiekstijdschrift Les nouvelles littéraires van 19 maart 1927 in negatieve zin over Gide had uitgelaten. ‘Je ne l'aime pas. Il manque de chaleur cordiale...’.Ga naar eind49 Costers uitspraken in het interview werden geresumeerd in Het vaderland (20 maart 1927), neergesabeld door Paul van Ostaijen en weggehoond door Du Perron.Ga naar eind50 In een brief aan Johannes Tielrooy kwam Coster nog op het interview terug: hij had Lefèvres verzoek ingewilligd om zo bij te dragen aan de propaganda voor het Nederlandse boek in Frankrijk. Aan het slot van deze brief formuleerde Coster zijn opvatting over auteur en publiek, die het contrast met Du Perrons elitaire houding accentueert: ‘schrijven is een communicatiemiddel, en als er geen gemeenschap meer is, kan men 't net zo goed voor zichzelf doen.’Ga naar eind51 Van zijn oordeel over Gides gebrek aan gemoedswarmte en gemeenschapszin behoefde Coster zijn adressaat niet te overtuigen. In de eerste jaargang van De stem (1921) had Tielrooy een opstel over Gide gepubliceerd waarin hij zich distantieerde van Gides elitaire mentaliteit, zijn cynisme en het gebrek aan ‘vastheid’ in diens levensvisie waardoor geen uitzicht werd geboden op ‘het verrukkend besef eener gemeenschap en maatschap’.Ga naar eind52 Du Perrons opstel ‘André Gide en de Hollandsche kritiek’ kende een incubatietijd van bijna een jaar. Op 19 april 1929 raadde Du Perron zijn vriend Nico Donkersloot aan ‘héél André Gide’ te lezen en kondigde hij een groot artikel aan over Gide, ‘die in Holland met het domste wantrouwen, nog steeds, behandeld wordt.’ ‘Iemand die Gide heelemaal gelezen heeft, aanvaardt hem zonder meer, en met àl | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zijn fouten (van karakter, en levensleer, enz. enz.) omdat hij sans contredit het grootste en gevarieerdste talent is van de heele levende Fransche schrijverswereld.’Ga naar eind53 Directe aanleiding van Du Perrons opstel waren twee artikelen over Gide die kort na elkaar in Den gulden winckel waren verschenen. In ‘Gide als Proteus en Apostel’ prees Hans van Loon Gide als een auteur die bezeten was van ‘den drang naar oprechtheid’, die de zelfkritiek niet schuwde en geijkte maatschappelijke waarden niet kon accepteren zonder zijn oprechtheid te offeren.Ga naar eind54 J.F. Otten wijdde enkele afleveringen later een beschouwing aan Gide, waarin hij enkele ‘dwaze meeningen’ van ‘de gemiddelde lezende mensch’ over de auteur ontkrachtte.Ga naar eind55 Het beeld van Gide dat Otten ontwierp strookte op hoofdlijnen met dat van Du Perron: Gide is een belangwekkend schrijver vanwege zijn verzet tegen fixatie, maar de complexe verbeeldingswereld van deze auteur stuit op onbegrip bij de ‘gemiddelde mensch’ die immers leeft bij zijn burgerlijke zekerheden. Du Perron opende zijn opstel met zijn enthousiasme uit te spreken over de stukken van Van Loon en Otten, die tot de weinige critici behoorden die Gide naar waarde wisten te schatten. Vervolgens worden Gides ‘slechte verstaanders’ van repliek gediend: Dirk Coster, Matthijs Vermeulen en Gerard Bruning weten niets beters te doen dan Gide te meten naar hun eigen bekrompen morele standpunten, terwijl Marsman Gide ‘de stichter van bijna alle kwaads’ noemde. De door Du Perron aangehaalde uitspraak van Marsman dateerde van 1926, toen hij nog sterk onder de invloed van Gerard Brunings radicale katholieke cultuurkritiek stond, en werd in 1928 opnieuw afgedrukt in zijn bij uitgeverij De Gemeenschap gepubliceerde bundel De lamp van Diogenes.Ga naar eind56 Het is vooral Marsman die het in Du Perrons opstel moet ontgelden. In de N.R.C. van 8 juni 1929 had Marsman, in een korte maar principiële recensie van Du Perrons dichtbundel Poging tot afstand, diens bewondering voor Gide, ‘dien ik detesteer’, onder vuur genomen. Gides ‘zoogenaamde’ immoralisme deed Marsman af als kinderachtig, burgerlijk en tam: ‘Niets is zoo smakeloos als de z.g. immoraliteit van benepenen, die tot hun ergernis en als men wil tot ons vermaak, voortdurend gekweld worden door hun misschien zelfs ten onrechte slecht geweten: zoo braaf zijn ze soms.’ Du Perrons schoppen tegen Coster en Vermeulen noemde Marsman ‘miezerig, pesterig en flauw’, diens geest ‘hondsch en moerassig’ en voortkomend uit ‘gelijkvloersch cynisme’.Ga naar eind57 Du Perron was gestoken door Marsman aanval. Dat Marsman Gide een ‘immoralist’ noemde, getuigde volgens hem van volslagen onbegrip: Marsmans theorieën over ‘vitaliteit’, ‘dynamiek’ en ‘vormkracht’ konden het oeuvre ‘van een man als Gide’ niet aantasten. Dat juist Marsman alle aandacht kreeg in Du Perrons anti-kritiek had waarschijnlijk te maken met het feit dat Du Perron in deze generatiegenoot, anders dan in Coster of Bruning, een mogelijke toekomstige medestander vermoedde, die evenwel op het rechte pad moest worden gebracht. In de jaren dertig zou Marsman zijn gestorven mentor Gerard Bruning inruilen voor Du Perron, die zijn belangrijkste adviseur werd en die hem aanmoedigde L'immoraliste te vertalen.Ga naar eind58 De teneur van de Nederlandse receptie van Gide vergeleek Du Perron met ‘de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
verontwaardiging der kerkgangsters van het nette dorp bij de verschijning van de zondige vreemdelinge’. Du Perron aarzelde niet om Gide te plaatsen in de top van de contemporaine wereldliteratuur: ‘een schrijver, oneindig subtieler, oorspronkelijker en veelzijdiger, oneindig grooter als kunstenaar - en waarom ook niet als mensch? - dan de heeren Zweig en Schnitzler en wie al niet meer, naar wier werken, vertaald en onvertaald, zoo'n voortdurende navraag bestaat in den Nederlandschen boekhandel.’ Het in de pan hakken van de slechte verstaanders van Gide was Du Perron een persoonlijke behoefte; de criticus moest geen publieksvoorlichter zijn (als Coster), maar iemand die zijn mening uitsprak voor enkele gelijkgestemden; ‘“het Publiek” kan Gide gerust ongeopend laten’, want ‘men weet niet wat men ervan denken moet’. Du Perrons opstel uit 1930 is een knooppunt van kritische stemmen over Gide. Zijn beschouwing liep uit in een manifest van het aristo-modernisme, waarin ‘ethici’ als Coster, Vermeulen, Bruning en Marsman buiten spel werden gezet. Toen Du Perron zijn opstel in 1931 opnam in de bundel Vriend of vijand (Cahiers van een lezer), die deel uitmaakte van de reeks Standpunten en getuigenissen bij Stols, voegde hij een voetnoot toe waarin hij zijn polemische werkwijze en elitaire cultuuropvatting motiveerde: Gide is een schrijver ‘voor enkelen’ en het opstel had vooral tot doel hem tegen ‘de vijand’, ‘de al te braaf-voelenden van het “andere soort”’, die Duhamel - ‘een franse Dirk Coster’ - boven Gide plaatsen, te beschermen.Ga naar eind59 In Uren met Dirk Coster (Een tegenstem), Du Perrons finale afrekening met Coster, plaatste hij zijn opponent als publieksvoorlichter tegenover Gide, voorbeeld bij uitstek van de schrijver ‘voor the happy few’.Ga naar eind60 Voor Du Perron zou Gide tot 1940 een ijkpunt blijven, al kon hij hem niet onvoorwaardelijk bewonderen.Ga naar eind61 Zijn waardering gold vooral de auteur van Prétextes - de polemiserende essayist. Gides bekering tot het Sovjetcommunisme vond hij dan ook ongeloofwaardig en strijdig met het ideaal van de autonome, kritische intellectueel, die iedere collectivistische ideologie diende te ontmaskeren.Ga naar eind62 ‘Een Gide de noodzakelijkheid van het stalinisme te horen verdedigen, geeft mij lust om trotskist te worden, zelfs als ik daar geen betere redenen voor vinden kon; ik moet aan de trotskisten denken om dan toch maar weer de moed te vinden tot het...isolement.’Ga naar eind63 Gides breuk met het communisme, zijn Retour de l'U.R.S.S., werd door Du Perron natuurlijk met open armen ontvangen.Ga naar eind64 In 1939 noemde Du Perron de zeventigjarige Gide het intellectuele geweten van het bedreigde Europa.Ga naar eind65 Dat beeld van Gide zou tussen 1945 en 1960 in de Nederlandse Gidereceptie domineren.Ga naar eind66 | |||||||||||||||||||||||||||||||
3.2. Katholiek verzetCoster, Vermeulen, Tielrooy en Marsman mochten dan hun bezwaren tegen Gide hebben, het georganiseerde verzet kwam van katholieke zijde. Toen Gides roem zich over Europa verspreidde, beleefde Frankrijk een katholiek reveil. Geïnspireerd door | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de radicale katholieke pamflettist Léon Bloy en door de filosofie van Thomas van Aquino bracht Jacques Maritain met een groep geestverwanten een cultuurbeweging op gang die niets minder beoogde dan de restauratie van de katholieke cultuur in de moderne tijd. Rond Maritain schaarde zich in de jaren twintig een internationaal gezelschap van denkers en kunstenaars die streefden naar een renouveau catholique. Als gevolg van reformatie en revolutie was de Westerse cultuur volgens hen ontwricht geraakt en enkel een nieuwe spiritualiteit kon deze cultuur van een wisse ondergang redden.Ga naar eind67 Sinds de publicatie van Corydon en Les caves du Vatican gold Gide onder katholieke critici als een exponent van deze ontwrichting.Ga naar eind68 In december 1923 had Maritain in een persoonlijk onderhoud getracht Gide ervan te weerhouden Corydon in een grote oplage te publiceren, maar deze poging was vergeefs.Ga naar eind69 Tot de binnenste kring van Maritains netwerk behoorde Pieter van der Meer de Walcheren, die in de jaren twintig een belangrijke schakel was tussen de groep rond Maritain en de Nederlandse katholieke jongeren die zich groepeerden in tijdschriften als Roeping, De valbijl en De gemeenschap.Ga naar eind70 Tussen 1921 en 1924 besteedde hij in zijn rubriek ‘Kunst en letteren’ van het weekblad De nieuwe eeuw met grote regelmaat aandacht aan het werk van katholieke Franse schrijvers en kunstenaars. Onder jonge katholieke critici waren zijn opvattingen over contemporaine literatuur beeldbepalend. Enkele weken nadat Maritain zich in een interview in Les nouvelles littéraires had afgekeerd van Gides ketterijen, kregen de lezers van De nieuw eeuw ook Van der Meers ongezouten opinie. Gides werk was ‘een zeer subtiel geestelijk gif [...] van een geheime ontbindende macht’, de auteur een ‘perverschen, demonischen geest’ en Nederlandse katholieke lezers deden er goed aan kennis te nemen van wat Maritain en Massis over Gide schreven.Ga naar eind71 Een vergelijkbaar geluid klonk in het in 1906 opgerichte katholieke recensietijdschrift Boekenschouw, waarin protectionistische motieven het literaire oordeel bepaalden: de katholieke lezer moest beschermd worden tegen gevaarlijke uitwassen van goddeloze literatuur en juist om die reden besprak het tijdschrift zoveel mogelijk teksten uit binnen- en buitenland. Vooral in het eerste decennium van het blad gebeurde dat in ultrakorte recensies, zoals deze over Les caves du Vatican: ‘De schrijver is een van die mannen, van wien men een tijd geleden vermoedde dat hij zich getrokken voelde tot het catholicisme. De spot tegen de Roomsche Kerk en stille corruptie, waarvan dit boek vol zit, bewijzen wel dat die hoop ijdel was.’Ga naar eind72 Protectionistische motieven spraken uit een recensie van Les Faux-Monnayeurs, dat ‘simpliciter slecht’ werd geacht en het product van een ‘gevaarlijk schrijver’, ter staving van welke bewering een Franse katholieke autoriteit - de criticus Mauclair - werd aangehaald.Ga naar eind73 Ook Boekenschouw mobiliseerde Gide in zijn strategische repertoire. Zo bekritiseerde de jezuïet P. van der Scheer Nederlandse critici als Sybrandi Braak (wiens dissertatie André Gide et l'âme moderne in 1923 was verschenen en waarmee Gide een plaats kreeg in de academische literatuurbeschouwing) en Johannes Tielrooy (Fransche litteratuur van onze dagen, 1928), die verzuimd hadden Gides anti-katholieke houding te bekritiseren, zoals Henri Massis dat in zijn Jugements zo treffend had gedaan.Ga naar eind74 | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De meest omvangrijke en principiële uiteenzetting over Gide vanuit katholieke kring was afkomstig van een van de jongeren uit het mentoraat van Van der Meer de Walcheren, Gerard Bruning. In 1926 publiceerde hij in drie afleveringen van De gemeenschap zijn essay ‘Van André Gide tot André Breton’.Ga naar eind75 Het beeld dat Bruning schetste van de moderne Franse literatuur consoneerde geheel met dat van Van der Meer de Walcheren. Deze literatuur bewoog zich sinds Gide in een neergaande lijn naar de duistere diepten van Dada en Surrealisme. Gide wordt door Bruning verantwoordelijk gesteld voor enkele gevaarlijke ‘afwijkingen in het Europese denken gevoelsleven’, waaronder ‘de negatie van het verstand en van de wil en (in vereniging ook met Freud's theorieën) de ontdekking van het onderbewustzijn, sinds Dostojewski en André Gide gevaarlijk geëxploiteerd.’ De strekking van het essay was daarmee gegeven, maar bij nader inzien is Brunings beeld van Gide niet eenduidig. Hij noemt Gides ‘levensleer’ weliswaar ‘cynisch’ en ‘giftig’, maar door de kritiek heen schemert onmiskenbaar ook bewondering door voor de literaire kwaliteiten van diens werk en voor zijn ‘ethische bezorgdheid’. Gide heeft zich bekend tot Protos, ‘die als een verderfengel tussen de mensen is: het kwade uitzaaiend, de duisternissen in elke ziel oproepend, de fascinerende “détours des pensées” arglistig prikkelend.’ Voor een dergelijke paradoxale taxatie had Du Perron geen emplooi (de strekking van Brunings ‘halfbakken artikel’ was hem naar eigen zeggen ontschotenGa naar eind76), maar Ter Braak legde de kern van Brunings Gidebeeld open toen hij in 1930 noteerde: ‘Als men Bruning zijn liefde voor Gide voorhoudt, is dat geen beschuldiging van dubbelzinnigheid; neen, Bruning moest Gide zo liefhebben om hem zoo te kunnen haten, hem zoo begrijpend te kunnen bestrijden.’Ga naar eind77 In zijn analyse van Brunings essay bracht Ter Braak een mechanisme aan het licht dat in de receptie van Gide van groot belang is: Bruning projecteerde zijn eigen obsessies op Gide. Eenzelfde projectie is zichtbaar in Ter Braaks beschouwing ‘Gide's christendom’ uit 1937, waarin hij Gide ‘noch een cynicus noch de principiële negativist’ noemt, maar ‘een Christen van de protestantse nuance, die, zoals van iedere werkelijke protestant eigenlijk gevergd kan worden, de christelijke overlevering [...] telkens opnieuw toetst aan de Evangeliën.’Ga naar eind78 Gides christendom, aldus Ter Braak, is bewegelijk en derhalve onorthodox, want een ‘afrekening’ met ieder versteend ‘geloof’ door een denker die de tegenspraak in zichelf niet schuwt. In de jaren dat Ter Braak zijn generatiegenoten taxeerde op hun bereidheid afscheid te nemen van domineesland (te breken met overgeleverde levensbeschouwelijke conventies), vond ook hij in Gide een ijkpunt. | |||||||||||||||||||||||||||||||
4. ConclusiesWelke vlakken en lijnen in het Nederlandse literaire polysysteem lichten op wanneer de receptie van Gide wordt getraceerd? Een eerste conclusie is dat Gide in het interbellum door een groot aantal critici in een groot aantal periodieken werd | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
besproken. De actieradius van Gides receptie was aanzienlijk groter dan die van bijvoorbeeld Virginia Woolf, die door een veel kleinere groep recensenten werd besproken, recensenten bovendien die niet direct een canoniserende invloed uitoefenden.Ga naar eind79 Anders dan Woolf en net als Valéry werd Gide besproken door zowel critici die later naar de periferie van het literaire polysysteem werden geschoven (Coster, Tielrooy, Bruning, Vermeulen, Van Loon, Otten, Hiegentlich) als door critici die na de Tweede Wereldoorlog werden gecanoniseerd en wier kritisch proza vanaf de jaren vijftig opnieuw werd uitgegeven (Du Perron, Ter Braak). Deze tweede groep had een beeld ontworpen van Gide dat na de oorlog werd gereproduceerd door critici als Max Nord, Sem Dresden en Pierre H. Dubois: dat van een auteur voor literaire fijnproevers die intellectuele onafhankelijkheid prefereerden boven religieuze en ethische bindingen.Ga naar eind80 Hoewel Forum na de oorlog ging gelden als het meest gezaghebbende literaire tijdschrift in het interbellum blijkt hier opnieuw dat er, ook waar het de receptie van Gide betreft, meer was dan Forum alleen. Oversteegen had dan ook stellig gelijk toen hij in Vorm of vent opmerkte dat Gides opvattingen ‘in ons land doorgaans te eenzijdig gezien worden door de bewondering die de Forum-schrijvers hem toedroegen.’Ga naar eind81 Twee segmenten van het polysysteem zijn in deze receptiegeschiedenis vrijwel afwezig: het protestants-christelijke circuit en vrouwelijke critici. Het belangrijkste, want meest toonaangevende protestants-christelijke tijdschrift, Opwaartsche wegen (1923-1940), liet Gide onbesproken. De enige vrouwelijke criticus die incidenteel over Gide schreef was Elisabeth de Roos.Ga naar eind82 Twee subsystemen hebben in de receptie van Gide tot 1940 een dominante rol gespeeld: het netwerk van wat ik met Ruiter en Smulders de ‘aristo-modernisten’ heb genoemd (met als kern: Greshoff, Du Perron en Stols) en de levensbeschouwelijk bevlogenen die gevonden konden worden in het katholieke literaire circuit (met als voornaamste spreekbuizen Boekenschouw en Gerard Bruning) en in de invloedssfeer van Dirk Coster (Tielrooy, Vermeulen). De twee subsystemen hadden hun eigen periodieken en woordvoerders, die uiteraard ook weer op elkaar reageerden en waartussen een criticus als Marsman zich bewoog. In het voorgaande is gebleken dat beide groepen critici Gide mobiliseerden in hun strategische repertoire: zij ontwierpen een beeld van Gide dat fungeerde als instrument ter legitimatie van de eigen cultuur- en literatuuropvatting. Voor Greshoff en Du Perron was Gide voor alles de aristocratische en onthechte intellectueel, een schrijver ‘voor weinigen’ die er als persoonlijkheid toe deed. In hun boutades aan het adres van het Hollandse publiek legitimeerden zij hun elitaire cultuuropvatting door deze Gide voor het voetlicht te brengen. Hierin werden zij voorafgegaan door de niet minder aristocratische vroege Gide-recipiënten Diepenbrock en Van Deyssel. Het tweede segment, dat van de ethici en de katholieken, vormde een minder hecht geheel waar het de receptie van Gide betrof. Zowel Coster en Vermeulen als Van der Meer de Walcheren, Bruning en Boekenschouw verwierpen Gides werk en opvattingen. In hun repertoires was Gide een belangrijk negatief referentiepunt. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Wat Greshoff en Du Perron zagen als intellectuele onthechting, beschouwden deze critici als morele ontworteling. Waar de ethici zich beriepen op door Coster geijkte normen als ‘bewogen menselijkheid’ en ‘gemoedswarmte’, die bij de cynicus Gide ver te zoeken zouden zijn, daar legitimeerden katholieke critici hun anti-moderne programma door, in navolging van Maritain, Gide af te wijzen. Maar ook waar het de ontvangst van Gide betreft vormde het katholieke circuit geen gesloten front. Terwijl Boekenschouw het gevaar van Gide bleef benadrukken, toonde Bruning zich onmiskenbaar gefascineerd door de auteur, iets wat ook Ter Braak signaleerde. De dubbele houding van katholieke schrijvers ten aanzien van Gide bracht Van Duinkerken onder woorden toen hij in zijn memoires opmerkte dat Gide onder de katholieke jongeren gold als ‘het duidelijkste voorbeeld van een verwerpelijke, hoewel grote schrijver.’Ga naar eind83 De argumenten die beide groepen aanvoerden pro en contra Gide waren van zowel literaire als levensbeschouwelijke, politieke en maatschappelijke aard. Uit het hier gepresenteerde onderzoek kan worden geconcludeerd dat een buitenlandse auteur als Gide werd gebruikt in de positioneringsstrategieën van uiteenlopende (groepen) Nederlandse auteurs en critici. Zijn functie was die van een katalysator: zonder zich zelf in het Nederlandse debat te mengen, wekte hij reacties op in het Nederlandse literaire systeem en stuurde hij de standpunten van uiteenlopende (groepen) schrijvers en critici in het interbellum. Door de receptie van buitenlandse literatuur systematisch in het literair-historisch onderzoek te betrekken wordt duidelijk dat de dynamiek van het Nederlandse literaire polysysteem mede werd bepaald door de verbindingen met het buitenland. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie I: secundaire literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie II: bronnen
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
|
|