Nederlandse Letterkunde. Jaargang 11
(2006)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |||||||||||||
Geleefd voor poëzie (II)
| |||||||||||||
Uylenbroek als uitgever: raadsman en vriendVermoedelijk vanwege de slechte gezondheid van zijn vrouw, zag Uylenbroek zich vanaf 1785 gedwongen de uitgeverij alleen te leiden. Op 23 augustus 1784 liet hij zich inschrijven in het boekverkopersgildeGa naar eind1 en op 13 januari 1785 adverteerde hij in de Amsterdamsche Courant: De BOEKHANDEL, gevoerd ten Naame van DE ERVEN VAN DAVID KLIPPINK, word, sedert, primo January 1785, voortgezet alleen door en ten Naame van PIETER JOHANNES UYLENBROEK, te Amsterdam, in de Nes.Ga naar eind2 | |||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||
Kwam het omdat Uylenbroek de bedrijfsvoering alleen moest doen dat hij in 1785 in een staat van depressiviteit verkeerde? In oktober 1785 was niettemin het ergste leed geleden. Hoffham schrijft blij te wezen dat Uylenbroek van zijn ‘zwaarmoedigheid’ is genezen.Ga naar eind3 Toch bleef het sukkelen voor Uylenbroek en diens vrouw, die behalve met gezondsheidproblemen ook kampten met de onrust die de politiek veroorzaakte. Het bezit van een ter ontspanning en vermaak bedoeld tuintje in de Diemermeer veranderde daar weinig aan.Ga naar eind4 Door de jaren heen maken de beroemdste auteurs uit het fonds van Uylenbroek, het echtpaar Lucretia Wilhelmina van Merken en Nicolaas Simon van Winter, zich voortdurend zorgen over Uylenbroeks gezondheid: ‘Het genoegen dat wy gistren hadden van door Ued zo vriendelyk verrast te worden door de onverwachte prompte overzending van het kisje met de Exemplaaren van de Germanicus, wierd niet weinig getemperd door het bericht dat Ued zich op nieuw zeer ongesteld bevond en zwak’.Ga naar eind5 In 1788: ‘Uwe aanhoudende ongesteldheid en hoofdpynen te vemeemen is ons zeer leed’.Ga naar eind6 Ondanks deze kwalen wist Uylenbroek de uitgeverij draaiende te houden. Zelf bleef hij toneelstukken vertalen en verder gaf hij onverminderd werken van zijn vrienden uit, zoals het vermakelijke Proeve van slaapdichten (1785) van Otto HoffhamGa naar eind7 en het erotische Bloemtjens (1785) van Bilderdijk, waarvan bij de dood van Uylenbroek nog 245 exemplaren resteerden.Ga naar eind8 In 1788 verscheen bovendien het eerste deel van wat in zekere zin Uylenbroeks troetelkind zou worden, de Kleine dichterlijke handschriften. Bovendien kreeg Uylenbroek in 1788, na de dood van Frans van Steenwijk, het recht om zijn nagelaten dichtwerken uit te geven, bepaald een grote vangst.Ga naar eind9 Die meevaller had Uylenbroek te danken aan zijn goede reputatie. Over twee uitgeverskwaliteiten van Uylenbroek was namelijk iedereen het eens. Uylenbroek gaf niet alleen goed verzorgde boeken uit, hij was daarnaast een uitmuntend redacteur. Zonder enige bedenking gaven auteurs hem carte blanche als het ging om dichterlijke correcties: ‘Sla de boggels van mijn kinderen met een stoute hand plat, of wilt gy my liever van te voren eerst inluisteren, waar die misgewassen steeken:.... ook al goed’, schreef Abraham Vereul.Ga naar eind10 Uylenbroeks dichterlijk talent stond dermate hoog aangeschreven dat aankomende schrijvers ongevraagd werk opstuurden, zoals de Hoornse Anna Maria Moens (1777-1832), die de maestro in april 1794 vraagt om ‘welmeenenden raad’. Onbekend met ‘het Theoretische der Dichtkunde’, zoals veel beginnende dichters, bekende Anna Maria ‘ongeleid de natuur gevolgt’ te hebben.Ga naar eind11 Maar nu had ze hulp nodig die ze ‘in dit Patmos, waar de koude invloed der zee alle fyner gevoelens, alle kunde schynt uit te dooven’ niet kon vinden. Over Uylenbroeks tips blijkt ze naderhand enigszins verwonderd: Zoude ik u, myn lieve Vriend! mogen vraagen: wat gy eigenlyk bedoelt met de houding van een vers? Dat is my wat onduidelyk: ik heb zelf wel gezien, dat er iets waar aan ik geen naam wist te geven aan het eerste stukje ontbrak; maar gy drukt deeze onvolkomenheid door gebrek aan houding uit; en dit versta ik niet regt.Ga naar eind12 | |||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||
Een jaar later al is Moens terug te vinden in de Handschriften en nadien vindt men regelmatig bijdragen van haar in de reeks. Bij alle goede eigenschappen had Uylenbroek ook minder aangename trekjes. Snelheid bijvoorbeeld was niet zijn sterkste kant. Verschillende auteurs klagen over het uitblijven van aangekondigde werken. Zoals de lijkdichten op Lucretia Wilhelmina van Merken die op 19 oktober 1789 stierf. Vier maanden later was de bundel er nog niet. Van Merkens man, Nicolaas Simon van Winter, schrijft Uylenbroek op 19 februari 1790: Nu wil men met kracht de Rouwvaerzen op de Dichteresse ook zien en hebben. Men dringt er nu, gestadig om, en schynt niet te willen begrypen dat ik er niets in kan doen, en de zaak geheel buiten my is. Zo 't zyn kan, meld my toch eens wanneer gy die zult kunnen uitgeven! t geen ik wel wenschte dat thans al kon geschieden; zo, om van de gemelde aanzoeken vry te zyn, als om verscheide andre goede en gewigtige redenenGa naar eind13 Ook Bilderdijk is bekend met de traagheid van zijn vriend en schrijft hem in 1795 naar aanleiding van de op stapel staande Ibn Doreid: ‘Nette uitvoering behoef ik U niet aan te bevelen: doch kon het wat spoedig gedaan worden, dat ik nog over eenige Afdrukken beschikken kost, 't zou mij aangenaam zijn.’Ga naar eind14 Een andere tekortkoming van Uylenbroek was dat hij geen agressief verkoopbeleid voerde en weinig tot geen moeite deed zijn voorraad te slijten. Verbaasd merkt Bilderdijk in 1793 op dat in zijn omgeving wordt gedacht dat zijn Vertoogen van Salomo (1788) niet meer te krijgen zijn: ‘En zo gaat het met meer stukjens van mij, die men elkander wijs maakt, dat niet te bekomen zijn. Mij dunkt, UE kon daar meer partij van trekken’.Ga naar eind15 Een pluspunt daarentegen was dat Uylenbroek tegenover zijn auteurs geen geheim maakte van de verkoop van hun boeken, maar ook die openheid leverde af en toe kritische reacties op. Toen hij Nicolaas van Winter meldde dat het aantal exemplaren op groot papier van het tweede deel Tooneelpoëzij zo goed als uitverkocht was, reageerde deze ongelovig: hoe is dit mooglyk! In uwen voorigen meldde Ued, dat er 113 exempl, en heden nog 2, dus 115 exempl. verkocht en verzonden zyn. heeft Ued er dan zulk een klein getal van doen opleggen? Meld doch eens hoe veel gy er op genomen hebt. 't zou groot jammer zyn dat zo vroeg te moeten stuiten, en ons zeer spyten. 't is met de Jaargetyden even eens gegaan, die binnen vier weeken totaal weg waaren.Ga naar eind16 Tot werkelijke ergernis leidde Uylenbroeks nonchalance inzake vriendschappen. Misschien was het het gesukkel met zijn gezondheid dat de uitgever regelmatig de lust en energie benam de brieven van zijn vrienden te beantwoorden. Furieus is Hoffham op 27 augustus 1790: | |||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||
Uw gedrochtelyk stilzwygen heeft my waarlyk beledigt. Ook ben ik sints eenige maanden in ernst kwaad op U geweest. [...] Uwen slechts korten brief van 10 november 1789 sloot Gy aldus: Hou u voor het tegenwoordige met dit weinige te vrede: zo dra mooglyk meer. Zo lang heeft Uylenbroek nooit gezweegen! [er zijn negeneneenhalve maand verstreken MdV] Zouden de meer dan 6000 verloopene uuren, waarin Gy my niet schreeft, niet één enkeld snipperuurtje uitgeleverd hebben waarin Gy my had kunnen schryven? Maar Gy hebt geen trek gehad, om met Uwen vriend U te onderhouden. Dit heet ik, hem vergeeten.Ga naar eind17 Ongetwijfeld heeft Hoffham die woorden later betreurd, want zo goed als zeker werd Uylenbroek in 1790 in beslag genomen door het ziekbed van zijn vrouw. Zij werd op 16 september 1790 begraven.Ga naar eind18 En wat speelde er in 1804 in het leven van Uylenbroek dat hij niet meer antwoordde? Tollens schrijft op 28 november 1804 enigszins teleurgesteld: ‘Myn lieve oude vrind! Gy schryft my niets, gy schryft my nooit: uit de oogen, uit het hart! Helaas! dat booze spreekwoord is maar al te waar!’Ga naar eind19 Weinig klachten laten de auteurs daarentegen horen over wanbetaling. Naar gewoon gebruik betaalde Uylenbroek zijn auteurs uit in presentexemplaren. Zelfs de dichters die in de Kleine dichterlijke handschriften publiceerden kregen overdrukjes van elk geplaatst gedicht. Misschien dat Uylenbroek een enkele broodschrijver uitbetaalde, maar de auteurs die over een inkomen beschikten, moesten tevreden zijn met exemplaren.Ga naar eind20 De schaarse beschikbare gegevens wijzen erop dat Uylenbroek stukken minder gierig was dan iemand als Pieter Meijer die zijn auteurs afscheepte met zo weinig mogelijk presentexemplaren.Ga naar eind21 Van het tweede deel Tooneelpoëzij ontving Nicolaas van Winter veertig exemplaren op groot papier.Ga naar eind22 Zoon Pieter van Winter memoreert op 2 november 1804 de afspraak dat hij zestig exemplaren in octavo zal ontvangen van zijn vertaling van Horatius' lierzangen.Ga naar eind23 | |||||||||||||
Het fonds van UylenbroekWaar de meeste andere uitgevers grossierden in het uitgeven van verschillende categorieën lectuur om het financiële risico te spreiden, daar zou Uylenbroek een opvallend eenzijdig fonds opbouwen. Voor het overgrote gedeelte bestond het uit literatuur, oorspronkelijk of vertaald, wat doorgaans als een commercieel weinig interessante categorie werd beschouwd.Ga naar eind24 De overige categorieën die Uylenbroek volgens de veilingcatalogus van zijn fonds uit 1809Ga naar eind25 in huis had, was hij vermoedelijk door aankoop op veilingen machtig geworden, wellicht afkomstig uit de veilingen die hij zelf vanaf de jaren tachtig aan huis hield.Ga naar eind26 Ook hier hield Uylenbroek het overzichtelijk. Hij kocht voornamelijk stichtelijk werk aan, zonder enige twijfel met de hoop daarmee wat extra te verdienen, omdat religieus werk doorgaans goed verkocht,Ga naar eind27 zoals het Maandboek voor de vrienden van | |||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||
Jezus van Houtkamp, nog slechts 43 exemplaren over. Van de Utrechtse predikant Jacobus Hinlopen kocht Uylenbroek de Leerredenen (1781) aan (90 exx. over), Overdenkingen (1793, 81 exx. over) en Gedachten (1800, 231 exx. over). Met werken als Het leven, de bedrijven en de gevoelens van dr. Martin Luther (1797, 35 exx. over) en Het leven, de gevoelens en de bedrijven van Calvyn (1796, 69 exx. over) nam de uitgever ook geen overdreven groot risico. Wel bleef hij zitten met 306 exemplaren van het Nieuwe Testament en Psalmen, gr. 8vo. voor bejaarde Lieden en 603 Psalmen, voor bejaarde lieden. Las de bejaarde medemens rond de eeuwwisseling niet meer of liet deze groep zich niet betuttelen? Het Tekenkundig jaarboekje voor 1802 zal eveneens met het oog op de omzet bij Uylenbroek zijn beland. Nog 206 exemplaren over. Verder valt vooral het gebrek aan diversiteit op. Uylenbroek deed niet in kinderboeken, geografisch of wetenschappelijk werk. Zijn grootse en enigste passie was de literatuur. Hij specialiseerde zich in toneelliteratuur en in poëzie. Fictioneel proza, romans, vindt men bij Uylenbroek amper. Tekenend zijn de eerste uitgaven die Uylenbroek en Soorbeek in 1779 onder de naam ‘De erven van David Klippink’ de wereld instuurden: gedichten, toneel, een epos. Wellicht was het de bekoring van hun prille huwelijksgeluk dat Soorbeek en Uylenbroek er toe dreef om zich over Bilderdijks Myne Verlustiging te ontfermen, een bundel erotische gedichten. Niet dat er veel bekendheid aan dit wapenfeit werd gegeven. De bundel werd louter gedrukt voor vrienden en verscheen in een kleine oplage, zonder auteursnaam en zonder impressum.Ga naar eind28 Een tweede werk dat in dat jaar verscheen was Willem de eerste, of de grondlegging der Nederlandsche vryheid (1779) een enorm epos van meer dan vijfhonderd pagina's van de hand van Jan Nomsz. Maar het feestelijkst moet ongetwijfeld Uylenbroeks eigen Merope, een Voltaire-vertaling, zijn geweest. Voortaan kon de schrijver zichzelf uitgeven. En dat deed hij met flair.Ga naar eind29 Het zwaartepunt van Uylenbroeks fonds werd gevormd door toneelliteratuur. De uitgever moet daardoor een belangrijke spil in het achttiende-eeuwse theaterleven zijn geweest. Lofzangen op acteurs als Johanna Cornelia Wattier en Andries Snoek werden door hem uitgegeven. De theaterwereld hield nauwlettend in de gaten wat er bij Uylenbroek verscheen. Acteur en theaterdirecteur Ward Bingley correspondeerde regelmatig met Uylenbroek: ‘Onlangs in handen krijgende Een Exemplaar van het Tooneelstuk “Wanhoop en Redding” bij u uitgegeven beviel mij hetzelve zo wel dat ik besloot hetzelve ten Tooneele te doen voeren, mits mijn Vrind Uijlenbroek als naar gewoonte, mij de daartoe nodige Exemplaaren ter leezing voor de Tooneelisten gelieve bij te zetten’.Ga naar eind30 Of Uylenbroek veel geld overhield aan de verkoop van die toneelstukken, die niet meer dan enkele stuivers kostten, valt te betwijfelen, hoewel ze in grote oplagen verschenen, vermoedelijk rond de vijftienhonderd exemplaren. Dit valt af te leiden uit de veilingcatalogus van Uylenbroeks fonds, waarop bijvoorbeeld nog 1255 exemplaren van Bartholomeus Ruloffs vertaling, Willem Tell (1791) genoteerd staan, 989 exemplaren van de tweede druk van Uylenbroeks Fenelon, overduidelijk | |||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||
een verkeerde inschatting van de uitgever, 786 exemplaren van Hendrik Ogelwights De Vrindenraad (1790) en 802 exemplaren van de tweede druk van De Jagers (1803) van Bartholomeus Rekker (1768-1844) en Johannes van der Stam. Het bataljon aan toneelvertalers dat Uylenbroek van kopij voorzag, is op zichzelf een onderzoek waard. Velen van hen zijn amper bekend. Het lijkt te gaan om een wonderbaarlijke mix van professionele broodschrijvers en amateurs die het een uitdaging vonden om naast hun reguliere werk af en toe een stuk te vertalen. Tot de laatste groep behoorde Bartholomeus Ruloffs (1735?-1801), orkestmeester van de schouwburg en ‘Felix Meritis’, componist, organist en dirigent. Maar wie waren Bartholomeus Rekker (1768-1844) en Johannes van der Stam? Goed voor een vertaling van bijvoorbeeld Het vermogen der vaderlyke liefde: tooneelspel (1798). Of Abraham Maas (1726-1804), vertaler van De wantrouwige: blyspel (1794)? Wie kent nog Johannes Houtman (1754-1825), vertaler van De Indianen in Engeland, blyspel (1791), of Hub. Van Overvest Kup, Celestine van Florian, of De minnares rechter over haar' minnaar (1805)? Tot vergetelheid gedoemd zijn ook Jan van 's Gravenweert (1790-1870) met Tancredo (1805) een vertaling van Voltaires treurspel en Jan van Panders (1747-1809) met De snoodaart naar beginzels, tooneelspel (1805). Sommige toneeldichters kwamen simpelweg uit het fonds van David Klippink en waren na diens dood de weduwe en ververvolgens Uylenbroek trouw gebleven. Zoals Johannes Nomsz (1738-1803), een van de veelschrijvers en beter verkopende auteurs uit het fonds. Andere auteurs kwamen uit het prestigieuze fonds van Meijer. Zij prefereerden na Meijers dood in 1781 Uylenbroek in plaats van Gerrit Warnars die De Erven Meijer had overgenomen. Onder deze overlopers bevond zich onder meer Frans van Steenwijk (1705-1788). Ook de meest gevierde toneelauteurs van Nederland, Lucretia Wilhelmina van Merken (1721-1789) en Nicolaas Simon van Winter (1718-1795) gaven de voorkeur aan Uylenbroek boven Warnars, waardoor de uitgever twee bestsellerauteurs rijker werd. Het verschijnen van het tweede deel Toneelpoëzij in 1786 van het schrijvende echtpaar was iets waar heel toneelminnend Nederland al jaren reikhalzend naar uitkeek. De in een oplage van 799 exemplaren verschijnende bundel liep goed, zeker gezien het feit dat het moment van verschijnen uitermate ongelukkig was. Wie had er temidden van een burgeroorlog nog tijd en geld over voor toneel? Maar over het ‘debiet’ had Uylenbroek niet te klagen: en dit is streelend en verheugend voor my, vooral als myn huis vol volk is, dat ik er in groei en bloei, en op den middag is myn' winkel meestyds prop vol, zo dat de heer De Visser er al een paar maal, uitkomende, al lagchende zeide: Uylenbroek, Uylenbroek, je moet je winkel uitleggen om je vrinden te bergen, en een vreemd heer inkomende vroeg my stilletjes: wat is hier te doen? is hier verkooping? Onder zo veel volks tot UEd. voordeel zo hartelyk te hooren praten, en my om meer werk te hooren vragen, is een volstrekt bewys dat de vier stukken voldoen, en geeft my geen kleintje waarachtig genoegen, gelyk ik dit heden met tranen van dankbaarheid in de oogen schrijfGa naar eind31 | |||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||
Een belangrijke pijler onder het fonds van Uylenbroek waren de werken van vrienden waarvan Bilderdijk, Hoffham, Nomsz en Izaak de Clercq de belangrijkste waren. Uylenbroek was een van de weinige personen die erin slaagde langdurige vriendschappen met lastige personen als Bilderdijk en Nomsz te onderhouden. Zo goed als alle werken van Bilderdijk verschenen bij Uylenbroek. Vreemd is dat in 1781 de officiële, gepagineerde en volledige uitgave van Myne Verlustiging op naam van de Leidse drukker Cornelis Hoogeveen Junior en de Erven D. Klippink tezamen verscheen, waarbij het financiële risicio geheel voor rekening van Van Hoogeveen kwam. Dit alles op wens van de auteur, die, jurist als hij was, per acte liet vastleggen dat ‘het volle Copyrecht in volkomen eigendom alleen aan den dichter-zelven [bleef] toebehooren’.Ga naar eind32 Waarom Bilderdijk voor Cornelis Hoogeveen koos blijft raadselachtig. De keuze voor Uylenbroek is duidelijker. Hij had immers de eerste, anonieme uitgave verzorgd. Zeker werd Uylenbroek er niet bijgehaald uit vriendschap, zoals Bosch meent, noch omdat Bilderdijk ‘een in Leiden studerende Amsterdammer was’,Ga naar eind33 maar omdat Uylenbroek toen al bekend stond om zijn nauwkeurige manier van uitgeven, terwijl iedereen wist dat Van Hoogeveen slordig met zijn kopij omging.Ga naar eind34 Als in 1784 de inmiddels berooide uitgever Van Hoogeveen probeert het kopijrecht voor Mijn verlustiging aan Uylenbroek te verkopen, zijn zowel Uylenbroek als Bilderdijk verbaasd, omdat Van Hoogeveen nooit de beschikking heeft gehad over het kopijrecht. Om het werk uit handen van Van Hoogeveen te houden, schenkt Bilderdijk Uylenbroek het kopijrecht, op voorwaarde dat de uitgever de nog niet verkochte exemplaren opkoopt. Hoeveel exemplaren dat zijn is onbekend, maar in 1809 resteren er nog altijd 237. Bilderdijk belooft Uylenbroek tevens het kopijrecht van Deukalion en Pyrrha en dat van Edipus.Ga naar eind35 Ook vriend Hoffham bleef Uylenbroek vanuit Duitsland trouw van kopij voorzien. In 1781 verschenen Hekelschriften, en andere gedichten, naderhand diverse komediesGa naar eind36 en Gedichten en losse gedachten (1801). Vriend Izaak de Clercq leverde hoofdzakelijk toneelvertalingen: Saint Valori (1791, uit het Engels), Meriones, koning van Kreta (1786), een Voltaire-vertaling en Eduard en Eleonora (1787)), uit het Engels van James Thomson. Naast toneelstukken en werken van vrienden werd een laatste, derde pijler gevormd door de werken van auteurs die Uylenbroek leerde kennen dankzij de genootschappen waarvan hij lid was. Zijn lidmaatschap van ‘Felix Meritis’ bracht hem in contact met latere bestsellerauteurs als Helmers, LootsGa naar eind37 en Tollens, met iets minder getalenteerde, maar eveneens bekende auteurs als Abraham Vereul en Hendrik Harmen KlijnGa naar eind38 en met broodschrijvers als Pieter Pypers (1749-1805) en Abraham Louis Barbaz. Van de eerste gaf hij Semiramis (1801) uit, een treurspel naar Voltaire, en Eemlandsch Tempe, of Clio op Puntenburgh: landgedicht (1803). Van de laatste zo'n beetje diens gehele oeuvre, onder meer Fabelen en vertelsels (1799-1801). | |||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||
Van de Felicianen belandde R.H. Arntzenius met Dichtlievende uitspanningen (1801) bij Uylenbroek, evenals Hendrik Ogelwight Jr. (1764-1841), die er lol in had om af en toe een toneelstuk te vertalen, zoals Mathilde (1800) en De twee Figaroos (1802). Ook advocaat Quirijn de Flines (1771-1847), auteur van Epitre sur la vraie liberté a mon ami Mr. E.H.B... (1799), kende Uylenbroek uit ‘Felix’, evenals de kunstschilder D.A. van de Wart (1767-1824) wiens De vrindschap, het tegenwigt der rampen deezes levens, zedendicht (1801) en Waardigheid der Hollandsche natie in den tegenspoed, met betrekking tot kunsten, wetenschappen en fraaye letteren (1808) hij uitgaf. Vanzelfsprekend kwamen de leden van het genootschap ‘Kunst door vrindschap volmaakter’, dat Uylenbroek zelf in 1801 hielp oprichten, ook in het fonds terecht. Hier moet men denken aan werken van auteurs als H.A. Spandaw, Gedichten en redevoeringen (1803), Pieter van Winter, Horatius lierzangen (1804) en van P.H.A.J. Strick van & tot Linschoten Gedichten (1808) en Winter-recepten (1809). | |||||||||||||
Kleine dichterlijke handschriftenEen project waarbij zo goed als alle auteurs uit het fonds van Uylenbroek waren betrokken, tevens het bekendste project van de uitgever, was de reeks Kleine dichterlijke handschriften (1788-1808), jaarlijkse bloemlezingen van eigentijdse poëzie; een idee dat hem door Hoffham (1744-1799) was ingefluisterd.Ga naar eind39 Men moest behoorlijk koppig zijn, of overtuigd van een bepaalde zaak, om zo'n project te starten. De markt voor poëzie werd in de jaren zeventig en tachtig overvoerd met reeksen bundels van talloze dichtgenootschappen, zodat de rek er eind jaren tachtig uit leek te zijn. Voorgaande initiatieven op het gebied van bloemlezingen waren bovendien een kort leven beschoren. Zo startte het gezelschap onder de zinspreuk ‘Arbeyd en Yver’ te Leiden in 1767 een maandblad op, dat zich nadrukkelijk afzette tegen de toenmalige Bydragen. Het beloofde meer contemporaine dichtstukjes te plaatsen dan in de Bydragen het geval was, als ook bij het recenseren meer ‘de Dichtkundige Fraaiheeden aan te teekenen, en ons niet optehouden met lastige hairkloveryen over de Nederduitsche Taal, en 't geen daar toe behoort, als weetende, hoe lastig zulks veelmaals in de voorn. BYDRAAGEN niet alleen ons maar veele andere gevallen is’.Ga naar eind40 Het bleef bij dit ene deel. Enkele jaren later was ook een tweede Leids initiatief tot mislukken gedoemd. Van de Schatkamer der Nederlandsche Dichteren, vermoedelijk een initiatief van de Leidse genootschapsuitgever Cornelis van Hoogeveen, zijn maar twee jaargangen bekend, één uit 1771 en één uit 1775. Volgens het voorbericht verscheen de Schatkamer maandelijks en beoogde het een bloemlezing te zijn van de mooiste en ‘keurigste’ dichtstukken van Nederlands belangrijkste dichters. Naar het voorbeeld van Franse en Duitse bundels werden gecanoniseerde en contemporaine dichters gebloemleesd en was het de bedoeling ‘den jongen Dichteren, de voortreflijkste | |||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||
voorbeelden ter navolginge’ aan te bieden.Ga naar eind41 Verder dan een paar jaargangen kwam de serie niet. Eigenlijk waren alleen de dichtgenootschappen succesvol geweest, maar na vijftien jaar maatschappelijk verantwoorde poëzie leek het einde van dit soort poëzie nabij. Dat Uylenbroek eind jaren tachtig wel slaagde in zijn opzet had inderdaad te maken met een zeker pragmatisme. De Dichterlijke handschriften verschenen net als de genootschapsbundels maar een keer per jaar, maar waren qua inhoud lang niet zo veeleisend. ‘Het werkje, waarvan thans de eerste proeve het licht ziet, heeft ten oogmerk den Nederlandschen letterminnaar, onschuldig, te vermaken, en tevens den opbouw der Nederduitsche dichtkunde te bevorderen’. Waar de dichtgenootschappen zichzelf verplichtten tot het publiceren van inhoudelijk verantwoorde poëzie met een hoog nuttigheidsgehalte voor het vaderland, daar beoogde Uylenbroek slechts vermaak: ‘Eene verzameling van dien aart kan wel niet uit louter meesterstukken bestaan, schoon men de hoogstmogelyke volkomenheid bedoele; doch vaerzen, die, ten aanzien der kunst en der zedelykheid, of ten aanzien van eene dier beiden, warelyk slecht zyn, zullen 'er zeker nooit in worden geplaatst.’Ga naar eind42 ‘Pièces fugitives’, liefdesgedichten en ander persoonlijk gelegenheidswerk, genres die in de dichtgenootschappen bij voorkeur werden geweerd, verzekerden Uylenbroek in de loop der jaren van voldoende kopij. Ongegeneerd opende Uylenbroek de eerste schakering uit 1788 zelf, met het dichtstuk ‘Ferdinand aan Leonard’. Bijdragen van onder andere Bilderdijk, Helmers, Hoffham, Vereul en Roullaud, maakten dit deel tot een aangenaam gevarieerd bundeltje. De Vaderlandsche Letteroefeningen oordeelden positief. Pech was dat Johannes Kinker zijn voornemen om een echt kritisch literair tijdschrift op te richten, uitvoerde in 1788. Nummer 12 van deze De Post van den Helicon maakte gehakt van de Kleine dichterlijke handschriften.Ga naar eind43 Hetgeen overigens geen enkel effect had op het voortbestaan van de serie. Tot aan de dood van Uylenbroek in 1808 hield de formule stand en daarmee maakte ze haar doelstelling meer dan waar. Toen rond 1790 nauwelijks nog genootschapsbundels verschenen, waren de Handschriften zo goed als het enige platform waarin dichters hun nieuwe werk konden presenteren, ook al waren dat voornamelijk Amsterdamse dichters. De reeks groeide uit tot een vertrouwd en gerespecteerd podium, zodat zelfs Kinker, tien jaar na zijn dodelijke recensie, in de elfde schakering uit 1798 een dichtstuk plaatste onder de weinig flamboyante titel ‘Will en Betsy’. In totaal zagen twintig ‘schakeeringen’ het licht.Ga naar eind44 Bilderdijk zou een van de trouwste leveranciers van dichtstukken blijken te zijn, hoewel hij vanaf januari 1798 nieuwe bijdragen weigerde te schrijven omdat de uitgever in 1795 uit vreugde over de Bataafsche Omwenteling drukte ‘In het eerste jaar der Bataafsche vrijheid’.Ga naar eind45 Ook Hoffham leverde tot zijn dood in 1799 geregeld bijdragen. In de loop der jaren wist Uylenbroek het peil van de reeks redelijk te handhaven, hoewel hij in de negende bundel uit 1796, naast veertien kundige bijdragen van Bilderdijk, zelf niet terugdeinsde voor rijmpjes als deze. ‘Gedachten eens mans, terug gekeerd van het begraven zyner vrouw’ was van eigen makelij: | |||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||
Myn Regyntje is overleden; 'k heb haar de oogjes toegekuscht:
Zy heeft nu in 't vreedzame aardryk, en ik in myn huisje rust.Ga naar eind46
| |||||||||||||
Uylenbroek, de politiek correcteWat scheelt 'er aan, mijn goede Piet?
Deugt uwe Constitutie niet?
Uw brief doet zulks mij vreesen;
‘Zo ge U met de uwen wel bevindt,
Dan vaart gij beter dan uw Vrind.’
Dat geeft hy mij te leezen.
Wat scheelt den burger? is hij ziek?
Of mooglyk wat hypochondrich?
Zyn we ook hierin, Confraters!
Vrind Pieter, geef U dan niet toe!
Zie, ik weet best, wanneer en hoe
Men 't doel word van de praaters?Ga naar eind47
Epistels als deze, afkomstig van J. van Walré, laten zien hoeveel goodwill Uylenbroek genoot bij zijn dichterlijke vrienden. De ruim tachtig brieven die de Koninklijke Bibliotheek bewaart, geven wat dat betreft een uniform beeld. Uylenbroek rijst er uit op als een bijna te aardige man, van wie iedereen blijft houden, ondanks een paar eigenaardige karaktereigenschappen. Op vileine streken is de uitgever niet te betrappen, hooguit is hij wat slordig. Als vader lijkt hij bijna voorbeeldig als we zijn stiefdochter, Petronella Klippink, mogen geloven, die hem beschrijft als de ‘Bewerker van myn heil en leidsman van myn jeugd!’. Uylenbroek heeft haar als zijn eigen kind aangenomen en als haar moeder in 1790 sterft, belooft hij haar opnieuw trouw: ‘Een trouw, op menschenliefde en godsdienst vast gegrond’. Ook als Uylenbroek, na enkele jaren alleen met zijn dochter te hebben gewoond, opnieuw trouwt met Cornelia Maria Janszen,Ga naar eind48 wordt de harmonie tussen vader en dochter niet verstoord, zelfs niet als er drie nieuwe kinderen aan tafel verschijnen. Uw gade, die ik steeds, door dankbaarheid gedreven,
Als moeder minnen zal en eeren om haar deugd,
Zy in uw grysheid nog de wellust van uw leven!
Uw kroost schenke u altoos eene onvervalschte vreugd!Ga naar eind49
Vriendschappen vormden met zekerheid de basis van Uylenbroeks fonds,Ga naar eind50 waarmee niets gezegd wil zijn over Uylenbroeks zakelijke instinct. Hoewel we hem nooit over geld of over zakelijke transacties horen, slaagde hij erin zijn bedrijfsvoering | |||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||
gaande te houden en kennelijk ook op de juiste momenten toe te slaan. Vele jaren na de dood van Uylenbroek noteert Bilderdijk in een brief: ‘De uitslag van de verkooping van Allarts Copyen benieuwt my. Maar Allart heeft op verr' na niet alles. Uylenbroek in zijn tyd, had zich (voor 1795) meester gemaakt van 't kopyrecht van alle mijne werken. Maar wie weet, waar zy vervaren zyn?’Ga naar eind51 Het is de politiek die uiteindelijk een wig drijft tussen Uylenbroek en Bilderdijk. De laatste schrijft al op 3 mei 1793 te vrezen dat de vriendschap is bekoeld omdat Uylenbroek niet terugschrijft.Ga naar eind52 Nu hoefde dat weinig te betekenen, gezien Uylenbroeks niet al te betrouwbare schrijfgedrag, maar feit is wel dat Uylenbroek er niet over peinsde de politieke, lees orangistische gedichten van Bilderdijk te drukken vanwege hun verschillende opvattingen.Ga naar eind53 Zelf was de uitgever een overtuigd patriot, hoewel hij daar weinig ruchtbaarheid aan gaf. Voor ingewijden moet het echter duidelijk zijn geweest. Zijn lidmaatschap van het departement letterkunde van ‘Felix Meritis’ zei feitelijk voldoende, aangezien zich in dit departement, net als in de meeste andere literaire gezelschappen, hoofdzakelijk patriotten verzamelden.Ga naar eind54 Uylenbroeks fonds verraadde niettemin niets en straalde een en al neutraliteit uit, ook omdat Uylenbroek tot 1795 vermeed politiek getint werk, van welke signatuur dan ook, uit te geven. Iemand als Bilderdijk, die in het buitenland toefde, heeft daardoor lange tijd Uylenbroeks politieke voorkeur niet goed kunnen inschatten. Pas in 1795, toen de kansen voor een patriotse machtsovername leken te stijgen, werd duidelijk dat Uylenbroek op de hand van de patriotten was. Waar Bilderdijk in 1795 nog verwachtte dat zijn Ibn Doreid, waaraan een onvervalst orangistisch voorwoord vooraf ging, als gebruikelijk bij Uylenbroek zou verschijnen, daar was zijn vrouw beter op de hoogte. In de brief die zij hem op 18 april 1795 schreef, las Bilderdijk: ‘Wat dunkt u van Uilenbroek? De voorreden en Silhouët schynen zeer gevaarlyke uitzichten voor dien man te hebben ik wenschte dat gy 't Silhouët [van haarzelf] kost zien het is een meesterstuk in dat kunstgedeelte en ik verzeeker my van u 't zelfde oordeel, by de beschouwing daar van heeft my Uilenb: altoos voor een patriöt beschreven’.Ga naar eind55 Pas toen er geen enkel risico meer dreigde, kwam Uylenbroek openlijk voor zijn patriottisme uit. Dat was na de Bataafse Omwenteling. Een kleine, euforische eruptie van patriots sentiment was het gevolg. Uylenbroeks auteurs publiceerden de ene jubelzang op de vrijheid na de andere.Ga naar eind56 Ook de uitgever zelf deed een duit in het zakje. In 1797 verscheen van hem een eenvoudig ‘divertissement’, bewerkt uit het Frans, onder de titel Offer aan de vryheid, dat werd opgevoerd op de schouwburg. Op onder meer de melodie van de Marseillaise werd de vrijheid aanbeden, op het toneel aanwezig in de vorm van een beeld op een marmeren voet met daarvoor, het onvermijdelijke altaar waarop geofferd zou worden. De offerande van Uylenbroek blonk bepaald niet uit in subtiliteit. Wist men niet beter, men zou Uylenbroek op grond van dit stuk verdenken van militairistische neigingen. Behalve dooddoeners als ‘Zo stort de Batavier nooit tranen dan van vreugd’ en ‘Veel liever dood, dan slaafsch te leven!’, valt vooral de verheerlijking van het oorlogsgeweld op: | |||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||
Choor
En zodra de krygswoede gloeit,
Vliege elk, met blyheid,
Voor beider vryheid,
Vol vuur, waar de oorlogsdonder loeit,
Vol vuur, waar de oorlogsdonder loeit.Ga naar eind57
Bespeuren we hier duidelijk de invloed van het Franse voorbeeld, gelukkig herkennen we de Nederlandse mentaliteit weer in een door Uylenbroek geschreven gedicht op Washington. Dit naar aanleiding van de herdenking van Washingtons dood, drie maanden na dato overigens, op 21 maart 1800 in Felix Meritis. Wat nieuwe kreet van rouw in de algemeene plagen!
Is 't niet genoeg dat Mars, die, nimmer zat van bloed,
Door Azië en Europe woed,
Veel duizend duizenden zyn geessels voelen doet?
Moet ook Amerika van bittren weedom klagen?
Wat nieuwe kreet van felle smart
Doorsnyd van dáár ons 't krimpend hart!Ga naar eind58
Als schrijver, zoveel wordt wel duidelijk, is er weinig aan Uylenbroek verloren gegaan, hoewel hij toch als de uitvinder van de ‘burgerlijke Heroïdes’ de geschiedenis is ingegaan, een totaal onopgemerkt gebleven feit.Ga naar eind59 De schrijver zelf lijkt zijn beperkingen maar al te goed hebben ingezien, of andere mogelijkheid: hij was tevreden met zijn vertaal- en dichtwerk en de status die hij genoot als toneelauteur en ambieerde verder geen positie als topauteur. De Van Winters vonden het onbegrijpelijk dat Uylenbroek niet ambitieuzer was en zijn talent niet beter benutte: Het Stukje voor den Schouwburg is in zyn soort zeer goed; maar, myn Vriend, iemand die doen kan 't geen gy doen kunt, is dat niet wat jammer dat die zich aan dergelyke kleine Stukjes te veel bepaalt. Uw kunstvermogen wyst u een plaats voor aan; waarom blyft gy u op te kleine onderwerpen vermoeijen, daar de groote u meerder dan de meeste, en zo wel als iemand zyn toebetrouwt. Kies een stof uwer eigene kundige behandeling waardig, om daar door uw welverdienden roem te bevestigen. Geen roos, geen kiespyn, en dan aan 't werk; wie weet wat gy ons in het voorjaar vertoontGa naar eind60 Waarschijnlijk doelden de Van Winters op het in 1783 opgevoerde toneelspel Teunis en Teuntje, een navolging van het Franse Toinon et Toinette, bedoeld om ‘een aantal verwerpelyke kluchten, die den Amsteldamschen schouwburg te lang ontluisterd hebben’ te verdringen.Ga naar eind61 Er wordt een uitermate simpele moraal gepredikt, eentje die uit Uylenbroeks hart gegrepen lijkt te zijn: | |||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||
Met ware liefde, en reine zeden,
Geen' overvloed, een weinig wyn,
En door geen boezemsmart bestreden,
Kan ieder licht gelukkig zyn.Ga naar eind62
Amen. Uylenbroek overleed op 16 december 1808 te Amsterdam. Een dag na zijn overlijden werd Epicharis en Nero in de koninklijke schouwburg opgevoerd. Drie dagen na zijn begrafenis, in de Lutherse kerk op 21 december 1808, was het de beurt aan Meropé.Ga naar eind63 Enkele maanden later verscheen de vierde druk van Uylenbroeks debuut Fedra.
Laten we eindigen met de woorden van Johannes Kinker: Hij kon den stroom niet keeren
Der laffe rijmlarij, die opborlde uit uw' grond,
Het bolgezwollen vocht niet uit uw beemden weeren,
Noch in zijn' tragen, doch ontembren vloed bezweren,
Die 't zalig oord der kunst ontluisterde en verslond;
Maar dankt hem, dat zijn vlijt den ouden roem bewaarde,
Het schuimende moeras, waar hij 't vermogt, bestreed,
Voor de onervaren hand 't Bataafsche speeltuig snaarde,
Een' rijken voorraad, voor een beter toekomst, gaarde,
En d'eersten schemerglans dier eeuw verrijzen deed.Ga naar eind64
| |||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||
|
|