Nederlandse Letterkunde. Jaargang 11
(2006)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||||
Dit is het antwoordapparaat van uw dichter
| ||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||||
Anders dan ‘klassieke’ avant-gardistische kunstenaars maken de dichters die Vaessens en Joosten behandelen geen deel uit van een beweging: ze vormen geen club, hebben geen tijdschrift, en zijn ook niet als groep gerecipieerd. ‘Wat hen bindt is dat hun werk aansluiting vindt bij denkbeelden en opvattingen die doorgaans als “postmodern” gekwalificeerd worden.’ (7)Ga naar eind2 Van een hechte, duidelijk afgebakende, postmoderne stroming of groepering is dus geen sprake. Des te nuttiger is een verkenning, zeker als daarmee een brug geslagen kan worden over de kloof tussen main stream en avant-garde poëzie. En dat is in ieder geval hun bedoeling. Of het doel bereikt wordt, hangt behalve van de inzet van de lezer, ook af van de kwaliteit van de verkenning. In het onderstaande geef ik een schets van de visie van Vaessens en Joosten op beide zijden van de kloof, alsmede van hun verkenningsmethodiek; vervolgens belicht ik een aspect van hun studie waar ik twijfels bij heb. Verkenners moeten over ongebaande padden (durven) gaan, maar de angsthazen die hen volgen, willen vaak bestrating, verlichting en een geleiderail. Ik erken tot die tweede categorie te behoren en niet dan schoorvoetend, en vooral dankbaar voor het door Vaessens en Joosten verrichte pionierswerk, hun passen na te meten waar het Robert Anker (en de moraal) betreft.Ga naar eind3 | ||||||||||||||||||||
SchetsVaessens en Joosten zetten in het eerste deel van hun studie uiteen dat de hoofdmoot van zowel de hedendaagse Nederlandse poëzie als de poëziebeschouwing ‘modern’ dan wel ‘modernistisch’ genoemd kan worden. Deze modern(istisch)e poëzie leent zich bij uitstek ‘voor de op coherentie en samenhang gerichte interpretatie die het einddoel is van de gangbare leesstrategieën’. (9) De bijbehorende poëtica is te karakteriseren met steekwoorden als ‘New criticism’ en ‘Merlyn’, en de academische leermeesters in het Nederlandse taalgebied zijn onder anderen Kees Fens, J.J. Oversteegen en A.L. Sötemann. Vaessens en Joosten bespreken deze poëzieopvatting onder de titel: ‘De conventies van de geschoolde lezer’. (15-30) Die conventies zijn samengebald in drie punten:
Vervolgens bespreken zij in hoofdstuk 2 niet op traditionele wijze de kenmerken, maar wat zij noemen: ‘De problemen van de postmoderne poëzie’. (31-61) Dat zijn | ||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||||
zeven punten van de modernistische poëtica zoals die door de postmodernistische poëtica worden geproblematiseerd. Het is van belang te weten dat daarbij de fundamenten van de modernistische poëzie in het geding zijn, en dus ook de hierboven weergegeven klassieke premissen van het lezen. Vaessens en Joosten definiëren ‘de poëzie die zich aan een [op coherentie en samenhang gerichte] modernistische lezing onttrekt als postmodern.’ (9) Veel postmoderne poëzie provoceert de verwachtingen en conventies die aan het gevestigde, modernistisch georiënteerde denken over poëzie ten grondslag liggen. Postmoderne poëzie lijkt zich te verzetten tegen de poëzie zèlf. Elk van de zeven problemen van de postmoderne poëzie behandelen Vaessens en Joosten in deel 3 van hun studie aan de hand van een casus. De problemen liggen op de volgende terreinen: coherentie, identiteit, oorspronkelijkheid, volmaaktheid, intuïtie, autonomie en moraal. Dergelijke problemen zijn ook aan te wijzen in (veel) oudere poëzie, maar: ‘Het postmodernisme is vooral het geheel én de explicitering ervan.’ (33) Zo ruim bemeten als deze soort van poëzie in hun omschrijving misschien lijkt, is ze niet. Vaessens en Joosten geven expliciet aan dat ze zich hebben laten leiden door hun persoonlijke voorkeur, hun ‘fascinatie voor geëngageerde dichters die zich niet neerleggen bij de opvatting dat poëzie er in deze wereld niet meer toe doet.’ (8) Daarvan uitgaande hebben zij een selectie gemaakt uit de naoorlogse poëzie. Ik neem aan dat deze ‘fascinatie voor geëngageerde dichters’ een selectie inhoudt uit de naoorlogse poëzie, en niet uit de hedendaagse avant-garde. Als dat laatste het geval zou zijn, zou het gevaar van cirkelredenering al te groot worden. Het probleem van de moraal zou dan immers vooraf ingelegd zijn, in plaats van achteraf gedistilleerd uit het materiaal.Ga naar eind4
Een karaktertrek die deze studie prettig leesbaar, maar wat moeilijk hanteerbaar maakt, is de rekkelijkheid. Vaessens en Joosten bieden weinig harde regels en feiten en standen van zaken.Ga naar eind5 Alleen al uit het gegeven dat ik anno 2006 nog steeds over hun ‘avant-garde van vandaag’ mee kan schrijven, blijkt de rekbaarheid van de materie en de behandelde periode. Voeg erbij dat ook Lucebert, Polet en Rein Bloem tot de avant-gardistische dichters gerekend worden, en de permeabiliteit van de piketpaaltjes is duidelijk. Wat op pagina zeven nog hedendaagse poëzie heet, wordt op pagina acht ‘naoorlogse poëzie’ genoemd. In één bladzijde overstappen van ‘vandaag’ naar ‘naoorlogs’ is als essayistische wending acceptabel, maar het is vreemd dat literatuurwetenschappers die zelf van ruim na de babyboom dateren, anno 2003 ‘vandaag’ en ‘naoorlogs’ gelijkstellen: hun onderzoeksdomein oscilleert tussen één en zestig jaar. Doordat Lucebert, Polet en Bloem in deel 3 van de studie niet blijken te behoren tot de hard core postmoderne poëzie maar tot ‘De archeologie van het postmodernisme’ (197) wordt de feitelijk behandelde tijdspanne van het hedendaagse echter weer flink ingekort. De rekkelijkheid (en de verwarring die er het gevolg van kan zijn) blijkt ook | ||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||||
uit het gegeven dat Vaessens en Joosten met opzet, en indachtig Lyotard, niet willen trachten om ‘Het Verhaal’ van het postmodernisme te vertellen. (37) Maar ze hebben - gelukkig - natuurlijk wel de pretentie om althans ‘een’ verhaal te vertellen over (de) postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen, ook al is het enige wat ze generaliserend expliciet over de behandelde werken stellen, dat die ‘allemaal al eerder en door anderen met het postmoderne ideeëncomplex in verband [zijn] gebracht. (37) Ze bespreken het werk van de behandelde dichters louter om de problemen van het postmodernisme toe te lichten en te demonstreren. De betreffende dichters ‘zijn niet per definitie postmoderne dichters en auteurs die [z]e niet noemen, zijn dat niet per definitie niet.’ (36) Wel geeft het werk van de besproken dichters blijk ‘van de omgang met vraagstukken als coherentie, authenticiteit of identiteit’. (36-37) Desondanks spreken Vaessens en Joosten generaliserend van ‘de postmoderne dichter’, ‘de moderne dichter’ en ‘De postmoderne poëzie’. (31, 32) Robert Anker wordt zelfs, zonder slag om de arm, aangeduid als: ‘Deze postmoderne dichter’. (99) Mede uit het feit dat de opsomming of behandeling van de zeven problemen op verschillende plaatsen in hun studie in verschillende volgorden geschiedt, is af te leiden dat Vaessens en Joosten er geen hiërarchie in aanbrengen. Evenmin wensen ze aan te geven of alle problematiseringen aanwezig moeten zijn in een werk of oeuvre om van postmoderne poëzie te kunnen spreken, of dat een enkele al aanleiding kan geven om van postmoderne poëzie te spreken: soms treffen ze één van de problemen van het postmodernisme bij een besproken dichter aan, soms ‘een samenspel ervan.’ (37) Daarmee maken ze het de lezer moeilijk om hun onderzoekscorpus kritisch te bezien. Vaessens en Joosten lichten helaas ook niet toe hoe de zeven probleemgebieden zijn te relateren aan de drie klassieke premissen van het lezen; ze maken in mijn optiek zelfs niet duidelijk hoe die drie conventies van de geschoolde lezer correleren met vraagstukken als coherentie, authenticiteit en identiteit. Ik kom in een poging tot herleiding tot het volgende. Aan conventie 1, die van organische heelheid, natuurlijkheid en bijzondere kennis, zijn de problemen van volmaaktheid, intuïtie en autonomie te koppelen.Ga naar eind6 Aan punt 2, subject en authentieke stem, zijn identiteit en oorspronkelijkheid te verbinden. En punt 3, innerlijke coherentie, is te relateren aan het probleem van de coherentie. Het probleem van de moraal echter betreft niet de literaire conceptualiseringen van de lezer; het is het enige zuiver inhoudelijke, thematische probleem. Het probleem van de moraal lijkt me niet - althans niet op eenzelfde wijze als de andere problemen - te verbinden met een van de drie premissen van het klassiek lezen; het lijkt me onmogelijk het probleem van de moraal in verband te brengen met de (postmoderne) provocatie van de verwachtingen en conventies die aan het gevestigde, modernistisch georiënteerde denken over poëzie ten grondslag liggen. | ||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||||
TegenlichtDoor de vrijzinnige modus operandi van Vaessens en Joosten verliest een modernistische angsthaas, zoals onderhavige lezer/schrijver dezes, de postmoderne verkenners soms uit het oog.Ga naar eind7 Daarom wend ik me nu naar mij bekend terrein en zie hoe zij zich daar bewegen. Hoofdstuk 4 van Postmoderne poëzie in Nederland in Vlaanderen behandelt ‘Robert Anker en het probleem van de moraal’ (81-100). Ik benader het hoofdstuk averechts, vanuit de conclusie die Vaessens en Joosten verbinden aan hun verkenning: Robert Ankers Goede manieren (1989) heeft een nadrukkelijk morele problematiek, maar de moderne benadering van moraal wordt afgewezen: de bundel is beslist niet het verslag van een filosofische zoektocht naar absoluutheden en universele waarheden en naar fundering in verklarende theorieën. Anker zoekt niet meer naar een eenduidige ethische code. Hij aanvaardt morele ambivalenties. (Vaessens & Joosten 2003: 60-61) Tegen de achtergrond van de hierboven aangeduide rekkelijkheid, valt de beslistheid, de veronderstelde onbetwistbaarheid van deze conclusie op. Het is alsof over de poëzie van althans deze dichter wel een klinkklaar Groot Verhaal te vertellen valt.Ga naar eind8 Daarbij zijn er in Vaessens' en Joostens conclusie ten aanzien van Goede manieren vrij krasse vooronderstellingen verpakt aangaande het modernisme dat aan het postmodernisme voorafgaat en er in zekere zin aan tegengesteld is. In het modernisme zou kennelijk wèl sprake zijn van een filosofische zoektocht naar absoluutheden en universele waarheden en naar fundering in verklarende theorieën, en van zoeken naar een eenduidige ethische code. Deze veronderstellingen lijken me niet zo onbetwistbaar als Vaessens en Joosten ze doen voorkomen. Fokkema en Ibsch bijvoorbeeld schetsen een ander modernisme: Het syntagmatische verband van Modernistische teksten wordt gekenmerkt door een aantal ‘onzekerheidsfactoren’. [...] De Modernistische verteller is minder zelfverzekerd [dan de Realistische] en beseft het voorlopige, hypothetische karakter van zijn zienswijze en presentatie. Hij twijfelt aan zichzelf, is bepaald niet als alwetend te beschouwen en is ook niet zeker van de door hem gecreëerde personages. (Fokkema & Ibsch 1984: 38) Ook de - voor postmoderne literatuur kenmerkende - intertekstualiteit valt geheel te beschouwen in het licht van de modernistische twijfel: De losmaking uit het netwerk van materiële krachten en andere door de omgeving bepaalde factoren die karakteristiek is voor de Modernistische personage, maakt een teruggrijpen op motieven en fabulae uit de mythologie en oudere literatuur weer mogelijk. Het gebruik van de overgeleverde modellen geschiedt echter op een andere manier dan in de tijd van de Renaissance en het Classicisme. Het overgeleverde materiaal bezit geen absolute geldigheid en wordt | ||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||||
slechts benut om de relativiteit van het eigen standpunt te accentueren. (Fokkema & Ibsch 1984: 41) Dergelijke modernistische noties zijn heel ook in Goede manieren te ontdekken. Daartoe keer ik terug naar het begin van de beschouwing die Vaessens en Joosten eraan wijden. Het gedicht opent als volgt: Midden in een tochtje met de auto, in een file in een bos, Vaessens en Joosten horen hier - terecht - Dante in meeklinken. Dat het gaat om een referentie aan de opening van de Divina commedia is kennelijk te evident om te noemen; ze besteden verder in ieder geval geen aandacht aan Dante.Ga naar eind9 Dat lijkt me een gemiste kans, want de met Dante te identificeren ik-figuur van de Commedia is zowel hoofdpersoon als verteller/dichter. De Commedia kan wat dat betreft een zoeklicht zijn voor de opheldering van de enigszins vreemde verhouding tussen de dichter, het personage ‘dichter’ en het hoofd (?) personage Van Beek van Goede manieren. Verder beschrijft de Commedia de denkbeeldige reis van een nogal ontredderde hoofdpersoon, iemand die moreel, ethisch ontspoord is, net als in Goede manieren. Beiden hoofdpersonages bereizen een circulaire ruimte: Dante bewandelt van de helse kringen, de omgangen van de louteringsberg en de hemelsferen, Van Beek volgt onder andere de ringweg en ‘doorkruis[t] de cirkels van de grachten naar het hart’. (Anker 1989: 38) De parallellen liggen voor het oprapen. De vraag is waarom Vaessens en Joosten ze laten liggen. Ik waag de veronderstelling dat een referentie aan een middeleeuwse tekst niet van pas komt in een beschouwing die hedendaagse poëzie koppelt aan modernistische, en dat de referentie aan Nijhoff beter past in deze kraam. Op Nijhoff gaan Vaessens en Joosten uitgebreid in. Ze horen in de opmaat van Goede manieren ‘Het veer’ weergalmen. Verderop in zijn openingsgedicht refereert Anker aan Nijhoffs gedicht, zoals zij niet nalaten duidelijk te maken. Daarover zeggen ze: ‘Het veer' is vaak gelezen als proclamatie van een nieuw inzicht dat tegelijk de wording van dat inzicht beschrijft - een levensbeschouwelijk inzicht van Sebastiaan dat duidelijke parallellen vertoont met de veranderende poëticale inzichten van de dichter die hem verzon. Kunnen we nu, de lotgevallen van Sebastiaan indachtig, veronderstellen dat Goede manieren óók als een worsteling om inzicht, om een levenshouding te lezen is?’ (Vaessens & Joosten 2003: 82) Naast het negeren van Dante, vallen nog twee aspecten van deze benadering op. In de eerste plaats het retorische karakter van de vraag in het bovenstaande citaat, in | ||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||||
de tweede plaats de verwerking van de intertekst. Ook wie Goede manieren niet las, hoort al het volmondig ‘Jaaah’ aangolven van de publieke tribune: ‘natuurlijk, ook Goede manieren is als zo'n worsteling te lezen.’ En Ankers verteller zegt inderdaad expliciet over zijn held: ‘ik gaf hem eigenschappen mee maar geen manieren’ (Anker 1989: 9) Verderop spreekt die held het antwoordapparaat van zijn dichter in: ‘wat zijn dat voor manieren die ik vinden moet’, en: ‘In plaats van zelf te leven heb je ons op pad gestuurd’, en ook: ‘Ik weet niet wat mijn opdracht was maar geef haar hier terug. / Adieu meneer, het ga je goed en aarzel niet: over de brug.’ (36-37) Ankers held heet Van Beek. Zijn naam refereert zowel alfabetisch als aquatisch aan Nijhoffs Awater. Van Beek is evident een zoeker zonder al te veel zekerheden, zoals ook zijn dichter in Goede manieren, zoals ook Awater en diens reisgenoot, zoals trouwens ook Dante in de Divina commedia. Dat ook Nijhoff twijfelt en zoekt in ‘Het veer’ is af te lezen aan het slot. De verteller dient zich daar opeens expliciet aan met: ‘Men troost ons, zeggend: Gods barmhartigheid / reikt verder dan zijn wet’. Maar dan gaat hij voort met: ‘Dan hecht ik eer geloof aan het verhaal dat [...]’ (Nijhoff 1990: 202-203) waarna hij een alternatief einde van het verhaal over Sebastiaan geeft. De ik-figuur van ‘Awater’ is evenmin zeker van wat hij vindt. Hij maakt een andere keuze dan zijn gids Awater, die hij aanvankelijk trouw en geïntrigeerd volgde: ‘Awater blijft, ik loop door, en zo gauw, / of ik de trein zag die ik halen wou.’ (Nijhoff 1990: 231) Maar dit betekent nog niet dat hij zeker is van zijn zaak. Met betrekking tot ‘Awater’ merkt Van den Akker op: De tekst biedt voortdurend suggesties voor betekenis aan, maar zonder dat het tot een consequente interpretatie leidt. Negatief geformuleerd: de lezer mist ieder houvast. Positief geformuleerd: de lezer wordt uitgenodigd om de vrijheid te nemen de tekst op meer dan één manier te lezen. (Van den Akker 1994: 27) Deze ambivalentie, deze open betekenisstructuur (of: ‘twijfel’) kenmerkt veel van Nijhoffs werk en dat van andere modernistische auteurs. Uitsluitend kenmerkend voor het postmodernisme is het zeker niet. Goede manieren heeft inderdaad, tot in de titel aan toe, evident een morele thematiek; ook de inhoud van het gedicht laat daar weinig twijfel over bestaan, gezien alleen al een passage als de volgende: ‘Help me toch. Ik ben zo vreemd. Ik kan niet leven.’ (Anker 1989: 20). De dichter-ik-figuur zoekt ‘een tijdgenoot, / een innerlijke broer die hij op zachte schoenen nagaat’ (Anker 1989: 29)Ga naar eind10 Dat maakt het des te vreemder dat Vaessens en Joosten deze tekst willen bespreken in het kader van de postmoderne poëzie die zich immers wordt gekenmerkt door onverstaanbaarheid. Goede manieren is wervelend, chaotisch, speels, vol intertekstuele allusies, bij vlagen platvloers, bij andere vlagen verheven, maar behoort tot alles behalve de soort poëzie die zich niet zou lenen ‘voor de op coherentie en samenhang gerichte interpretatie die het einddoel is van de gangbare leesstrategieën’ (Vaessens & Joosten 2003: 9) | ||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||
Een tweede opvallend aspect van de benadering van Goede manieren door Vaessens en Joosten is de simpele wijze waarop ze tekst en intertekst aan elkaar relateren: 1. Goede manieren refereert aan ‘Het veer’; 2. ‘Het veer’ gaat over een zoektocht naar een levenshouding; 3. Goede manieren zal ook wel over een worsteling om een levenshouding gaan. Die relatering is in dit geval inhoudelijk correct. Dat kan ook haast niet anders, gezien de primaire referentie in Goede manieren aan de Divina commedia.Ga naar eind11 Maar verder lijkt me een dergelijke eenvoudige, eenduidige intertekstuele relatering niet typisch voor een postmoderne tekst of een postmoderne lezing. De wijze waarop Vaessens en Joosten Goede manieren aan ‘Het veer’ relateren duidt eerder op een modernistische leeswijze. Ze poneren althans zelf: ‘de modernistische verwijzing is uiteindelijk een constituerend element van een finale betekenis (zoals de context in traditionele zin bijdraagt tot de constructie van een centrale idee). De postmoderne intertekst ontkent zo'n centrale kern.’ (125)Ga naar eind12 Een postmoderne tekst is een mozaïek van bestaande teksten. Maar Goede manieren problematiseert zijn eigen identiteit niet, of: hooguit op speelse wijze, niet fundamenteel. Iets dergelijks geldt voor het personage Van Beek. Hij speelt verschillende rollen in Goede manieren, ‘maar aan de constanten wordt niet getornd’, zoals Vaessens en Joosten terecht stellen. (83) Die constatering leidt hen echter niet tot de conclusie dat Van Beek een betrouwbaar, solide, en dus in dit opzicht a-postmodernistisch personage is. De verteller heeft veel eigenschappen met Van Beek gemeen, zo stellen Vaessens en Joosten (84); zijn probleem is: hoe te opereren in de morele verwarring die de stad is. Vanaf dat punt (85) waaiert het hoofdstuk over Goede manieren uit naar essays, interviews en verhalen over Ankers kennis van de heelheid van het leven in de jeugd, in het dorp, en zijn verlangen naar iets dergelijks in het heden. Anker karakteriseert zijn thematiek zelf in termen die zich, zoals Vaessens en Joosten uiteenzetten, ‘uitstekend verstaan met sociologische theorievorming over de postmoderniteit van nu.’ (85-86) Daaraan kunnen zij concepten koppelen als: versplintering en deconstructie en exit-grote-verhalen waardoor ieder voor zich legitimatie moet vinden en wel in kleine verhalen. Vaessens en Joosten betrekken een sociaal-geograaf in hun betoog en leggen zo de link tussen postmodernisering en de stad. Het eigenlijke onderwerp - de literaire tekst Goede manieren en de moraal in het kader van postmoderne poëzie - is dan ver uit zicht. Robert Anker is Nijhoviaans genoeg om voor iedere interpretatie zelf argumenten of ondersteuning aan te dragen. Zo heeft hij in een interview dat dateert van na de verschijning van het boek van Vaessens en Joosten het volgende verklaard: Wie weet nu wat het postmodernisme precies inhoudt? Daarover worden veel interessante boeken geschreven, waarvan ik er ook wel een paar heb gelezen. Postmodernisten claimen een zogenaamd verbrokkeld wereldbeeld, maar dat wereldbeeld verbrokkelde al veel eerder; tijdens het modernisme. Dat was de eerste grote stroming in de kunst, die in een wereld werd geplaatst waarin alle eenheid was weggetrokken, de godsdienst weglekte en waarin Grote Verhalen niet | ||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||||
meer bestonden. Toch bleef er nog een grote heimwee naar wat verloren was gegaan. [...] Wat voegen postmodernisten er [...] aan toe dat het modernisme post maakt? Ik kan niet zo veel met die term, ik voel mij modernist (De Bruin 2005: 43) Wie desondanks postmoderne trekken in het oeuvre van Anker zoekt, kan waarschijnlijk beter terecht bij Nieuwe veters (1987). De thematiek van die dichtbundel is vergelijkbaar met die van Goede manieren, maar opbouw, structuur en vertelwijze en zelfs de zinsbouw zijn in het geheel niet eenduidig, hiërarchisch, samenhangend, centripetaal te lezen en te interpreteren. Anker heeft bijvoorbeeld eens te kennen gegeven dat het titelgedicht ‘Nieuwe veters’ van Nieuwe veters ‘niet het sleutelgedicht van de bundel is’. (Heymans 1989: 65-66)Ga naar eind13 Nieuwe veters kan beter postmodern genoemd worden dan Goede manieren. Als Goede manieren iets niet doet, lijkt me, dan is het: zich onttrekken aan de traditionele leesstrategie. Een karakterisering als die van Mark Kamphuis lijkt correct: ‘het postmoderne aan dit gedicht [komt] misschien nog wel het duidelijkst naar voren [...] in de manier waarop het enkele essentiële aspecten van de postmoderne menselijke conditie “verdicht”.’ (Kamphuis 1995-1996: 10). Vergelijkbaar is de visie van Bertram Mounts die Ankers Goede manieren legt naast Vikram Seths The Golden Gate: ‘bij beiden is de populaire cultuur vanzelfsprekend aanwezig, Van Beek en John zijn beiden hoofdpersonen die in de welvaartsstaat zoeken naar idealen (met een groot woord: die lijden onder la condition postmoderne).’ (Mourits 1997: 61) Goede manieren is, wat mij betreft en afgaande op zes van de zeven karakteristieke problemen van Vaessens' en Joostens postmodernisme, geen postmodernistische poëzie. Goede manieren is een, misschien niet makkelijk, maar toch: toegankelijk gedicht dat gaat over een aspect van het postmoderne leven. Dit episodische gedicht lijkt zich te onttrekken aan de tegendraadsheid en onverstaanbaarheid die Vaessens en Joosten zien als problematiseringen die kenmerkend zijn voor de postmoderne poëzie.Ga naar eind14 Ik kan mij dan ook vinden in Piet Gerbrandy's kritiek op dit punt van het, ook door hem positief ontvangen, boek: ‘Minder geslaagd is een poging Robert Anker in het postmoderne kamp in te lijven. Ongetwijfeld is Anker een zoeker die het geloof in de traditionele moraal heeft moeten opgeven, maar hij verwoordt dat in gedichten die van begin tot eind probleemloos te duiden zijn.’ (Gerbrandy 2004)Ga naar eind15 Ook Ekkers is het niet eens met deze postmoderne attributie van Goede manieren: ‘dit is moderne, niet post-moderne poëzie (misschien post-post-moderne poëzie).’ (Ekkers 1990: 381) Met Gerbrandy en Ekkers ben ik van mening dat Anker in Goede manieren (en ook in ander werk) misschien wel schrijft met middelen en technieken die we vooral kennen uit postmoderne literatuur, maar dat zijn stellingname puntgaaf en kristalhelder is, uiteindelijk zelfs zonder spoor van twijfel wat de richting van het zoeken betreft. Alleen het vinden is er niet bij. Anker is een postmodern denker noch dichter. Hij dicht en schrijft over (en met) personages die leven in, of geconfronteerd worden met, de tegenwoordige, hedendaagse, postmoderne condition humaine. Zijn schriftuur is in wezen niet-postmodern. | ||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||||||
Wie - om de zaak niet tot poëzie te beperken - ook Ankers romans en verhalen doorneemt, wordt regelmatig geconfronteerd met tal van technieken, motieven en stijlkenmerken die aan postmoderne literatuur te verbinden zijn, zij het misschien niet perfect binnen het kader dat Vaessens en Joosten rond postmoderne poëzie stellen. Anker citeert zich bijvoorbeeld haast letterlijk wezenloos uit literatuur, muziek, film, toneel, schilderkunst, alles van hoog en laag allooi, high brow en populair. In Vrouwenzand is een verhaallijn verwerkt die is gebaseerd op de klassieke misdaad-/avonturenroman, maar dan met zulke verborgen identiteiten en machinaties, die in kort tijdsbestek steeds ingewikkelder worden, zonder dat er een oplossing wordt geboden aan het einde, dat de lezer na enige tijd moet concluderen dat er van parodie sprake is in plaats van oprechte ontlening. Dit laat onverlet dat de roman naar een helder einde leidt, samen te vatten als: ‘(verlangen naar) thuiskomst’. Ankers vertellingen zijn vaak uitermate gelaagd en onbetrouwbaar wat betreft verteltechnische autoriteit en focalisatie. Ze vertonen op de meest onverwachte momenten in alle openheid hun fictionele karakter: een schijnbaar ouderwetse, auctoriale verteller die zich aandient, ontpopt zich even later als een uitermate subjectieve, personagegebonden ik-verteller. Ankers personages zijn niet gebonden aan één enkele vertelling maar maken deel uit van een uitgebreide, maar zeer papieren wereld: Paul Masereeuw bijvoorbeeld, duikt in verschillende rollen in meerdere romans op, net als Brian Reemnet. Andere personages, zoals Van Beek in Goede manieren, zijn op weer andere manier evident van papier en tekst gemaakt, in plaats van naar het leven geschilderd. Locaties als het kraakpand Kostverloren, maar ook tal van andere attributen uit Ankers literaire kosmos, keren in verschillende romans, verhalen en gedichten over de jaren heen terug. Dit is te interpreteren als postmoderne vaagheid of wederspannigheid jegens het klassieke vertellen en lezen, maar beter nog - zij het ook met enige overdrijving - als pre-moderne, dorpse overzichtelijkheid en herkenbaarheid. Een toonbeeld van Ankers uiterst hybride literaire universum is de novelle ‘De thuiskomst van kapitein Rob’,Ga naar eind16 waarvan alleen al de titel verwijst naar zowel de beroemde stripverhalen van Pieter J. Kuhn, als naar de anderszins klassieke teksten Odyssee en Robinson Crusoe. Deze novelle bevat ook elementen van een avonturenroman, zoals bijvoorbeeld bekend uit de jeugdserie Bob Evers, een Bildungsroman en een B-film uit Hollywood, maar dan een die muzikaal omlijst wordt met zowel Bachcantates als een song van Brian Hayland, die ook weerklinkt in Een soort Engeland en Goede manieren. Een ander toonbeeld is de zojuist genoemde roman Een soort Engeland, waarvan de hoofdpersoon een beroemd acteur is, die zich David Oosterbaan noemt maar eigenlijk Henk heet, en anderzijds wel erg veel op Eric Schneider lijkt, en die rollen speelt in ‘echte’ en fictieve toneelstukken, die alle meer of minder op ‘de’ werkelijkheid zijn betrokken. Daartoe behoort ook het aanvankelijk fictieve stuk Is dit Engeland?, dat in de roman wordt toegeschreven aan ‘de 35-jarige Nederlandse schrijver Albert Baden, die als dichter enige bekendheid | ||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||||||
schijnt te genieten’ (Anker 2001: 70). Maar het stuk bleek nadien toch van Robert Anker zelf te zijn en is nu ook als zodanig gepubliceerd (Anker 2004). Anker, die een autobiografische schets de titel Negen levens meegaf (2005), voelt zich in de postmoderne, urbane realiteit wellicht als een kat in het nauw en maakt daardoor rare maar fraaie literaire buitelingen. Uiteindelijk komt hij in zijn werk op z'n pootjes terecht in een kenbare, pre-postmoderne werkelijkheid. | ||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||||
|
|