Nederlandse Letterkunde. Jaargang 10
(2005)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||
Het succes van Vijftig
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||
beeldvorming te bestuderen. Ze vragen zich af waarom schrijvers zich op een bepaalde manier afficheren en proberen inzicht te krijgen in de mechanismen die ten grondslag liggen aan de ontvangst van hun werk. Dit heeft geleid tot een verschuiving in het literair-historisch onderzoek. Meestal noemt men in dit verband de naam van Bourdieu en die van de Tilburgse en Rotterdamse onderzoekers die zich door hem laten inspireren. Hun aandeel in de veranderingen is ontegenzeggelijk groot, maar uit de bovenstaande titels blijkt dat ook buiten het zogeheten institutionele onderzoek - en voor een deel zelfs onafhankelijk daarvan - de koers wordt verlegd.Ga naar eind3 Wat heeft die koerswijziging opgeleverd? Die vraag kunnen we het beste behandelen door een concreet geval bij de kop te nemen. Weisgerbers ‘experimentalisme’ is voor dat doel een te ruim en te vaag begrip; we kunnen ons beter tot de Vijftigers beperken, zonder de andere groepen geheel uit het oog te verliezen. De Vijftigers staan bekend als ‘de meest succesvolle literaire avant-garde beweging in Nederland’ (De Jager 1992: 33). Ze danken die naam aan de snelheid waarmee ze doorbraken: gestart aan het eind van de jaren veertig in de marge van het culturele leven, verschenen een paar jaar later hun eerste boeken en ontvingen ze in 1953 hun eerste prijzen. De meeste literatuurhistorici concentreren zich op de beginperiode. Hoe het de Vijftigers later verging, is nog nauwelijks beschreven, maar ze hebben verschillende aanvallen overleefd en hun positie lijkt betrekkelijk onaantastbaar. Zijn er mechanismen die dat succes bepaalden? En is het de eerder genoemde onderzoekers gelukt die mechanismen bloot te leggen, of daar in ieder geval een begin mee te maken? Die vragen zal ik proberen te beantwoorden door resultaten van eigen onderzoek te combineren met een bespreking van Fokkema c.s. | |||||||||||||||||||||||||
1. ComplotDe geschiedenis van de Vijftigers lijkt een ondersteuning van de stelling dat stromingen hun oorsprong vinden in sociale netwerken. Beweerd wordt dat jonge, aankomende schrijvers er voordeel in zien zich gezamenlijk te presenteren. Dus formeren ze een groep, bedenken een naam, en zeggen ‘een nieuw geluid’ te brengen. Lukt het ze binnen de literatuur een plaats te veroveren, dan wordt het tijd het belang van de groep te relativeren. In plaats van de overeenkomsten worden nu de verschillen benadrukt en ieder lid probeert als individu, dat wil zeggen onder zijn eigen naam, bekend te worden (De Nooy 1993: 26ff). Diverse elementen van deze stelling treffen we aan in de studies uit de inleiding. Dat geldt om te beginnen voor het groepsgedrag. Fokkema was de eerste die aandacht vroeg voor wat hij de ‘literair-politieke’ kant van Vijftig noemde. Hij zette vraagtekens bij hun bewering dat ze geen ‘groep’, geen ‘club’, of geen ‘school’ vormden. Die bewering behoort tot het standaardrepertoire van Vijftig vanaf het moment dat Atonaal verscheen en Vinkenoog stelde dat de dichters die hij had | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||
uitgekozen ‘in genen dele’ een ‘gesloten groep’ vormden: ‘zij hebben daar geen enkele behoefte aan’ (Vinkenoog 1951b: 11f). In een reactie op de bundel schreef Kouwenaar (1951: 11) dat men misschien wel - in meervoud - van ‘groeperingen’ kon spreken, maar niet van een ‘gesloten formatie’. Volgens hem leken de Vijftigers ook in andere opzichten weinig op een traditionele stroming, want ze kenden geen gemeenschappelijk programma en ze beschikten evenmin over een eigen tijdschrift. Rodenko was het in deze met hem eens. Hij noemde de ‘tamelijk ongeorganiseerde wijze’ waarop Vijftig zich aan het publiek bekend maakte ‘een van haar meest wezenlijke kenmerken’ (Rodenko 1990-1991 deel 1, 107). Fokkema is weinig onder de indruk van dit soort uitspraken. Hij wijst erop dat de Vijftigers in hun begintijd wel degelijk gezamenlijk de publiciteit zochten, zoals blijkt uit het verschijnen van Atonaal. Ze wilden volgens hem graag een eensgezinde indruk maken en probeerden meningsverschillen zoveel mogelijk binnenskamers te houden. Dat laatste leidt hij af uit de omzichtigheid waarmee Kouwenaar in de beginjaren dichters van elkaar onderscheidt. Andere onderzoekers zijn Fokkema bijgevallen, en sommigen van hen hebben additioneel materiaal aangedragen ter ondersteuning van de these over het groepsgedrag. Zo laat Doorman (1994: 146ff) zien dat de Vijftigers, zodra ze daartoe de kans kregen, van Podium een min of meer exclusief clubblad maakten, waarbij ze handelden volgens het principe: ‘wie niet voor ons is, is tegen ons’. Het geheel overziend lijkt Fokkema het gelijk aan zijn kant te hebben, al zou het plezierig zijn als we over duidelijker voorbeelden beschikten waaruit zou blijken dat geprobeerd werd verschillen toe te dekken.Ga naar eind4 Zeker is dat de buitenwereld de Vijftigers, of iets nauwkeuriger gezegd: de dichters van Atonaal, als een groep beschouwde. Dat blijkt uit recensies waarin de bundel wordt aangeduid als een ‘collectieve manifestatie’ of een ‘groepsmanifest’. In de jaren daarna is het groepsidee alleen maar sterker geworden en hoewel literatuurhistorici later nuances hebben aangebracht, presenteren ook zij de Vijftigers onveranderlijk als een groep gelijkgezinde dichters, het beste te vergelijken met de Tachtigers, met wie ze ook de term ‘Beweging’ delen. Terwijl Fokkema's opmerkingen over de ‘literatuurpolitiek’ voor verschillende onderzoekers een eye-opener waren, heeft bijna niemand gereageerd op zijn poging een verklaring te geven voor de doorbraak van Vijftig. In de titel van zijn boek wordt die verklaring al aangegeven. Ze is hem gesuggereerd door Kouwenaar, die in een terugblik sprak van ‘een spontaan complot van subjectieve instellingen’ en bij een andere gelegenheid over de Vijftigers schreef: Hun frontvorming, zowel defensief als offensief, kwam voort uit de aard van hun situatie: zij traden in broederlijke eensgezindheid de toenmalige officiële literatuur tegemoet, in het bijzonder de laatste vertegenwoordigers daarvan. Ze wilden zich doorzetten, aandacht opeisen voor hun anders-zijn. Ze zagen deze agitatie als een deel van hun werk (Kouwenaar 1958: 234, 1972: 2). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||
Fokkema probeert het bestaan van een complot aannemelijk te maken door zich te concentreren op Atonaal. Dat is een verstandige keuze, omdat de Vijftigers zich immers met deze bloemlezing voor het eerst aan het publiek bekendmaakten. Bovendien kreeg Fokkema inzage in het archief van Vinkenoog, zodat het mogelijk was zowel de ontstaansgeschiedenis van het boek als de ontvangst ervan in detail te beschrijven. Zoals bekend spelen bloemlezingen van oudsher een belangrijke rol in de beelden meningsvorming. Wie dat wil kan, wat Nederland betreft, teruggaan tot het midden van de zeventiende eeuw toen er een groot aantal bloemlezingen verscheen met een keuze die sterk overeenkomt met de huidige canon (Frijhoff/Spies 1999: 542f). Vooral programmatische bloemlezingen, dat wil zeggen bundels waarin een nieuw type poëzie gepresenteerd wordt, blijken vaak grote invloed uit te oefenen.Ga naar eind5 Dat geldt ook voor Atonaal en de twee selecties die daarop volgden: Nieuwe griffels, schone leien (1954) en Vijf 5-tigers (1955). Het is zelfs niet overdreven om te zeggen dat er zonder die bundels geen sprake zou zijn geweest van de Vijftigers. Lag aan het verschijnen van Atonaal een complot ten grondslag? Dat valt te betwijfelen. Elk complot, ook als het ‘spontaan’ is, veronderstelt zowel het bestaan van een plan als van samenzweerders. Van beide merken we niets als we Fokkema lezen. Het meest doordacht handelt nog uitgever Stols. Diens verzoek aan Vinkenoog om een bloemlezing te maken, lijkt een spontane inval, maar wie zich verdiept in de geschiedenis van zijn uitgeverij, merkt dat Stols precies zo opereerde als hij voor de oorlog had gedaan. Dat wil zeggen dat hij wederom van een ‘bemiddelaar’ gebruik maakte, iemand die de literatuur op de voet volgde, over veel contacten beschikte, en bereid was hem in het uitgeverswerk te helpen (Wilholt 2001). Van de kant van de Vijftigers lijkt er nauwelijks of geen plan te hebben bestaan. Men kende elkaar ook (nog) maar gedeeltelijk. Vergeleken met de dadaïsten in Zürich en de Franse surrealisten - door de Vijftigers zelf vaak als voorbeeld genoemd - was de band tussen de dichters veel losser. Wat met name ontbrak was een organisator en leider.Ga naar eind6 In de tijd van Atonaal was Vinkenoog wel de bindende factor, maar hij had niet alle touwtjes in handen. Zo werd hij gedwongen Elburg en Kouwenaar op te nemen - anders wilde Lucebert niet meedoen - en kreeg hij in het openbaar kritiek te verduren van Kousbroek, die zich had geërgerd aan de inleiding. In dergelijke omstandigheden is het moeilijk complotteren. Maar het is überhaupt de vraag of de term ‘complot’ zinvol is in zaken als deze, zoals blijkt uit een studie van Maso (1990). Dat wat niet zeggen dat schrijvers geen mogelijkheden hebben de ontvangst van hun werk te beïnvloeden. Wie daaraan twijfelt, zou de publicatie van Atonaal kunnen vergelijken met die van een Engelse bloemlezing van zo'n veertig jaar daarvoor die eveneens tot doel had op het bestaan van een nieuw soort poëzie te wijzen: Georgian Poetry (1912). De samensteller daarvan had, anders dan Vinkenoog, wel alle macht in handen. Het idee was van hem en alleen hij bepaalde wie er wat er in kwam. Verder volstond hij niet met het maken van de bloemlezing, maar organiseerde ook een promotiecampagne: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||
He planned it to the last detail: which journals would be asked to publish reviews; which among his influential literary friends would be given pre-publication copies and requested to mention the book publicly, either orally or in writing; and even what tone would be suggested for each review (Ross 1967: 124) Het boek was zo'n succes dat al gauw een tweede bundel verscheen en literatuurhistorici tot op de dag van vandaag een stroming onderscheiden die ze ‘Georgian poetry’ noemen. In het geval van de Vijftigers bleek Atonaal onvoldoende om door te breken, dus zien we de dichters ook andere activiteiten ontwikkelen om de aandacht te trekken. Belangrijk in dat verband waren de relletjes waar de dichters bewust of bij toeval in betrokken raakten. Fokkema vermeldt ze wel, maar hij gaat er meestal niet op in, misschien omdat hij denkt dat ze vooral anekdotische waarde hebben. Mocht dat zo zijn, dan heeft hij het mis, want er zijn in de twintigste eeuw, zeker binnen de avant-garde, talloze schrijvers en andere kunstenaars geweest die de rel en het schandaal gebruikten om in de publiciteit te komen; zo ook de Vijftigers. Met name Lucebert - die in een latere levensfase altijd wordt beschreven als zwijgzaam, verlegen en terughoudend - was gehaaid in public relations (Van Dijk 1999). Toen Aafjes opschudding verwekte door de Vijftigers met de SS te vergelijken, diende hij hem van repliek en dat had volgens De Jager (1992: 130ff) grote gevolgen, want er ontstond sympathie voor Vijftig. De eerste die daarvan profiteerde, was Lucebert zelf. Hij werd kort daarna uitgeroepen tot de ‘keizer der Vijftigers’ en kreeg vervolgens de poëzieprijs van de gemeente Amsterdam. Toen hij die prijs in ontvangst wilde nemen, ontstond er, zoals bekend, wederom een rel. Podium sprong daarop in door vier pagina's foto's af te drukken, vergezeld van een collage van de krantenkoppen die de gebeurtenis samenvatten. Op het moment dat het tijdschriftnummer verscheen, waren de Vijftigers geen rebellen meer. Ze hadden zich ingevochten in het literaire veld en beschikten al over een bescheiden positie. Dat was niet het resultaat van een complot, maar er kwam wel strategisch inzicht bij te pas, om te beginnen het besef dat ze een gemeenschappelijk belang hadden en ‘agitatie’ (Kouwenaar) een deel van hun werk was. | |||||||||||||||||||||||||
2. JongerenHoe zit het met de naam van de dichters uit Atonaal? In het institutionele onderzoek vindt men dit een belangrijke vraag; niet omdat een naam inhoudelijke verschillen benoemt, maar omdat ze die verschillen creëert. Een naam is volgens de betreffende onderzoekers in de eerste plaats een ‘vaandel’ dat wordt gebruikt om schrijvers te ‘mobiliseren’ (De Nooy 1993: 29). Het eerste dat opvalt is dat de dichters niet meteen ‘Vijftigers’ heten. Toch bestond die naam al wel, want Lucebert publiceerde in Cobra 4 zijn ‘Verdediging van de 50-ers’ - overigens meer dan een maand voordat het decennium aanbrak, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||
en trouwens ook voordat er daadwerkelijk van aanvallen sprake was (Lucebert 1949). Vinkenoog heeft het in de eerste druk van Atonaal over ‘jongeren’ en ‘nieuwe poëzie’. Als hij vijf jaar later voor de derde, uitgebreide druk een nieuwe inleiding toevoegt, gebruikt hij die benamingen opnieuw, maar spreekt hij ook van ‘experimentele poëzie’ (Vinkenoog 1951b, 1956). ‘Experimenteel’ was in de begintijd een veel gebruikelijker aanduiding dan ‘Vijftiger’. De term gaat terug op De Experimentele Groep Holland, opgericht in 1948. Ze werd overgenomen door Cobra en groeide binnen de boezem van die organisatie uit tot een van de belangrijkste trefwoorden in het spreken over literatuur en kunst.Ga naar eind7 Niet alle Vijftigers waren van die term gecharmeerd. Kouwenaar beweerde zelfs bij het verschijnen van Atonaal dat de dichters ‘tot hun aller ergernis’ hebben geconstateerd, dat ze bekend staan als ‘experimenteel’, ‘omdat sinds de Groep van die naam alles wat een beetje buiten de kantlijn loopt zo genoemd wordt’ (Kouwenaar 1951: 11). Die bewering moeten we met een korreltje zout nemen, per slot van rekening was Rodenko juist erg aan het woord gehecht (Heynders 1998: 16ff). Kouwenaar zelf had het trouwens in 1949 nog onbekommerd over ‘experimentele dichters’ en schreef een paar jaar later: ‘De poëzie van de Vijftigers, dat is de poëzie van de experimentelen, de zogezegde experimentele poëzie’ (Kouwenaar 1949a,b, 1955a). Toch kan er wel degelijk sprake zijn geweest van ‘ergernis’. De Vijftigers hebben nauwelijks moeite gedaan om onder een specifieke naam bekend te worden en reageerden de ene keer nukkig en dan weer onverschillig op pogingen van anderen hun werk te benoemen. Zo schreef Vinkenoog in 1952 dat men wat hem betreft ‘de nieuwe nederlandse poëzie’ de naam mag geven ‘die u invalt’ en toen hij later, in de derde druk van Atonaal, de term ‘experimenteel’ gebruikte, voegde hij daar direct aan toe dat ze ‘weinigzeggend is’ en voor zover hem bekend ‘door geen der nieuwe dichters (wordt) gebruikt’ (Vinkenoog 1952: 66, 1956: 19). Die houding valt vooral op als we de Vijftigers vergelijken met groepen die ze als hun voorbeeld beschouwden. In de historische avant-garde waren schrijvers juist heel actief in het propageren van namen - vandaar de honderden ‘ismen’. Ze streefden ook vaak naar exclusiviteit. Dat geldt onder meer voor Breton, die vanaf het moment dat hij het ‘surrealisme’ gelanceerd had, iedereen die niet tot zijn groep behoorde, het recht ontzegde die naam te gebruiken.Ga naar eind8 In de studies uit de inleiding komt maar één benaming uitvoerig aan de orde: die van ‘jongeren’. Vinkenoog is niet de enige die haar gebruikt; ook Kouwenaar heeft het in de begintijd over ‘jeugd’ en ‘jongeren’ (Kouwenaar 1951). Van de twee is Vinkenoog degene die het contrast tussen de generaties het sterkst aanzet. Dat geldt in het bijzonder voor zijn reactie op de Elsevier enquête in Blurb 6. Daarin noemt hij de oudere generatie ‘onbevoegd’ en ‘incompetent’ en schrijft hij: ‘Een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||
oudere generatie heeft in principe steeds ongelijk wanneer zij een jongere generatie beoordeelt’ (Vinkenoog 1951a: 2). Van Doorn koos die uitspraak als uitgangspunt voor een beschouwing over de rol van het generatiebegrip in de Nederlandse literatuur waarin hij de Vijftigers vergelijkt met de Tachtigers.Ga naar eind9 Het intrigeert hem dat er in de afgelopen twee eeuwen tal van schrijvers zijn geweest die zich als ‘jongeren’ afficheren. Het streven naar autonomie en het non-conformisme dat typerend zou zijn voor de literatuur vanaf de romantiek, lijkt ongunstig voor het ontstaan van sociale verbanden. Het ligt in een dergelijke situatie eerder voor de hand dat groepsvorming wordt gemeden en schrijvers zich gedragen als individualisten. Hoe laat zich dan verklaren dat er toch regelmatig groepen opstaan die beweren een nieuwe generatie te vormen? Van Doorns antwoord luidt, dat dergelijke proclamaties geen uiting van eensgezindheid zijn, maar ertoe dienen om samenhang te suggereren. Anders gezegd: juist omdat de verschillen tussen schrijvers zo groot zijn, biedt generatievorming uitkomst. Het individualisme wordt gecamoufleerd door ‘een offensieve solidariteit naar buiten’. Die solidariteit is noodzakelijker naarmate men het non-conformisme sterker belijdt, want vooral dan zullen schrijvers, als individu, storm lopen ‘op het bastion van de bestaande orde’, dat wil zeggen ‘de zittende tijdschriftredacteuren, de dagbladrecensenten, en de comités die subsidies of prijzen ter beschikking stellen’.Ga naar eind10 Na verloop van tijd vervalt de literair-politieke functie van het generatiebegrip. De slag is gewonnen. Het wordt dan zaak niet als groepslid, maar als individu bekendheid te krijgen, en dat kan alleen als men een einde maakt aan het gemeenschappelijk verbond. De bovenstaande analyse vertoont veel overeenkomst met die van institutionele onderzoekers. Dat geldt zowel voor het belang dat wordt gehecht aan de verzelfstandiging van het literaire veld, als voor de manier waarop groepsvorming wordt benaderd en de strijd wordt beschreven tussen wat Bourdieu ‘machthebbers’ en ‘nieuwkomers’ noemt. In een aantal opzichten heeft Van Doorn zeker gelijk. Zo vormen de Vijftigers geen generatie in de biologische zin van het woord, want de geboortejaren lopen uiteen van 1912 (Hanlo) tot 1929 (Campert). In een meer sociologische zin lijkt het begrip wel toepasbaar, maar dan moet er wel onderscheid worden gemaakt tussen twee soorten generaties, door Van Doorn aangeduid als ‘actief’ en ‘passief’. In het eerste geval gaat het om een groep die het stempel draagt van een historisch moment. De leden ervan zijn ‘lotgenoten’: ze hebben in een ontvankelijke periode van hun leven hetzelfde ervaren en daardoor een gemeenschappelijke identiteit gekregen. Het andere type generatie is niet het product van de geschiedenis, maar ze creëert haar. De leden ervan zijn ‘strijdgenoten’. Het zal duidelijk zijn dat Van Doorn zowel de Tachtigers als de Vijftigers als een voorbeeld beschouwt van het tweede type. De stilering tot een generatie is volgens hem een tactische zet, bedoeld om aandacht te krijgen en positie te verwerven. We hebben in de vorige paragraaf gezien dat er reden is om hem bij te vallen waar het gaat om het groepsgedrag van de Vijftigers. Het is alleen de vraag of de stilering | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||
tot een generatie zo'n grote rol speelt als Van Doorn doet voorkomen. Behalve Kouwenaar en Vinkenoog zijn er nauwelijks andere Vijftigers die ‘ouderen’ tegenover ‘jongeren’ plaatsen en Rodenko ontkent zelfs het bestaan van een ‘generatie-revolutie’.Ga naar eind11 Braak en Blurb presenteren zich ook niet als het blad van het ‘jongere geslacht’, alleen Podium doet dat.Ga naar eind12 De toon die Vinkenoog aanslaat in zijn commentaar op de Elsevier enquête, treffen we bovendien niet overal aan. Sterker nog: in 1952 is diezelfde Vinkenoog opvallend beleefd over ‘oudere’ dichters als Van den Bergh, Marsman, Roland Holst en Slauerhoff.Ga naar eind13 Dat brengt ons vanzelf op de vraag wie precies de ‘ouderen’ waren tegen wie de Vijftigers zich afzetten. Literatuurhistorici vermelden altijd de kritiek op Forum en Criterium. Die was er inderdaad, maar zoals Anbeek (1990: 200f) heeft laten zien, was ze in het geval van het laatste tijdschrift minder algemeen dan ze meestal wordt voorgesteld. Vreemd genoeg wordt in literatuurgeschiedenissen geen aandacht besteed aan de kritiek op recensenten als Donker, Kelk, Van der Plas, Smit, De Vries en Van Vriesland. Terwijl zij, anders dan de Criterium-auteurs, vaak expliciet bij hun naam worden genoemd en het felst lijken te worden aangevallen. Zij zijn het die Vinkenoog kwalificaties doet gebruiken als ‘onbevoegd’ en ‘incompetent’, niet alleen in Blurb 6, maar ook nog jaren later in de derde, uitgebreide druk van Atonaal (Vinkenoog 1956). Dat hij niet de enige was die er zo over dacht, blijkt uit een woedend stuk van Lucebert in Braak 3 (‘heel het nederlandse culturele leven wordt beheerst door corrupte kwakzalvers die slechts hun positie kunnen handhaven door een heroproeping van vóóroorlogse toestanden’) en een tweetal veel rustiger getoonzette artikelen van Rodenko uit 1952, waarin hij zich afvraagt of Hendrik de Vries wel in staat is ‘experimentele’ poëzie te beoordelen (Lucebert 1950, Rodenko 1990-1991 deel 2: 167-171).Ga naar eind14 We moeten daarom bij de ‘ouderen’ waar Vijftig zich tegen afzet, waarschijnlijk in de eerste plaats denken aan Donker c.s. Zij maken ook daadwerkelijk deel uit van het ‘bastion van de bestaande orde’ waar Van Doorn over spreekt, en dat kan niet worden gezegd van doden als Ter Braak en Du Perron. Weliswaar bevinden zich onder de genoemde schrijvers/recensenten nauwelijks grote namen, maar het waren wel degenen waar de Vijftigers tegenop liepen in hun pogingen een plaats te verwerven. De situatie komt enigszins overeen met die welke De Nooy schetst rond de Maximalen. Deze was voor hem een reden een correctie aan te brengen op de oorspronkelijke stelling van Bourdieu over de strijd tussen ‘machthebbers’ en ‘nieuwkomers’. Volgens die correctie kunnen we beter spreken van een strijd tussen ‘beginnende auteurs en collega's die weliswaar al langer publiceren, maar die ook nog bezig zijn om een naam voor zichzelf te vestigen’. Het uitroepen van een nieuwe stroming zou daarom vooral repercussies hebben voor generatiegenoten. ‘Bekende en hooggewaarde auteurs fungeren als referentiepunt voor een nieuw programma, epigonen van deze auteurs zijn degenen wiens posities men betwist, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||
maar de generatiegenoten vormen de anonieme of relatief onbekende massa waarvan de auteurs zich willen onderscheiden’ (De Nooy 1993: 27f). Of dit in zijn algemeenheid klopt, valt te betwijfelen. Per slot van rekening viel men in de tijd van de historische avant-garde wel degelijk grote namen aan, zowel die van dode als van levende schrijvers.Ga naar eind15 In het geval van de Vijftigers is het aantal bekritiseerde beroemdheden inderdaad gering, maar men kan auteurs als Donker of Van Vriesland onmogelijk collega's noemen ‘die ook nog bezig zijn om een naam voor zichzelf te vestigen’. Dat laatste geldt eigenlijk alleen voor Van der Plas. Ook de correctie van De Nooy behoeft dus correctie, waarbij misschien verschil moet worden gemaakt tussen schrijvers zonder meer en schrijvers die recenseren. Het lijkt verder verstandig voorzichtig te zijn met het begrip ‘generatie’ en het allereerst te beschouwen als een strategisch concept. Dat dit concept uiterst effectief kan zijn bij het profileren van een groep schrijvers leren ons de Vijftigers, want zij vormen, samen met de Tachtigers, het bekendste voorbeeld van een literaire generatie. | |||||||||||||||||||||||||
3. VernieuwingDe Vijftigers mogen zich dan weinig hebben geïnteresseerd voor hun naam, ze wilden wel bekend staan als vernieuwers. Wat dat betreft gedroegen ze zich geheel conform de beweringen van institutionele onderzoekers over jonge, beginnende schrijvers. Men zou zelfs kunnen zeggen dat voor sommige Vijftigers ‘nieuwe Nederlandse poëzie’ als naam fungeerde. Dat geldt in het bijzonder voor Vinkenoog, die de aanduiding afkortte tot ‘n.n.p.’ (Vinkenoog 1952). De nadruk die op vernieuwing werd gelegd, komt in alle, eerder genoemde literatuur aan bod, maar Doorman is er het meest uitvoerig over. Hij plaatst de Vijftigers in het gezelschap van de avant-gardisten uit de eerste helft van de twintigste eeuw, omdat ook zij de ontwikkeling van literatuur - of kunst in het algemeen - beschouwen in termen van vooruitgang. Dat betekent volgens hem dat het heden wordt gezien als ‘het verleden van de toekomst’ (Doorman 1994: 93). Die mooie, paradoxale formulering legt hij uit aan de hand van Schönberg, voor wie, vanaf het moment dat hij zijn ideeën uiteenzette, nog maar één manier bestond waarop er voortaan kon worden gecomponeerd: de zijne. Hij ging ervan uit dat zijn collega's dit zouden inzien en voorspelde als het ware dat musicologen later zouden zeggen dat hij een beslissende en onvermijdelijke stap had gezet, die de loop van de muziek had veranderd. Geldt dit ook voor de Vijftigers? Hun houding tegenover de gangbare praktijk was niet minder afwijzend dan die van Schönberg. ‘De Nederlandse poëzie is doodgelopen’, schreef Kouwenaar in Reflex 2. Die diagnose werd een jaar later door Lucebert in Braak herhaald (‘De Nederlandse poëzie is dood’) en in 1951 nog eens, deze keer door Andreus.Ga naar eind16 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||
Omdat de ‘oude’ poëzie dood was, moest er een ‘nieuwe’ komen. ‘Volgens mij komt die er ook’, schreef Andreus in zijn commentaar op de Elsevier enquête in Blurb 6. ‘Wanneer men het gladde, gezapige en kleinburgerlijke gedoe aanziet, dat op het ogenblik nog steeds voor poëzie doorgaat, is dat niet anders meer dan wetmatig’ (Andreus 1951). Die laatste woorden vormen de perfecte illustratie van de ideeën over vernieuwing en vooruitgang van Schönberg en andere avant-gardisten.Ga naar eind17 Uit het proefschrift van Doorman blijkt dat de Vijftigers het gevoel hadden, deel uit te maken van een historisch proces dat onvermijdelijk zou leiden tot een nieuwe poëzie. Er wordt niet in gegaan op het beroep dat ze deden op dada en het surrealisme. Toch verdient dat speciale aandacht, want het maakte hen kwetsbaar voor het verwijt dat ze geen ‘echte’ vernieuwers waren, maar slechts oude experimenten herhaalden. Dat verwijt klonk al ten tijde van De Experimentele Groep en is beroemd geworden door een bespreking van Reflex 1 met als kop: ‘Schon dada gewesen’.Ga naar eind18 De dichters die tot de groep behoorden, lieten dit niet over hun kant gaan. Lucebert schreef in Braak: ‘Wat weten die klootzakken van dat wat het dadaïsme in de ontwikkeling van de hedendaagse kunst betekent? Niets, Niets weten ze, niets niets voelen ze’ (Lucebert 1950). Kouwenaar reageerde een jaar later rustiger en diplomatieker toen hij uitlegde dat dada en surrealisme ‘bronnen’ zijn waar een modern dichter nog steeds uit kan putten, zeker in Nederland, waar van beide nog weinig gebruik is gemaakt (Kouwenaar 1949b). Niet alleen Doorman laat het beroep op dada en surrealisme onbesproken, dat gebeurt ook in andere studies. We weten daardoor niet hoe de Vijftigers erin geslaagd zijn de recensenten ervan te overtuigen, dat ze wel degelijk voor vernieuwing zorgden. Dat is trouwens niet iedereen gelukt. In het geval van Schierbeek is er altijd twijfel blijven bestaan over de originaliteit van zijn werk, vergeleken met dat van Joyce en andere avant-gardisten (Beekman 1996). Volgens Fokkema (1979: 125) werd Atonaal gelezen tegen de achtergrond van ‘expressionisme, dadaïsme en surrealisme’. Daaruit blijkt nog eens hoeveel waarde wordt gehecht aan de wijze waarop schrijvers zichzelf presenteren. In het proefschrift van De Jager wordt om die reden uitvoerig stil geval bij de inleiding van Vinkenoog. Die vond bij critici weinig genade, maar blijkt toch uiterst effectief te zijn geweest bij het propageren van het idee dat er wel moest worden gestreefd naar een ‘nieuwe poëzie’, aangezien de Tweede Wereldoorlog het onmogelijk had gemaakt de oude vormen te gebruiken.Ga naar eind19 De Jager spreekt in dit verband van een ‘Avantgardistisch Scenario’. Veel critici namen dit scenario over, met als gevolg dat de legitimiteit van de ‘revolutie’ die de Vijftigers voorstonden, al snel geen punt van discussie meer was. Sterker nog: binnen een paar jaar tijd werden de Vijftigers geprezen omdat ze revolutionair zouden zijn. Ze verwierven bovendien al gauw een exclusieve status. Terwijl Vinkenoog bij het samenstellen van zijn bloemlezing twijfelde of hij ook Charles, Van der Graft of | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||
Vroman moest opnemen, en Rodenko bij het verschijnen van Atonaal liet weten dat hij Diels en Tergast miste, zijn het een paar jaar later enkel nog de Vijftigers die als vernieuwers gelden - met Vroman in de rol van verwante geest zonder organisatorische bindingen (Fokkema 1970: 117, Rodenko 1991: 107). Uit die ontwikkeling blijkt dat de Vijftigers zo bedreven waren in promotie en publiciteit dat ze erin slaagden hun eigen imago te creëren. We zullen daar verderop meer voorbeelden van zien. Maar we kunnen nu al Doorman bijvallen als hij concludeert dat de beeldvorming rond Vijftig vooral een zaak was van de betrokkenen zelf en de literatuurhistorici er weinig aan hebben bijgedragen (Doorman 1994: 150f). | |||||||||||||||||||||||||
4. Sociale dwangWat heeft de recensenten ertoe gebracht de Vijftigers na een paar jaar te accepteren? We zagen eerder dat is beweerd, dat het schandaal rond Aafjes gunstig heeft uitgepakt. Inderdaad begon de acceptatie een paar maanden na die gebeurtenis, maar met die constatering is nog niet de vraag beantwoord waarom de critici hun verzet opgaven. Volgens De Jager deden ze dat onder ‘sociale dwang’. De lof die de recensenten de dichters vanaf eind 1953 toezwaaiden, berust in zijn optiek niet op ‘congenialiteit of opzienbarende leeservaringen, maar op de opvattingen omtrent wenselijk sociaal gedrag; men apprecieerde niet, maar men accordeerde’ (De Jager 1992: 189). Voor die bewering geeft hij geen argumenten, maar dat wil niet zeggen dat hij geen gelijk kan hebben: we kennen immers uit het institutionele onderzoek het begrip ‘orkestratie’. Dat is de uitdrukking van het idee dat consensus over literaire kwaliteit het resultaat is van een sociaal proces waarbij recensenten hun oordelen op elkaar afstemmen.Ga naar eind20 We weten bovendien uit studies naar orkestratie dat recensenten in het openbaar soms hun meningen aanpassen, maar in de privé-sfeer bij hun vroegere standpunt blijven. Zo conformeerde Coster zich in het begin van de jaren dertig aan het oordeel dat Van Ostaijen een van de belangrijkste dichters was, terwijl hij in zijn correspondentie liet weten hem nog even zwak te vinden als voorheen (Dorleijn 1996). In het geval van de Vijftigers waren er verschillende betrokkenen die de oprechtheid van de critici in twijfel trokken. Een van hen was Den Besten, de redacteur van ‘De Windroos’. Hij liet Vinkenoog in een brief weten te geloven dat ‘het gros der recensenten geen fluit meent van wat ze schrijven, maar bang zijn de tijdgeest te missen’ (Fokkema 1979: 193f). Dat was in 1951, dus een paar jaar voor de omslag. Een paar jaar na die gebeurtenis dreef Vinkenoog in het openbaar de spot met de recensenten en herinnert eraan dat sommigen ‘in alle onschuld dachten halsoverkop hun vroegere meningen te moeten herzien, hierbij dialectische zwenkingen verrichtende die men niet anders dan met bewondering kan gadeslaan’ (Vinkenoog 1956: 17). Zijn spotlust richtte zich in het bijzonder op Donker. Die maakte inderdaad | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||
een radikale ommezwaai: terwijl hij in 1952 Luceberts poëzie ‘idiocie’ noemde en Hanlo's ‘Jossie’ vergeleek met ‘een song uit de mond van een tandlozen neger’, beweerde hij een paar jaar later dat Lucebert ‘ontegenzeggelijk’ een dichter is, en vroeg hij kort daarna aandacht voor hem en de andere Vijftigers op een internationaal PEN-congres (Donker 1952, 1953, 1954). Als in 1955 Nieuwe griffels, schone leien verschijnt, schrijft Donker dat hij op allerlei manieren heeft geprobeerd bij het publiek ‘begrip en waardering’ of ‘op zijn minst belangstelling’ te wekken voor het werk van de Vijftigers, maar dat Campert heeft laten weten hem niet te vertrouwen en zijn activiteiten verklaart vanuit ‘een minderwaardig motief als de zucht om bij te blijven’ (Donker 1955: 407f). Het zijn misschien dit soort uitspraken geweest die De Jager op het idee hebben gebracht, dat de recensenten niet apprecieerden als wel accordeerden, maar alleen als we - net als in het geval van Coster - de standpunten die critici in het openbaar verdedigden, kunnen vergelijken met meningen in de privé-sfeer, is het mogelijk daar zekerheid over het krijgen. De vraag is bovendien: wie oefende(n) de dwang uit waaraan de recensenten gehoorzaamden? Anders gezegd: wie nam(en) het voortouw bij het accepteren van de Vijftigers? Het was niet Rodenko, want die begon zich pas te roeren toen de strijd al was gestreden. Maar wie was - of wie waren - het dan wel? Die vraag wordt door De Jager niet gesteld, met als gevolg dat zijn bewering over ‘sociale dwang’ in de lucht blijft hangen. De Jager beperkt zich in zijn proefschrift tot de dag- en weekbladkritiek. Om te weten hoe essayisten en academici reageerden, doen we er goed aan nog wat langer bij Donker stil te staan, want hij verenigde in zijn persoon de journalistieke, de essayistische en de academische literatuurbeschouwing.Ga naar eind21 Zodra hij als journalist of, iets nauwkeuriger gezegd, als oprichter en redacteur van Critisch Bulletin zijn verzet tegen Vijftig opgaf, ging hij zich ook in zijn andere hoedanigheden met het onderwerp bezighouden - waarbij het verschil tussen de essayist en de academicus niet altijd duidelijk is. In 1954 hield hij, als Donkersloot, een lezing over het expressionisme voor de School voor Taal- en Letterkunde waarin hij uitvoerig inging op het ‘experiment’ in de literatuur en in dat verband Campert en Lucebert vermeldde als ‘de allerjongsten, die zich wellicht te bewust experimenteel noemen’ (Donkersloot 1954: 24). Twee jaar later gaf hij de Vijftigers een prominente plaats in een beschouwing over de naoorlogse literatuur, waarbij hij wederom veel aandacht besteedde aan het ‘experiment’ (Donkersloot 1956). Ondertussen waren ook andere essayisten en academici actief geworden. In 1954 verscheen Buddingh's ‘Aandacht voor de avant-garde’ - de tekst van een lezing uit november 1953 - en een jaar later kwam er al een boek over de Vijftigers uit: Muze zonder corset (Buddingh' 1960, Kool 1955). Beide publicaties waren apologetisch van karakter en legden de nadruk op de traditie waaruit de Vijftigers zouden zijn voortgekomen, waarbij in het bijzonder werd gewezen op ontwikkelingen in het buitenland. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||
Er verscheen in 1955 nog een ander boek over de Vijftigers, te weten het proefschrift van Van Caspel. Het openingshoofdstuk daarvan is de eerste poging van de zijde van de literatuurwetenschap tot een geschiedschrijving van de groep (Van Caspel 1955, hoofdstuk 1). De Vijftigers stonden toen al in Knuvelders Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde (Knuvelder 1954).Ga naar eind22 De Vijftigers blijken dus bijna tegelijkertijd geaccepteerd te zijn door de journalistieke, de essayistische en de academische literatuurbeschouwingGa naar eind23 Dit is een eclatant succes, zeker voor een groep die zich als revolutionair presenteerde en waarvan de meeste leden voor 1951 nauwelijks bekend waren. De studies die hierboven zijn besproken maken het niet mogelijk dit succes afdoende te verklaren, maar ze leren ons wel in welke richting we die verklaring moeten zoeken. Het is bovendien duidelijk geworden dat het succes niet slechts bestond uit een snelle verovering van een plaats in het literaire veld. Het is de Vijftigers ook gelukt om, eerst in de dag- en weekbladkritiek en snel daarna in de essayistische en de academische literatuurbeschouwing op een manier te worden beschreven die sterk overeenkomt met de wijze waarop ze zichzelf in het begin van de jaren vijftig aan het publiek presenteerden. Ze staan tot op de dag van vandaag bekend als een groep die voor een breuk zorgde in de ontwikkeling van de Nederlandse poëzie, daarbij gebruik makend van de erfenis van het dadaïsme en surrealisme; ze worden altijd aangeduid als ‘jongeren’ of ‘nieuwe generatie’; er wordt altijd geprobeerd uit de ideeën van de verschillende leden een gemeenschappelijk programma te construeren; er is altijd sprake van ‘spontaniteit’, van ‘experimentele poëzie’ en ‘proefondervindelijke houding’.Ga naar eind24 Hoezeer de academische geschiedschrijvers zich laat leiden door de presentatiewijze van de dichters, blijkt uit het beeld dat bestaat van de voorgeschiedenis van Vijftig. Dat beeld is vooral gevormd door Kouwenaar. Toen Atonaal verscheen keek hij als ‘toekomstig historicus van de eigen tijd’ (Doorman) achterom en beschreef de ontwikkeling van de Nederlandse poëzie in de jaren die aan de bloemlezing voorafgingen. Als de belangrijkste stadia in die ontwikkeling beschouwde hij Het Woord en De Experimentele Groep Holland, waarbij hij Het Woord prees om de aandacht die het besteedde aan het irrationele element in de poëzie.Ga naar eind25 Wat Kouwenaar feitelijk deed, was zijn eigen ontwikkeling beschrijven, samen met die van Elburg en Lucebert. De meeste Vijftigers hadden een ander parcours afgelegd. Toch is het sinds Van Caspels proefschrift gebruikelijk Kouwenaars idee van een voorgeschiedenis over te nemen en als historisch feit te presenteren. | |||||||||||||||||||||||||
5. MythologieDe Vijftigers zijn niet de enigen die erin geslaagd zijn hun eigen imago te creëren. Sinds Van den Van den Akker in 1989 aandacht vroeg voor de invloed van schrijvers op de literatuurgeschiedschrijving, is van verschillende Nederlandse | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||
auteurs aangetoond dat ze een belangrijk aandeel hadden in het beeld dat van hen bestaat.Ga naar eind26 Ook in het buitenland is het verschijnsel opgemerkt. Speciale aandacht verdient een studie van Strong over de groepen rond Auden, Borges en Breton. Elk van die groepen heeft van zichzelf een beeld geschapen, dat in de studie wordt aangeduid als ‘de persoonlijke mythologie’. Literatuurhistorici blijken die mythologie zonder veel aarzeling over te nemen. Ze gaan daarbij voorbij aan de strategische functie ervan en tonen weinig oog voor de spanning die bestaat tussen de literaire programma's en de literaire praktijk. Wat dat laatste betreft merkt Strong het volgende op: Official histories have over the years privileged written self-portraits over behavior contradicting those self-portraits (Strong 1997: 68). Iets vergelijkbaars geldt voor de Vijftigers zoals ik aan het slot van dit artikel zal proberen duidelijk te maken door een aspect van het zelfbeeld te bespreken dat nog niet aan de orde kwam: het primitivisme. De term ‘primitivisme’ heeft verschillende betekenissen, maar wordt hier gebruikt als aanduiding van de belangstelling voor niet-gecanoniseerde uitingen als zogeheten ‘primitieve’ kunst, kindertekeningen, volkskunst en het werk van geesteszieken.Ga naar eind27 Literatuurhistorici beweren al heel lang dat de Vijftigers ‘grote belangstelling’ hebben voor het werk van ‘kinderen, primitieven en krankzinnigen’, waarbij ze meer dan eens de indruk wekken dat de Vijftigers de eersten in Nederland waren die hiervoor warm liepen.Ga naar eind28 Net als in vele andere gevallen vormen de bloemlezingen waarmee de Vijftigers zich manifesteerden de belangrijkste bron voor deze bewering. In twee daarvan komen ‘primitieve’ culturen ter sprake. Bij Rodenko betreft het slechts een korte opmerking, waarin hij een vergelijking maakt tussen het ‘klimaat’ waarin ‘moderne’ poëzie ontstaat en ‘het psychisch klimaat der primitieve volkeren’ (Rodenko 1991: 185). Kouwenaar is iets uitvoeriger. Hij brengt de poëzie van de Vijftigers in verband met een streven dat ook in ‘verschillende andere sectoren van het na-oorlogse ervaringsgebied’ te bespeuren is: dat naar ‘het authentieke, het ontwikkelde en on-gedeelde’ zoals onder andere te vinden in ‘volksmuziek- en dans, de authentieke jazz, de kindertekeningen, de prehistorische kunst, de kunst van zogezegd primitieve volkeren’ (Kouwenaar 1955a: 12f). Literatuurhistorici hebben zich zozeer door deze uitspraken laten beïnvloeden, dat niemand op het idee is gekomen te inventariseren waaruit de primitivistische gezindheid zou blijken. Nu gaat het om de belangstelling voor een onafzienbare reeks kunstwerken van zeer uiteenlopende aard en functie, dus het is een tijdrovende klus. Maar als we ons beperken tot het werk van ‘kinderen, primitieven en krankzinnigen’ merken we dat die belangstelling helemaal niet zo groot is, en zeker niet algemeen. Zo heeft Kouwenaar zich na 1955 nooit meer over het onderwerp uitgelaten. Ook van de andere Vijftigers is meestal slechts een incidentele uitspraak bekend, en vaak zelfs dat niet. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||
De enigen voor wie de uitingen van kinderen, primitieven en krankzinnigen veel betekenden, waren Hanlo, Lucebert en Rodenko. Eerstgenoemde schrijft in Zonder geluk valt niemand van het dak, ontstaan in 1949/1950, dat hij een ‘wortel’ had in Afrika en een ‘groot bewonderaar’ was van Afrikaanse muziek en dans' (Hanlo 1972: 74, 38). Enkele van zijn publicaties zijn verlucht met kindertekeningen, waarvan de bekendste tekening die van Jos Léautaud is, in de Verzamelde gedichten opgenomen naast ‘Jossie’.Ga naar eind29 Ook Lucebert bezat grote belangstelling voor kindertekeningen. Hij had in het nooit verschenen nummer 7 van Braak kindertekeningen willen opnemen en zei in 1959, bij gelegenheid van een tentoonstelling van zijn beeldend werk, over de strip die hijzelf als kind maakte: ‘Alles wat er na gekomen is en nog komt, wil er op lijken’.Ga naar eind30 Over ‘primitieve’ kunst zijn van hem, bij mijn weten, geen uitspraken bekend. Maar we weten wel dat hij zijn leven lang grote interesse had voor werk van geesteszieken (of ‘art brut’) en er bestaat een poeticaal opstel van hem uit 1949, ‘De tortuur der muzen’ waarin hij beweert: ‘Verzen worden geschreven door gedesequilibreerden’.Ga naar eind31 Dat laatste was ook de mening van Rodenko, voor wie ‘echte poëzie’ met ‘waanzin en dood’ van doen had (Van Deel 1980: 241). Die uitspraak deed hij weliswaar vlak voor zijn dood, maar ze klinkt als een samenvatting van wat hij beweerde vanaf het begin van zijn carrière, toen hij de Europese cultuur ‘voor een deel een schepping van geesteszieken’ noemde en stelde dat zelfmoord en waanzin tot het beeld van ‘de moderne dichter’ behoorde (Rodenko 1990-1001 deel 2: 372, deel 4: 289). Men mag aannemen dat hij vanuit die gedachte al in 1946 bij de redactie van Columbus aandacht vroeg voor uitingen van geesteszieken, kinderen en primitieven en in 1951 een tijdschrift probeerde op te richten, gewijd aan literatuur en psychologie, waarin duidelijk moest worden gemaakt dat het pathologische een belangrijke menselijke en culturele waarde vertegenwoordigt (Hilberdink 2000: 142, 160ff). Alles bij elkaar is dit een bescheiden oogst aan primitivistische ideeën en sympathieën, zeker als we bedenken dat Hanlo en Rodenko vaak worden beschouwd als randfiguren van Vijftig. Toch lijkt de identificatie van de Vijftigers met het primitivisme vroeg te zijn begonnen. We komen haar in ieder geval al tegen in essayistische en academische beschouwingen vanaf het midden van de jaren vijftig (Buddingh' 1969, Kool 1955, Minderaa 1964). De gewoonte om de dichters in een adem met Cobra te noemen, heeft waarschijnlijk aan die identificatie bijgedragen. Cobra staat immers bekend als een groepering met een sterk primitivistische inslag. Ook de associatie met het dadaïsme en surrealisme of, nog ruimer, met de historische avant-garde, kan bijgedragen hebben aan de identificatie. Een enkele literatuurbeschouwer uit de jaren vijftig verwijst expliciet naar dit verleden en trekt een lijn van Gauguin - die vond ‘dat de Europese kunst doodgelopen was en dat er slechts heil was te verwachten van een terugkeer naar het primitieve’ - via Picasso en de surrealisten, naar de ‘experimentele dichters’ (Kool 1955: 98ff). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||
De dadaïstische en surrealistische belangstelling leidde tot verzamelingen van etnografica en ‘art brut’, beschouwingen over diverse primitivistische onderwerpen en publicaties als ‘Lettre aux médecins-chefs des asiles de fous’ van Artaud. Ook verschillende leden van Cobra hebben verzamelingen aangelegd en over het onderwerp van hun liefde geschreven, maar dat geldt niet voor de Vijftigers. Zelfs op het gebied dat hen het meest vertrouwd was - de poëzie - kwamen ze niet tot daden, zoals blijkt uit de geschiedenis van de aandacht voor wat we, naar analogie van ‘primitieve’ kunst, misschien het beste ‘primitieve’ poëzie kunnen noemen.Ga naar eind32 De literaire belangstelling daarvoor ontstond in de jaren tien en twintig in kringen van expressionisten en dadaïsten. Hoewel in ieder geval een enkeling daarvan op de hoogte moet zijn geweest, werd er in Nederland niet op gereageerd: de eerste bloemlezing van poëzie uit ‘primitieve’ culturen verscheen pas in 1947. Vervolgens kwam er tussen 1950 en 1960 bijna elk jaar een bundel uit die geheel of gedeeltelijk aan ‘primitieve’ poëzie was gewijd. In diezelfde tijd kwamen de Vijftigers op. Maar geen van hen was bij het samenstellen van die bundels betrokken. Literatuurhistorici valt dat soort zaken niet op. Dat komt doordat ze afgaan op het beeld dat de Vijftigers van zichzelf presenteren. Dat beeld bestaat ondertussen al een halve eeuw en is door eindeloze herhaling van ‘persoonlijke mythologie’ tot historische waarheid geworden. | |||||||||||||||||||||||||
Literatuuropgave
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||
|
|