| |
| |
| |
Kortaf
Orlanda S.H. Lie, Joris Reynaert (red.), Artes in context. Opstellen over het handschriftelijk milieu van Middelnederlandse artesteksten. Hilversum, Verloren, 2004. (Artesliteratuur in de Nederlanden; dl. 3) ISBN 90-6550-804-X. Prijs: €16.
De afgelopen jaren is het onderzoek naar artesteksten flink opgebloeid. Dit is niet in de laatste plaats te danken aan WEMAL, de in 1999 opgerichte werkgroep voor Middelnederlandse artesliteratuur. Binnen dit verband wisselen actieve leden, die afkomstig zijn uit verscheidene disciplines, ideeën uit en werken aan deelprojecten. Artes in context, deel 3 uit de boekenreeks Artesliteratuur in de Nederlanden, is hiervan een concreet resultaat.
Orlanda Lie onderstreept in de inleiding op de bundel dat veel artesteksten opgenomen zijn in verzamelhandschriften, hetgeen om onderzoek naar de handschriftelijke inbedding van deze teksten schreeuwt. Daarmee sluit zij aan bij een trend die reeds enkele jaren geleden is ingezet en waarbij de aandacht van auteurs en geïsoleerde teksten is verschoven naar de bronnen, de tekstdragers zelf. Artesliteratuur is nog nauwelijks vanuit dit perspectief bekeken. Zodoende ontsluiten de medewerkers van Artes in Context nieuwe gebieden, daarbij een prachtig inzicht gevend in de gebruiksmogelijkheden van het voor dit type onderzoek onmisbare en onovertroffen Repertorium van de Middelnederlandse Artes-literatuur van Ria Jansen-Sieben, al dan niet in combinatie met andere naslagwerken, zoals het Repertorium van verhalen de historische bronnen uit de middeleeuwen van Marijke Carasso-Kok en Collecties op orde. Middelnederlandse handschriften uit kloosters en semi-religieuze gemeenschappen in de Nederland van Karl Stooker en Theo Verbeij.
Daarbij krijgt de lezer een hele aardige indruk van wat het artesveld zoal te bieden heeft. Auteurs als Nolanda Klunder, Erwin Huizenga en met name Orlanda Lie verweven in hun bijdragen veel smakelijke voorbeelden die beslist tot de verbeelding spreken. Zo lezen we over een spotrecept met niet bestaande ingrediënten dat ingezet kan worden om te genezen van een ziekte die men niet onder de leden heeft (Klunder), kruidenpapjes voor de behandeling van hoofdwonden (Huizenga), en de signaalfunctie van te kleine oren, wat erop wijst dat de lieden waaraan deze lichaamsdelen vastzitten slecht en boosaardig zijn (Lie).
Maar de focus in de bundel ligt, zoals
| |
| |
gezegd, op de tekstdragers waarin de artesteksten voorkomen. Uitgangspunt is daarbij de vraag welke andere teksten in de handschriften zijn opgenomen. Dit kan zeer relevante informatie opleveren: dankzij de handschriftelijke context kunnen idealiter uitspraken gedaan worden over de wijze waarop teksten gebruikt werden én door wie. Dat lukt bij de ene auteur beter dan de andere, hetgeen vanzelfsprekend (mede) afhankelijk is van het gekozen bronnenmateriaal.
Zo laat het artikel van Wim van Anroo over de vraag of volkstalige artesliteratuur voorkomt in handschriften met historiografische werken de lezer enigszins onbevredigend achter. Van Anrooij komt tot de conclusie dat de combinatie van artesteksten en historiografie eerder uitzondering dan regel is in de handschriftelijke periode. Waarom de combinatie pas gangbaar werd in de tweede helft van de zestiende eeuw, zoals Van Anrooij benadrukt in zijn conclusie, terwijl almanakken al veel eerder op de drukpersen werden gelegd, blijft in het vage.
Lenny Veltman laat in haar artikel over astronomie zien dat ook combinaties kunnen voorkomen, waaraan we in eerste instantie niet zouden denken. Astronomische teksten blijken niet alleen voor te komen met medische teksten, een in de Middeleeuwen logische combinatie omdat artsen voor de beoefening van hun vak dienden te beschikken over kennis van de werking van de hemellichamen, maar ook met alchemistische, navigatie- en religieuze werken.
De teksten waarmee artesteksten verenigd werden, zeggen in het gunstigste geval ook iets over het publiek ervan. Zo komt Nolanda Klunder tot een nadere beschouwing van het publiek van de Middelnederlandse Lucidariustraditie. Voor de Proza-Elucidarius ziet zij een publiek voor zich dat ‘relatief moeilijke geestelijke teksten in de volkstaal recipieerde’. Maar wat moet de lezer zich daar precies bij voorstellen? Is nadere precisering mogelijk? De teksten over fysiognomie, ofwel de gelaatkunde, die Orlanda Lie bespreekt, geven in dit opzicht meer houvast. Fysiognomische kennis mocht zich vooral, hoewel niet exclusief, verheugen op belangstelling uit professionele (medische/farmaceutische) hoek. Dit is een mooi voorbeeld van hoe onderzoek naar de tekstdragers vrij specifieke informatie kan opleveren over het publiek.
De bundel sluit zeer sterk af met de tweede bijdrage van Joris Reynaert over het genre van arteshandschriften waarin hij onder meer de gebezigde terminologie aan de kaak stelt. Reynaert wijst erop dat de term artesliteratuur, dat vrij algemeen gebruikt wordt binnen de medioneerlandistiek, niet zo eenduidig is als het wellicht lijkt en hij vraagt zich af of termen als ‘wetenschap’ of ‘kennisoverdracht’ niet beter de lading dekken. Daarbij gaat Reynaert uit van wat middeleeuwse auteurs als Hugo van St. Victor en Jan van Boendale onder artes verstonden. Gewapend met deze kennis wordt de collectie arteshandschriften in de UB van Gent door hem kritisch onder de loep genomen. Dan blijkt inderdaad dat het niet altijd eenvoudig is om te bepalen wanneer een handschrift een arteshandschrift
| |
| |
genoemd mag worden. Zo vallen er om inhoudelijke gronden direct twee handschriften af die in het Repertorium van Jansen-Sieben wel onder artesliteratuur worden geschaard. Een van deze handschriften bevat bijvoorbeeld teksten die enkel doelen op artesliteratuur. Reynaert laat verder zien dat het eveneens zeer interessant is om vanuit een collectie tekstdragers te redeneren, in plaats vanuit een tekstsoort, zoals in de andere artikelen is gebeurd.
Artes in context is hiermee een mooie bundel voor iedereen die geïnteresseerd is in de artesliteratuur.
Saskia Bogaart
| |
Soetje Ida Oppenhuis de Jong, De Middelnederlandse Perceval-traditie. Inleiding en editie van de bewaarde fragmenten van een Middelnederlandse vertaling van de Perceval of Conte du Graal van Chrétien de Troyes, en de Perchevael in de Lancelotcompilatie, (Middelnederlandse Lancelotromans 9). Hilversum 2003.
Die vorliegende Perceval-Edition ist der neunte Band der Reihe ‘Middelnederlandse Lancelotromans’, in der seit 1987 neben anderen verschiedene Romane der Lancelotcompilatie herausgegeben wurden, die die Handschrift 129 A 10 der Königlichen Bibliothek zu Den Haag überliefert. Das Grundgerüst dieser Kompilation bildet eine flämische Versübersetzung des altfranzösischen Prosazyklus, der aus dem Lancelot propre, der Queste del Saint Graal und der Mort le roi Artu besteht. In diese flämische Trilogie wurden sieben Artusromane inseriert, sodass nun auf den Lanceloet der Perchevael und der Moriaen, auf die Queeste vanden Grale die Wrake van Ragisel, der Ridder metter mouwen, Walewein ende Keye, der Lanceloet en het hert met de witte voet und der Torec folgen, bevor die Mort le roi Artu den Zyklus beschließt. Die der Edition zugrundeliegende Haager Handschrift stellt den zweiten Teil einer zweibändigen Abschrift dar, setzt aber noch im ersten Roman, dem Lanceloet, ein, sodass mit dem ersten Band nur dessen erster größerer Teil verloren ist, die Kompilation ansonsten aber vollständig überliefert ist.
Diese einfache Textfolge bietet gerade für den Perchevael eine besondere Schwierigkeit: Nach Ausweis der auf uns gekommenen Überlieferung ist dieser Roman ursprünglich noch vor dem Ende des Lanceloet eingefügt und erst später an den heutigen Platz versetzt worden. Der Kompilator hat bei seiner Umstellung keine erkennbaren Korrekturen vorgenommen oder den Text der veränderten Chronologie angepasst, sodass sich die Frage stellt, warum er dann überhaupt diese Umstellung vorgenommen hat.
Der sehr umfangreiche Untersuchungsteil der vorliegenden Edition geht von dem unikalen Überlieferungsträger aus und vergleicht ihn mit der französischen Vorlage von Chrétien de Troyes sowie mit der weiteren mittelniederländischen Texttradition, die uns leider nur noch in Fragmenten erhalten ist. Als Ergänzung und zum besseren Vergleich sind diese Fragmente im Editionsband enthalten. Das Prinzip,
| |
| |
die Leser möglichst gut und umfassend zu informieren, wurde nicht nur in diesem Fall sehr weitgehend befolgt. Der Untersuchungsteil ist insoweit dann auch mustergültig, als jedes relevante Detail aufgenommen und erläutert wird; kein Benutzer wird sich genötigt sehen, etwa eine Edition von Chrétiens oder Wolframs Texten zu Rate zu ziehen, wenn diese im Verlauf der Untersuchung argumentativ aufgerufen sind. Alle Details werden mitgeliefert, sodass der Kenner der Materie den Materialreichtum manchmal gar als Überfluss empfinden mag. In gleicher Weise sind die Vorarbeiten Maartje Draaks behandelt, die ihre bereits vorgenommenen Untersuchungen und die schon geleistete Editionsarbeit 1987 an Verf. weitergereicht hat; da wird bisweilen die Grenze zum gerade noch Vertretbaren zumindest tangiert. Derjenige Benutzer, der nur an den Ergebnissen der Untersuchung als Einstimmung auf die umsichtig und mit ihren Apparaten minutiös gearbeiteten Edition interessiert ist, wird gut daran tun, sich bei seiner Lektüre der Inleiding auf Hoofdstuk I (3-25), das französischsprachige Résumé (192-200) und die mustergültigen Erläuterungen zur Inrichting van de editie (201-209) zu beschränken.
Der Untersuchungsteil ist in insgesamt sechs Abschnitte gegliedert: Der erste Abschnitt (3-25) informiert über die Editionsgeschichte der Lancelotcompilatie und über den Stand der Forschung zur Quelle, zur mittelniederländischen Perceval-Übersetzung, zum Perchevael innerhalb der Kompilation und zur Haager Handschrift. Der zweite Abschnitt (26-65) ist der altfranzösischen Quelle gewidmet, die sich aus Chrétiens Text und einer der auf uns gekommenen Fortsetzungen zusammensetzt. Bemerkenswert ist bei der Benutzung der Quelle durch den niederländischen Bearbeiter, dass er sich auf den zweiten Teil des Perceval und die von ihm ausgewählte Fortsetzung konzentriert, sodass sich ein völlig anderer als der gewohnte Textzusammenhang ergibt. Hier hat die Herausgeberin neben der handschriftlichen Überlieferung des französischen Texts und der mittelniederländischen Übersetzung in Fragmenten auch parallele Bearbeitungen wie etwa Wolframs Parzival beigezogen, den allerdings in der unzulänglichen Ausgabe Spiewoks und nicht in den von der Germanistik bevorzugten Ausgaben Nellmanns oder Schiroks. Zum Abschluss des Abschnitts wird eine kommentierte Übersicht der Handlung nach Draaks Aufzeichungen geboten (43-65). Im dritten Abschnitt (66-101) werden die Fragmente aus Brüssel, Düsseldorf, Lüttich und Prag eingehend gewürdigt, die mittelbar mit dem Perceval-Text der Kompilation zusammenhängen. Im Vordergrund der Untersuchung steht das Verhältnis der Fragmente untereinander und ihre Nähe zur französischen Vorlage. Dabei bedient sich Verf. statistischer Methoden, geht aber vor allem auf das unterschiedliche Verhältnis der Fragmente zu den französischen Vorgaben und die Übersetzungsleistung ein, etwa
im Zusammenhang mit dem geschäftigen Treiben in den Straßen Scaveloens.
Den wichtigsten Teil der Untersuchung bilden die Abschnitte zur Verortung des Perchevael in der Lancelotcompilatie (102-134), zu seiner Bear- | |
| |
beitung durch den Kompilator (135-160) und schließlich zur Einfügung und Umstellung des Perchevael in die bzw. in der Kompilation (161-191). Wie bereits erwähnt hat sich der Kompilator auf den Walewein-Teil und die erste Fortsetzung des Chrétien 'schen Texts konzentriert, und ein Vergleich des Kompilationstexts mit den Lütticher und Düsseldorfer Fragmenten sowie dem altfranzösischen Text soll die Arbeitsweise des Kompilators bis hin zu den daran ermittelbaren Motivationen erhellen; dabei fallen besonders die Kürzungstendenzen ins Gewicht. Der fünfte Abschnitt beschäftigt sich dann vor allem mit den Einfügungen des Kompilators, die der Integration des Perchevael in die Gesamtkompilation dienen, und sucht die Frage nach deren Herkunft zu klären. Der sechste Abschnitt schließlich beschreibt auf der Grundlage einer genauen Analyse der Handschrift die Umstellung des Perchevael innerhalb der Kompilation und die dadurch notwendig gewordenen und ausgeführten Arbeiten am Text.
Ein konzises Résumé in französischer Sprache (192-200) fasst die Ergebnisse des Untersuchungsteils zusammen. Anschließend wird die Einrichtung der Edition (201-209) mit ihren unterschiedlichen und leicht benutzbaren Apparaten beschrieben. Zur Arbeitserleichterung ist dort jeweils auf die ebenfalls abgedruckten Fragmente aus Brüssel (213-222), Düsseldorf (223-232), Lüttich (233-266) und Prag (267-271) verwiesen, die zudem vollständig abgebildet sind. Der umsichtig gestalteten und gut lesbaren Edition ist als Hilfe ein ausklappbares Faltblatt beigegeben, das eine kurze Erläuterung der verwandten Symbole bietet. Ein Register der Personen- und Ortsnamen verweist nicht nur auf die entsprechenden Belegstellen, sondern bietet auch kurze Erläuterungen zu den aufgeführten Personen und Orten.
Mit vorliegendem Band ist Verf. eine herausragende Arbeit gelungen, die mit ihrem umfangreichen Untersuchungsteil alle relevanten Fragen zum Text zu beantworten sucht. Der Editionsteil lässt in seiner klaren Gliederung und Gestaltung keinerlei Wünsche offen.
W. Günther Rohr
| |
De Spelen van Cornelis Everaert. Opnieuw uitgegeven, van inleidingen annotaties en woordverklaringen voorzien door W.M.H. Hüsken. 2dln. Hilversum, Verloren, 2005. ISBN 90-6550-847-3, 90 euro.
Cornelis Everaert is een Brugse rederijker van wie vijfendertig toneelstukken overgeleverd zijn, die gedateerd worden tussen 1509 en 1538. Dit is een van de grootste toneeloeuvres van individuele dichters uit de laatmiddeleeuwse periode, ja uit de hele Nederlandse literatuurgeschiedenis. Bovendien is van veel zijn stukken bekend voor welke gelegenheid ze geschreven zijn en dit oeuvre biedt dus ook goede mogelijkheden om de netwerken binnen de rederijkersbeweging en de interactie tussen rederijkerskamers en maatschappelijke groeperingen te analyseren. Om beide redenen is het belangrijk dat Everaerts
| |
| |
toneelstukken goed toegankelijk zijn. Er bestaat een oudere uitgave (van Muller en Scharpé, uit de periode 1898-1920), maar die is nauwelijks nog te vinden. Deze nieuwe editie van Hüsken voorziet dus in een behoefte voor iedereen die, om welke reden dan ook, in rederijkerstoneel is geïnteresseerd.
Het boek is het resultaat van jaren noeste arbeid. Het bestaat uit een algemene inleiding, een verantwoording van de editie, taalkundige aantekeningen en een uitgave van de vijfendertig stukken, waarbij ieder stuk van een eigen inleiding en van zeer uitgebreide annotaties is voorzien. Drie bijlagen, waarvan er twee registerkarakter hebben, besluiten het boek.
De editie is te karakteriseren als een lees- of studie-editie. Er zijn enkele ingrepen gedaan om de tekst leesbaarder te maken voor een modern publiek (bijv.: u/v- en i/j spelling zijn aangepast en er is een eigen interpunctie aangebracht) maar verder is zo dicht mogelijk bij de tekst in Everaerts eigenhandig geschreven collectie gebleven. Deze wijze van uitgeven sluit goed aan bij de dominante tendens in de huidige editiepraktijk met betrekking tot Middelnederlandse teksten en lijkt mij volstrekt verdedigbaar en goed uitgevoerd.
De annotatie is zeer uitgebreid en bestaat behalve uit woordverklaringen ook uit historische of literaire toelichtingen bij namen en andere details die voor moderne lezers niet meer direct bekend zijn. Mijn gevoelens ten opzichte van dit deel van het boek zijn ambivalent. Hüsken vermeldt systematisch waar hij zijn gegevens vandaan heeft en als meerdere bronnen elkaar aanvullen, geeft hij alles. Dat houdt in dat zijn aantekeningen een echte schatkamer zijn voor lexicografisch geïnteresseerden. Maar zijn presentatie is wel wat omslachtig. Die omslachtigheid wordt versterkt door het vermelden van de vindplaatsen in de gedrukte versies van het MNW en het WNT. Ik moet bekennen dat ik die feitelijk overbodig vind. Wie gebruikt die naslagwerken nog als boek? De cd-rom versies zijn immers veel krachtiger instrumenten. En met een zekere regelmaat zou ik als lezer het aangenaam gevonden hebben als Hüsken voor mij de knoop had doorgehakt en me één betekenis had gegeven in plaats van me zelf te laten afwegen welke betekenisnuance op de betreffende plek het beste zou passen. Door deze wijze van presenteren biedt Hüsken goede kenners van het Middelnederlands de optimale omstandigheden om de betekenislagen van de tekst te bestuderen, maar maakt hij het geïnteresseerden met een minder grondige kennis van deze oudere taalfase en de daarbij behorende wetenschappelijke instrumenten moeilijker om de tekst te begrijpen (of misschien beter gezegd: zorgt hij dat zij het tekstbegrip langzamer zullen verwerven).
Zowel de algemene inleiding als de inleidingen bij de afzonderlijke stukken zijn sterk historisch getint en erg op de tekst zelf betrokken. De algemene inleiding gaat in op Everaerts leven, onderzoekt wat als zijn oeuvre beschouwd mag worden en gaat in op zijn bronnen. De inleidingen per stuk variëren, maar behandelen waar mogelijk de (historische) achtergrond, de inhoud, de bron- | |
| |
nen, vormkenmerken en gegevens over de opvoering. Bij dat laatste gaat het overigens vooral over het moment en de gelegenheid van de opvoering en niet over de opvoeringspraktijk. Deze invalshoek is volstrekt verdedigbaar en over het algemeen geeft Husken nuttige informatie (hoewel ik moet bekennen dat de relevantie van de openingsparagraaf over de intocht van Margaretha van York in Brugge in 1468 en de uitgebreidheid van de bespreking van de lakennijverheid mij ontgaat). Maar deze benadering heeft twee effecten die ik betreur. Het eerste is, dat de stukken heel erg als tekst naar voren komen en niet als toneelspelen. Het lijkt wel alsof Hüsken er van uit gegaan is dat al zijn lezers kenners van de zestiendeeeuwse toneelpraktijk zijn. Volgens mij echter zou een korte paragraaf over de verschillende typen toneel en over de verschillende soorten opvoeringen uit de tijd van Everaert in dit boek niet hebben mogen ontbreken. Het tweede effect is dat een lezer die zich een beeld wil vormen van de eigenaardigheden van deze collectie, dat zelf moet opbouwen uit de afzonderlijke inleidingen op de stukken. Een paragraaf in de algemene inleiding over karakteristieken en bijzonderheden van de collectie met verwijzingen naar de inleidingen bij de afzonderlijke stukken zou het boek m.i. makkelijker bruikbaar hebben gemaakt. En tenslotte heb ik het als een gemis ervaren dat er niet dieper wordt ingegaan op de bredere culturele, religieuze en esthetische inbedding van de stukken. Maar één lezer kan meer vragen dan tien editeurs kunnen schrijven.
De slotsom kan dan ook niet anders zijn dan dat Hüsken een bijzonder belangrijk en nuttig werkinstrument vervaardigd heeft. Dat ik hierboven kritiek heb geformuleerd, doet niets af aan mijn bewondering en waardering voor het werk dat hij verzet heeft. Zijn editie verdient zeker een even lang leven als zijn voorganger, de editie Muller-Scharpé, heeft gehad. En ook de uitgever verdient in dit geval een compliment: het boek is werkelijk prachtig uitgegeven.
Paul Wackers
| |
H. Pleij, J. Reynaert e.a., Geschreven en gedrukt. Boekproductie van handschrift naar druk in de overgang van Middeleeuwen naar Moderne Tijd. Gent, Academia Press, 2004. ISBN 90 382 0548 1. Prijs: €20.
Iedereen met een beetje historisch besef en dito inlevingsvermogen kan bedenken dat de uitvinding van de boekdrukkunst in de vijftiende eeuw impact op de samenleving gehad heeft. Met de nieuwe techniek konden immers veel sneller en meestal ook goedkoper dan voordien voor mogelijk werd gehouden meerdere exemplaren van eenzelfde tekst worden geproduceerd. Hoe groot de invloed van het nieuwe medium echter precies is geweest, daarover zijn in de loop der tijd uiteenlopende meningen gevormd. Beschouwde men onder invloed van het positivisme de komst van de drukpers nog als ware revolutie waardoor maatschappij en wereldbeeld in rap tempo emancipeerden en transformeerden, tegenwoordig slaat men een gematig- | |
| |
dere toon aan. Niettemin blijft het onbetwist dat met het nieuwe productieproces een en ander op termijn definitief veranderde. Hoe ging dat precies in zijn werk? Wat veranderde er dan? En in welk tempo? Dit soort vragen staat centraal in de bundel Geschreven en Gedrukt, het tastbare resultaat van drie in Gent en Amsterdam gehouden symposia waar wetenschappers vanuit diverse disciplines zich over dit fascinerende onderwerp hebben gebogen. Geschreven en gedrukt is dan ook zeer de moeite waard voor een ieder die geïnteresseerd is in boekproductie de late vijftiende eeuw.
Herman Pleij en Joris Reynaert schetsen in hun inleiding op het boek een helder panorama, waarin alle aspecten die samenhangen met het thema voorbijkomen, zoals handschriftelijke elementen, opdrachtgeverschap, publieksgroepen, de werking van de vrije markt et cetera. Boekhistoricus Jos Biemans neemt daarna het stokje over en gaat in op de vraag in hoeverre handschrift en druk werkelijk van elkaar verschilden. Hij bespreekt niet alleen nauwkeurig afwijkingen en gelijkenissen in de wijze waarop beiden werden geproduceerd, maar ook hoe verspreiding en receptie in het werk gingen. Uit beide artikelen blijkt dat er sprake was van een continue ontwikkeling in de boekenproductie. Zo waren handschrift en druk twee normale en geaccepteerde verschijningsvormen van het laatmiddeleeuwse boek. Het duurde dan ook minstens een halve eeuw voordat de door de boekdrukkunst ingezette veranderingen uitgekristalliseerd waren. De zo door Pleij, Reynaert en Biemans gecreëerde ‘helikopterview’ geeft houvast bij het lezen van de meer op de details ingaande artikelen die volgen. Allen behandelen de productie en/of receptie van zowel het geschreven als het gedrukte boek in de Lage Landen in deze bijzondere periode.
Dat de komst van de drukpers niet tot een onmiddellijke radicale breuk met het verleden leidde, wordt duidelijk in tal van bijdragen. Jan Willem Klein laat bijvoorbeeld zien in zijn artikel over de boekenproductie in Gouda dat handschriften niet alleen - zo als vaak is gesuggereerd - in opdracht werden gemaakt maar ook op de vrije markt belandden. Voor gedrukte werken geldt iets soortgelijks. Zij werden zowel geproduceerd voor de anonieme handel, als voor particuliere opdrachtgevers.
Gouda speelt ook een belangrijke rol in de bijdrage van Susie Speakman Sutch. Zij ziet een hoofdrol weggelegd in het laat-middeleeuwse Goudse boekenbedrijf voor Jan van Cats, een belangrijke vertegenwoordiger van de plaatselijke elite, die de uitgave van enkele gedrukte edities gesponsord zou hebben. Ondanks de door Klein en Speakman Sutch geschetste intrigerende voorbeelden blijft echter vooralsnog onduidelijk of particulier opdrachtgeverschap bij gedrukte werken uitzondering ofwel regel geweest is.
Joris Reynaert laat zien hoe in Gent de boekbinders reageerden op de komst van de drukpers. In de dagelijkse praktijk van de boekenproductie deed deze beroepsgroep vaak meer dan binden alleen. Zo waren er boekbinders die onder andere handschriften kopieerden en decoreerden. De boekdrukkunst bracht hier niet onmiddellijk
| |
| |
verandering in. Tot ver in de zestiende eeuw behielden de binders een belangrijke positie in het Gentse boekenbedrijf door bijvoorbeeld in gedrukte boeken te investeren of door verantwoordelijk te zijn voor de eindproductie.
Hans Kienhorst heeft als bron voor zijn onderzoek gedrukte en met de hand geschreven eenkolomsboekjes genomen die Middelnederlandse rijmteksten bevatten, zoals Die Dietsce Catoen, Dat boec van den houte, en Karel ende Elegast, teksten die beschouwd kunnen worden als verstandige lectuur voor jongeren. Uit het schaarse materiaal dat overgeleverd is, concludeert hij dat met de komst van de drukpers de situatie niet of nauwelijks veranderde, omdat de gedrukte berijmde eenkolomsboekjes kunnen worden opgevat als voortzetting van de met de hand geschreven werkjes.
Herman Brinkman vraagt zich af waarom literair werk uit Rederijkerskringen nauwelijks de drukpers haalde. De meeste teksten uit dit milieu zijn immers in handschriftelijke vorm aan ons overgeleverd. Hij bespreekt de mogelijke relaties tussen de Rederijkers en drukkers en komt tot de conclusie dat er geregeld tussen beide partijen contact is geweest. Als mogelijke oorzaken voor het desalniettemin ontbreken van gedrukte Rederijkerspoëzie ziet Brinkman enerzijds de drang van de Rederijkers om hun werk binnen de eigen kring te houden, en anderzijds de behoudende werkwijze van de boekdrukkers, die liever een veilige markt opzochten en zich daarom wellicht niet wilden wagen aan de verhoudingsgewijs moeilijke Rederijkersliteratuur.
Wat er wel onmiddellijk veranderde dankzij de uitvinding van de boekdrukkunst was het ontstaan van een nieuw beroep, dat van drukker. Arend de Keysere, actief in Oudenaarde en later in Gent, is het onderwerp van het artikel van Werner Waterschoot. Door de carrière van deze drukker te bespreken, wordt duidelijk wat er zoal bij kwam kijken als iemand in de vijftiende eeuw de uitdaging van het nieuwe productieproces aanging en een eigen bedrijfje begon. Gheraert Leeu, vanwege zijn ondernemingszin een van de meest fascinerende drukkers uit de vijftiende eeuw, die eerst in Gouda en later in Antwerpen drukte, komt naar voren in het betoog van Herman Pleij. Leeu was een inventieve, creatieve persoon die als geen ander de nieuwe commerciële mogelijkheden wist aan te boren.
Thérèse de Hemptinne kiest voor een heel andere insteek voor haar verhaal, die van de gender. Haar verkenning in colofons in handschriften legt een interessant onderzoeksterrein bloot en laat zien dat vrouwen meer dan eerder werd aangenomen, hebben bijgedragen aan de boekenproductie. Eveneens verkennend gaat Rob Resoort te werk in een poging te achterhalen waarom in gedrukte, volkstalige werken namen van auteurs en vertalers vaak niet worden vermeld. Zijn speurwerk in incunabelen laat bijvoorbeeld zien dat op het gebied van de artes en religieuze gebruikersteksten namen relatief vaak worden genoemd. Ook hier wordt duidelijk dat er voor onderzoekers op dit terrein nog bergen werk te verzetten valt.
Saskia Bogaart
|
|