Nederlandse Letterkunde. Jaargang 10
(2005)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| ||||||||||||||
[2005/4]Angst voor invloed en invloedangst
| ||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||
1. Angst voor invloedAls invloedenstudie helemaal niet zo impopulair is als gedacht, wat verklaart dan de aversie tegen het begrip? Waarom geldt dan veel te vaak dat: ‘Influence study is at best “old-fashioned” and at worst retrogade, returning criticism to hierarchical lineages at odds with multiform and multicultural postmodernity’ (Orr 2003: 60-61). En waarom is invloed ‘een heikele categorie’ (Buelens 2001: 23, mijn cursivering, cds) of vinden Van Rees en Dorleijn het een hachelijke term? Het antwoord daarop is drieledig. Ten eerste kan de aversie verklaard worden als een overblijfsel van het New Criticism. Dat beschouwt de literaire tekst als autonoom, afgesloten geheel, dat zonder extratekstuele elementen begrepen en verklaard dient te worden. Invloedenstudie wordt bijgevolg afgedaan als een irrelevante zoektocht naar de bronnen die een auteur heeft gebruikt. De tweede doodsteek kreeg het begrip invloed door de postmoderne twijfel aan het subject. Thomas Vaessens en Jos Joosten behandelen die idee uitgebreid in Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen (2003) aan de hand van Jean-François Lyotard en maken haar vruchtbaar voor de poëziestudie als ze schrijven: Wanneer je dit [nl. de relativering van het unieke, kenbare subject] transponeert naar de poëzie, is begrijpelijk dat hier geen sprake kan zijn van een almachtige dichter die het woord voert, omdat de maker van teksten zich, zoals iedereen, bevindt op Lyotards talige kruispunt. De dichter is geen ‘Ik’ meer die een God in het diepst van zijn gedachten is en van wie het gedicht een unieke expressie is. (Vaessens en Joosten 2003: 120) Hoe kan een schrijver dan ooit beïnvloed zijn door bijvoorbeeld Paul van Ostaijen, als het onmogelijk is om ooit vast te stellen wie die schrijver is, laat staan dat het mogelijk zou zijn om te achterhalen wie Van Ostaijen was? Omdat invloed vaak begrepen wordt als een gebeuren dat zich enkel tussen personen afspeelt, wordt met de hierboven geformuleerde twijfel aan het subject, de bühne waarop invloed zich afspeelt ontdaan van haar handelende personae. Een derde verklaring voor het in diskrediet raken van de term invloed is de opkomst van het veel ruimere begrip intertekstualiteit. Met deze term twijfelen Julia Kristevá, Roland Barthes en Jacques Derrida aan de autonomie van de tekst zoals die door de New Critics wordt gepostuleerd. De genoemde denkers rond het tijdschrift Tel Quel poneren radicaal het tegenovergestelde: teksten kunnen onmogelijk op zichzelf staan. Ze wijzen steeds terug naar een oneindig aantal andere teksten en talige uitingen, zonder dat het mogelijk is een laatste bron(tekst) aan te duiden. ‘The study of intertextuality is thus not the investigation of sources and influences as traditionaly conceived; it casts its net wider to include anonymous discoursive practices, codes whose origins are lost’ (Culler 1981: 103). Slechts één spoor volgen in een tekst is binnen dit denkkader onmogelijk, omdat hij per definitie een oneindig aantal sporen uitzet die steeds weer verder verwijzen, zonder dat | ||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||
er ‘een laatste zekerheid’ bereikbaar is. Meteen wordt hier de intentionaliteit die inherent is aan de idee invloed overboord gezet. Tegelijk wordt ook gewezen op het belang van de lezer. Hij ontdekt de verwijzingen of de verwantschappen en dus is enkel hij verantwoordelijk voor de verbanden tussen de teksten. Daar komt nog bij dat de genoemde intertekstualiteitsdenkers het begrip ‘tekst’ ruimer opvatten dan ‘geschreven taaluiting’. Voor hen kan alles tekst zijn: zowel Homerus' Ilias als bijvoorbeeld de hedendaagse sociale werkelijkheid. Een van deze redenen of een combinatie ervan maakt dat voor veel onderzoekers invloed ofwel helemaal geen thema is, ofwel voorzichtig (angstig?) uit de weg wordt gegaan. Wie zich toch nog inlaat met invloedenonderzoek wordt beschuldigd van ‘promoting a specifically nationalistic cultural imperialism, in spite of its [i.e. comparative criticism] alleged cosmopolitanism and comparative approach’ (Orr 2003: 83). Tegen dergelijk politiek incorrect gedrag binnen het literatuuronderzoek dient daarom, althans volgens sommigen, een petitie opgestart te worden. Een van de weinige literatuurwetenschappers die toch een poging doet om de werking van invloed in de literatuur bloot te leggen, is de Amerikaan Harold Bloom. In The Anxiety of Influence. A Theory of Poetry (1973; de geraadpleegde versie uit 1997 verschilt niet wezenlijk van de eerste druk; verder: The Anxiety) ontvouwt hij zijn eigenzinnige opvattingen daarover. In wat volgt zal nagegaan worden hoe dat boek in de neerlandistiek gerecipieerd, gewaardeerd en ingezet wordt tijdens het onderzoek, met de bedoeling conclusies te trekken over de mogelijkheden van Blooms theorie. Vooraleer daarop te focussen, is het verstandig eerst te schetsen wat Blooms ideeën precies inhouden. | ||||||||||||||
2. Harold Bloom en The Anxiety of Influence2.1. De theorieNet als Michael RiffaterreGa naar eind1 in Semiotics of Poetry (1978) wil Bloom met The Anxiety zowel een leeswijze ontwerpen die bij het interpreteren van gedichten van pas komt, als een verklaring bieden voor het ontstaan van poëzie. Die dubbele opzet zal zich door de aard van de theorie zelf echter als een en dezelfde onderneming presenteren. Voor Bloom ontstaan teksten immers enkel uit de interpretatie van andere teksten: ‘The meaning of a poem can only be another poem’ (Bloom 1997: 94). Een dergelijke uitspraak is in twee richtingen werkzaam. Ze betekent enerzijds dat de verklaring en dus ook het ontstaan van een bepaald gedicht moet worden gezocht in een ander gedicht, anderzijds stelt ze ook dat elk lectuurverslag zelf een gedicht is. Zoals de groep rond Tel Quel gaat Bloom uit van een fundamentele intertekstualiteit. Geen enkele tekst is een afgesloten geheel en de taak van de literatuurwetenschapper bestaat erin om verbanden bloot te leggen: ‘Criticism is the art of | ||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||
knowing the hidden roads that go from poem to poem’ (Bloom 1997: 96). Bloom haast zich om te melden dat dit niets met crenologie te maken heeft, maar dat het om ‘the study of the life-cycle of the poet-as-poet’ (Bloom 1997: 7) gaat. Wat dat betekent, wordt uit het vervolg van dit betoog duidelijk. De intertekstualiteit die Bloom voorstaat, is wel radicaal, maar niet zo breed opgevat als bijvoorbeeld bij Kristevá of Barthes. Blooms theorie is namelijk uitdrukkelijk enkel interliterair. In de volgende beschrijving van zijn visie op intertekstualiteit koppelt Bloom een verwerping van de autonomiegedachte aan een specifiek interliteraire opvatting: We need stop thinking of any poet as an autonomous ego, however solipsistic the strongest of poets may be. Every poet is a being caught up in a dialectical relationship (transference, repetition, error, communication) with another poet or poets. (Bloom 1997: 91) De hier aangehaalde dialectische relatie giet Bloom in een conflictmodel waarmee hij het ontstaan van poëzie verklaart. Het begrip ‘belatedness’ (het te laat) is daarbij een sleutelterm. De latere dichter (‘efebe’) merkt dat alles wat hij wil zeggen hem al een keer is voorgedaan. Schrijvers kunnen dus nooit iets anders zijn dan herschrijvers van wat al gezegd is. Om echter toch als interessant auteur (‘strong poet’) opgemerkt te worden, moet een dichter zijn voorganger (‘precursor’) overtreffen. De idee dat het in de romantiek gepostuleerde oorspronkelijkheidsdictaat het klassieke imitatio-aemulatio-model verdrongen heeft, is volgens Bloom dan ook fout. Imitatie en wedijver zijn altijd de enige manieren waarop literatuur tot stand komt, maar ze worden sinds de romantiek vervangen door een gelogen en geposeerde originaliteit. Het mag voor een auteur dan wel onmogelijk zijn om absoluut nieuw te zijn, die gedachte is ondraaglijk. Een schrijver wenst immers niet als epigoon - en dus gekoppeld aan een grote naam -, maar als zichzelf, met zijn eigen naam als lemma, de literatuurgeschiedenis in te gaan. Precies daarom heeft hij ‘invloedangst’ (‘anxiety of influence’). Hij merkt natuurlijk dat hij er niet buiten kan, maar tracht de onvermijdelijke invloed te loochenen door zichzelf af te zetten tegen zijn voorganger(s). Om als dichter te overleven (zowel in de betekenis van ‘zijn werk aan de man gebracht te krijgen’ als van ‘een naleven’) moet hij de situatie zo ombuigen dat het lijkt alsof hij niet langer invloed ondergaat, maar zelf uitoefent. Dat gebeurt volgens Bloom door het werk van de voorganger(s) opzettelijk fout te interpreteren (‘misreading’ of ‘misprision’): ‘Poetic Influence [...] always proceeds by a misreading of the prior poet, an act of creative correction that is actually and necessarily a misinterpretation’ (Bloom 1997: 30). Die foute lezing wordt gepresenteerd in een eigen tekst, die wel relicten van de voorbeeldtekst bevat, maar toch heel anders uitvalt. Binnen dit antithetische model onderscheidt Bloom zes patronen. Deze ‘revisionary ratios’ zijn een classificatie van mogelijke manieren ‘how one poet deviates from another’ (Bloom 1997: 11). Daarbij wekt | ||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||
Bloom, zonder dat expliciet te stellen, de suggestie dat deze zes strategieën elkaar opvolgen tijdens de ontwikkeling van efebe tot sterk dichter. De naam van de eerste deviatie ontleent Bloom aan Lucretius: clinamen. Bij de Romeinse wijsgeer duidt deze term op de zwenking van een atoom uit zijn recht naar onder voerende baan. Door die koerswijziging ontstaan er botsingen met andere atomen en vormt er zich stoffelijke materie. Bij Bloom is een dergelijke idee het grondprincipe van zijn theorie. Met deze term benoemt hij ‘the poetic misreading or misprision proper’ (Bloom 1997: 14). Een dichter botst tijdens zijn lectuur op het werk van een voorganger en doordat hij ook botst met de ideeën van die voorbeelddichter ontstaat er een nieuwe interpretatie, een nieuw gedicht. Bij de efebe is er zowel het verlangen om gelijk te zijn aan de voorganger, als de wil om te verschillen - een double-bind situatie waaruit hij zich moet bevrijden. De volgende vijf bewegingen zijn de concretiseringen en consequenties van deze centrale gedachte. Onder thessara begrijpt Bloom het gebruik van de taal van de voorganger door de navolger, maar dan op een wijze die duidelijk verschilt. Zo wil de jonge dichter aantonen dat hij de oudere aanvult waar die in gebreke is gebleven. Bij de derde vorm om afstand te nemen, kenosis, wordt de discontinuïteit met de voorganger sterker benadrukt. De efebe, die tot op bepaalde hoogte gelijk is aan de voorganger, begint met een strategische vernedering van de voorbeelddichter. Demonisatie vervolgens is het instellen van een persoonlijk ‘counter-sublime [...] achieved through a form of repression, in which the power of the precursor's sublimity is contained, domesticated or absorbed’ (Allen 1994: 25). Askesis houdt een isolatie en zuivering van de invloed in. Nadat de jonge dichter de invloed geabsorbeerd en geïnternaliseerd heeft, moet hij een soort purgatio ondergaan, die hem in staat stelt afstand te nemen van zijn voorbeeld. De laatste mogelijke relatie tot het voorbeeld heet apophrades. In dit stadium keert de navolger de invloed om. Hij is zo sterk geworden dat hij niet langer door zijn voorganger beïnvloed lijkt, maar integendeel zijn voorbeeld de invloed van hem ondergaan lijkt te hebben. Dit betekent uiteindelijk de overwinning van de efebe op de precursor. Waar verschilt Blooms theorie nu van andere invloedentheorieën? Ten eerste waar hij onder apophrades stelt dat invloed ook omgekeerd werkzaam kan zijn - een inzicht dat ook Borges al in zijn beroemde Kafka-essayGa naar eind2 poneerde -, breekt Bloom met de lineariteit van het invloedenonderzoek. Zoals Borges opmerkt zijn de teksten van een aantal auteurs die schreven voordat het werk van Kafka bekend werd, enkel kafkaësk te noemen doordat Kafka's boeken gepubliceerd werden. In dit geval heeft Kafka dus invloed op schrijvers die temporeel gezien zijn voorgangers waren. Een model dat soortgelijke invloed onderkent, doet dus afstand van het eendimensionale van een gestreng invloedconcept dat slechts eenrichtingsverkeer toelaat. Bovendien verdisconteert het de rol van de lezer bij het creëren van verbanden en verwantschappen. Zo kan Borges Kafka zonder problemen in verband brengen met Zenos tweeduizend jaar vroeger genoteerde paradox. Hierbij moet | ||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||
opgemerkt worden dat ‘invloed’ dan wel een heel andere betekenis krijgt, namelijk die van zoeklicht. De relatie tussen twee auteurs komt dan niet meer tot stand doordat een navolger de voorganger kopieert en beconcurreert, maar via bemiddeling van de interpreterende lezer. Bloom aanvaardt ten tweede ook invloed van het ongelezene: ‘an ephebe's best misinterpretations may well be of poems he has never read’ (Bloom 1997: 70). Hierbij kan gedacht worden aan een aantal discoursen of ‘already-read scripts in modern culture’ (Allen 2000: 139) zoals bijvoorbeeld de theorie van Freud. Hoewel weinig mensen zijn boeken daadwerkelijk hebben gelezen, leven ze toch in een maatschappij die diep door Freuds denkbeelden is beïnvloed, zij het dat ze van hun nuances zijn ontdaan en vaak ook fout worden geïnterpreteerd. Hetzelfde geldt ook voor literatoren als Joyce en Proust. Hun namen klinken als een klok, hun werken zijn bekend, blijven heel vaak ongelezen en toch kunnen ze invloed uitoefenen. Op de vraag door wie A.F.Th. zich beïnvloed weet, antwoordt hij dat hij vroeger van beide auteurs sterke invloed heeft ondergaan, maar dan ‘“op clandestiene wijze” - zolang hij ze nog niet had gelezen. “Mijn vroegste romanpogingen parasiteerden op de voorstelling die ik van die nog ongelezen meesterwerken had”’ (A.F.Th. geciteerd in Februari 2004: 15). Hoe zoiets onderzocht kan worden, behalve op basis van externe poëticale uitspraken, blijft echter een raadsel. Dankzij deze twee inzichten kan Bloom dan ook stellen dat zijn poging om invloed - en bij uitbreiding dus ook poëzieconceptie - te begrijpen niets te maken heeft met ‘the transmission of ideas and images from earlier to later poets’ (Bloom 1997: 71), al zegt hij erbij dat ook dat mogelijk deel uitmaakt van het onderzoek. Te denken valt daarbij aan de eerste stappen in de ontwikkeling van een dichter zoals Bloom die beschrijft. Daarbinnen is er wel degelijk expliciet sprake van identificatie en zal het dus wel mogelijk zijn om soortgelijke ideeën of een gelijkende thematiek of stilistiek aan te wijzen. Het is pas in de meer geraffineerde vormen van invloed, geconcentreerd rond het moment waarop de efebe zelf een sterk dichter is geworden, dat de invloed succesvol geloochend wordt en totaal verdwenen lijkt te zijn. | ||||||||||||||
2.2. De kritiekThe Anxiety is Blooms poging om voorbij het New Criticism te denken. Door de fundamentele onderlinge afhankelijkheid van teksten centraal te stellen kan hij nieuwe en onconventionele betekenissen in teksten blootleggen. Dat neemt niet weg dat er heel wat kritiek kwam op zijn theorie. Ten eerste wordt zijn inperking van invloed tot interliteraire relaties als een reductie van de intertekstualiteit ervaren (Culler 1981: 111). Het kan niet geloochend worden dat schrijvers ook invloed van extraliteraire fenomenen ondergaan. De abstractie daarvan wordt als een zwakte van Blooms theorie gezien (Lentricchia 1980: 326 en 331). Een tweede bezwaar is het vermeend oedipale karakter van de theorie (Orr | ||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||
2003: 68). Het model van Bloom, met een voorganger waartegen de jongere zich afzet, lijkt bijzonder sterk op Freuds theorie van de vadermoord. Bloom geeft toe dat zijn belangrijkste inspiratiebron Freuds familieroman gecombineerd met Nietzsches begrip Wille zur Macht is. Zijn terminologie is daarom expliciet freudiaans, zijn theorie echter een geslaagde ‘Fehlinterpretatie’ van de genoemde denkers. Deze zelfverdediging van Bloom lokt meteen een derde kritiek uit. Als Blooms model tot stand komt door een foute interpretatie en de lezer interpreteert zijn theorie dan tóch fout als een freudiaans model, dan is dat meteen een overtuigend bewijs voor de juistheid van Blooms eigen stellingen. Dergelijke circulariteit - een dichter leest een voorganger fout; ik lees die dichter fout; de lezer leest mijn theorie fout; dus mijn theorie klopt - waarbuiten niet meer gedacht kan worden, wordt Bloom kwalijk genomen (Orr 2003: 71). Een laatste veel gehoord verwijt is dat Bloom een historiserende en normbevestigende geschiedschrijving in de hand werkt. Hij heeft enkel oog voor ‘strong poets’ en vergeet de mindere goden. Hij plaatst iedereen die het niet redt om zelf een sterk auteur te worden als epigoon buiten de traditie. Daardoor blijft zijn onderzoek beperkt tot de typisch westerse mannelijke canon, wat een doorn in het oog betekent van wie vanuit genderperspectief The Anxiety leest. Op die manier wordt immers gesuggereerd dat vrouwen geen enkele invloed zouden hebben (Lentricchia 1980: 345; Orr 2003: 65, 68, 79). Al deze kanttekeningen bij The Anxiety roepen de vraag op hoe Blooms ideeën in de literatuurstudie ingezet kunnen worden. Enerzijds zou zijn theorie gebruikt kunnen worden om interliteraire relaties te ontdekken, anderzijds kan ze ook een licht werpen op hoe literatuur tot stand komt. Alvorens het gebruik van Blooms theorie in de neerlandistiek na te gaan, wordt eerst nog aandacht besteed aan wat het Nederlandse pendant van The Anxiety genoemd zou kunnen worden. | ||||||||||||||
3. H.A. Gomperts, de Nederlandse BloomWie De schok der herkenning. Acht causerieën over de invloed van invloed in de literatuur (1959; hier wordt de vijfde druk geciteerd, 1981) van H.A. Gomperts na The Anxiety leest, schrikt eventjes van wat hij allemaal herkent. Gomperts' studie vertoont namelijk bijzonder veel overeenkomsten met de theorieën die Bloom verkondigt. Van invloed, in de zin van het overnemen van ideeën, kan in dit specifieke geval van verwantschap echter geen sprake zijn. Aangezien Gomperts' boek veertien jaar voor dat van Bloom verscheen, kan hij tijdens zijn eigen onderzoek onmogelijk van The Anxiety gebruik hebben gemaakt. Van een eventuele beïnvloeding van Bloom door Gomperts zijn ook nergens aanwijzingen te vinden. Toch zijn de overeenkomsten te frappant om onbesproken te laten. Op de parallellen werd al herhaaldelijk gewezen (Heynders 1991: 126; De Roder 2001: 101 e.v.; Buelens 2001: 26), maar nooit eerder werden ze geëxpliciteerd. | ||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||
Een eerste overeenkomt vormt de theorie waartegen ze zich allebei afzetten: het New Criticism. Zowel Gomperts als Bloom stellen de autonomie van de tekst ter discussie. Bloom doet dat door het relationele van elke tekst te benadrukken; Gomperts stelt expliciet dat de New Critics te weinig het fenomeen literatuur verhelderen en wil hun leesmethode daarom aangevuld zien. ‘Naast deze methode [nl. zich concentreren op een precies lezen van de tekst], die op zichzelf wel tot beter begrip, maar nog niet tot een waardeschatting leidt’ (Gomperts 1981: 17) moet er ook aandacht zijn voor andere aspecten. Een daarvan is de invloed die een auteur heeft ondergaan. Gomperts beschrijft de beïnvloeding van Baudelaire door Poe, hij gaat de invloeden van Dostojewki na, speurt naar de voorbeelden van Nietzsche, stelt vast dat diezelfde Nietzsche Menno Ter Braak op een ingrijpende wijze tot voorbeeld heeft gediend, bespreekt de wederzijds bevruchtende relatie Ter Braak-Du Perron en behandelt ten slotte Du Perrons preoccupatie met Multatuli. In die deelonderzoeken bemerkt Gomperts een aantal constanten die ook Bloom beschrijft. Gomperts benadrukt, net als Bloom, dat een nieuwe literaire tekst steeds opgebouwd is uit een aantal bekende bouwstenen waar iets eigens aan wordt toegevoegd. Net omdat de tekst niet volkomen origineel is, wordt hij leesbaar: ‘de lezer van literatuur [wordt] geboeid door iets nieuws, iets dat hij voor de eerste keer verneemt en iets ouds, iets dat hij herkent’ (Gomperts 1981: 19)Ga naar eind3. Ook zoals bij Bloom kan het volgens Gomperts gebeuren dat een lezer ‘een schrijver [ontdekt] die op een overeenkomstige wijze als hij zelf in het leven staat, in wiens lot en karakter hij iets van zichzelf terugvindt’ (Gomperts 1981: 25), wat tot een ‘schok der herkenning’ leidt. Voor de lezer is die ervaring heilzaam, want ze ordent een aantal ideeën die hij zelf had, maar niet zo kon verwoorden zoals hij ze nu geformuleerd vindt. Is die lezer een auteur, dan is dit beslissend voor zijn schrijverschap. Gomperts' beschrijving van dit proces vertoont zeer veel overeenkomsten met de ‘revisionary ratios’ van Bloom: Deze ontdekking geeft hem [de lezer] die schok van herkenning, waardoor hij geboeid en ademloos leest, aanvankelijk geabsorbeerd en weerloos, eerst later weer kritisch, met een herstel van de eigen persoonlijkheid. Is deze lezer zelf een schrijver, dan is die ontmoeting een mijlpaal in zijn werk. Wat hij ervoor schreef, verschilt beslissend van wat hij erna schrijven zal. Wat hem veranderd heeft, is een verwante geest. (Gomperts 1981: 26) Er is sprake van identificatie met en absorptie van het voorbeeld, termen die ook bij Bloom vallen. Vervolgens spreekt Gomperts van kritisch lezen, iets wat de efebe bij Bloom de hele tijd doet, en ten slotte van ‘herstel van de eigen persoonlijkheid’, te vergelijken met de twee laatste stadia bij Bloom: askesis en apophrades. Bovendien maakt Gomperts, net zoals Bloom, het onderscheid tussen invloed en epigonisme. Bloom houdt zich slechts bezig met ‘strong poets’, andere laat hij gewoon buiten beschouwing. Gomperts schat eveneens de auteurs die ondanks en | ||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||
via de schok van herkenning zichzelf vinden hoger in dan zij die dat niet kunnen: ‘Men moet een principieel verschil maken tussen de tweedehandse, de nagevolgde, onzelfstandige toepassing van wat in andere literatuur was aangetroffen en de beïnvloeding die wordt aangekondigd door een schok van herkenning’ (Gomperts 1981: 29). Er zijn nog meer parallellen tussen de boeken van Gomperts en Bloom, maar de opmerkelijkste is dat, weliswaar niet zo radicaal als Bloom, ook Gomperts stelt dat het merendeel van deze herkenningen [...] op misverstanden berusten, op verkeerd lezen, op buiten verband gebrachte fragmenten, op helemaal niet lezen, maar op horen zeggen, op verkeerd horen zeggen en in sommige gevallen zelfs op verkeerd horen verkeerd zeggen (Gomperts 1981: 78). Blooms notie ‘misreading’, maar eveneens zijn stelling over de invloed van het ongelezene is hier duidelijk te herkennen. Toch zijn er ook verschillen tussen De schok der herkenning en The Anxiety. Zo is Gomperts' opzet anders dan dat van Bloom. Ook Gomperts gelooft dat literaire evolutie via een aemulatiomodel tot stand komt, maar dat is - anders dan voor Bloom - niet zijn eerste bekommernis. Zijn eigenlijke doel is om aan de hand van hoe schrijvers literatuur verwerken, iets op het spoor te komen ‘omtrent de innerlijke belevenissen van de “common readers”, de gewone mensen die de boeken lezen’ (Gomperts 1981: 31). Hij wil dus vooral inzicht verwerven in hoe een lezer een boek ervaart. Daarvoor doet hij niet aan empirisch lezersonderzoek, maar wil hij in eerste instantie nagaan hoe lezers die zelf van hun lectuur verslag doen, schrijvers dus, teksten ondergaan. Daarna moet het dan mogelijk zijn om hun ervaringen te extrapoleren naar de ‘common readers’. Een tweede verschil is de sterkere kritische instelling van Gomperts tegenover zijn eigen theorie. Zo waarschuwt hij geregeld dat men tijdens literatuurwetenschappelijk onderzoek zeer vaak vindt wat men het liefst zou ontdekken: ‘Heeft men een bepaalde constellatie herkend, dan ziet men die overal’ (Gomperts 1981: 153). Door deze nuancerende opmerking bij zijn observaties is Gomperts bescheidener dan Bloom. Door de misreading als noodzakelijk voor te stellen en door het circulaire karakter van diens theorie lijken er geen kritische bedenkingen bij The Anxiety mogelijk te zijn. Een laatste punt waarop Gomperts van Bloom verschilt, is zijn minder radicale beperking van de intertekstualiteit. Gomperts merkt op dat ‘men zich niet [kan] afsluiten van de werkelijkheid en de geschiedenis, om alleen te leven in de overzichtelijke literatuur’ (Gomperts 1981: 156). Dat hij in zijn eigen onderzoek (bijna) geen andere contexten dan de literaire beschouwt, kan verdedigd worden door de specifieke bedoeling van zijn boek: het nagaan van de uitwerking die een boek op zijn lezer heeft. | ||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||
4. The Anxiety of Influence en de neerlandistiekMet de hierboven aangehaalde overeenkomsten tussen Gomperts' boek en de meer dan een decennium later geformuleerde theorie van Bloom, zou de verwachting kunnen ontstaan dat The Anxiety in de neerlandistiek niet werd opgemerkt, omdat de Nederlandse literatuurstudie haar eigen Bloom in huis had. Niets is minder waar. In een aantal belangwekkende opstellen of studies in de neerlandistiek doet Blooms theorie wel degelijk dienst als theoretisch kader. In wat volgt wordt er een blik geworpen op hoe ze door neerlandici gerecipieerd en ingezet wordtGa naar eind4. | ||||||||||||||
4.1. Maaike Meijers last om te lezen zoals BloomIn Maaike Meijers dissertatie De Lust tot Lezen. Nederlandse dichteressen en het literaire systeem (1988) duikt The Anxiety op in de zoektocht naar een alternatief voor de traditionele beperking van de literatuurwetenschap om enkel de canon te bestuderen. Een dergelijke inperking van de literatuurstudie bestempelt Meijer als een uitwas van het New Criticism die in een hedendaags multicultureel klimaat vervangen moet worden door een multiperspectivistische visie. Vanuit haar expliciet emancipatorische opzet tracht ze in hoofdstuk 10, ‘De mythe van de Ene Literatuur voorbij’, dan ook een model te ontwikkelen waarbinnen ook vaak gemarginaliseerde verschijnselen zoals vrouwenliteratuur, lesbische literatuur of ‘zwarte poëzie’ en onderbelicht gebleven aspecten zoals het belang van de lezer(es) bij het construeren van betekenis, bestudeerd kunnen worden. In een korte presentatie van Bloom als ‘een van de theoretici die afdoende met het New Criticism hebben afgerekend’ (Meijer 1988: 322) haalt Meijer die aspecten van zijn theorie naar voren die haaks staan op de autonomiegedachte. Blooms nadruk op het interactieve karakter van literatuur en de fundamentele intertekstualiteit die hij voorstaat, doorbreekt het door de close-readers ingestelde taboe om de grenzen van de tekst te overschrijden. Bovendien houdt Bloom rekening met het belang van de interpreterende lezer, iets wat ook Meijer bepleit. Blooms verdienste is ‘dat hij dichters en critici op één lijn stelt: beiden brengen een tekst voort die een interpretatie, een “lezing” is’ (Meijer 1988: 323). Toch heeft Meijer ook kritiek. Ze maakt bezwaar tegen Blooms beperking van ‘de relatie van het werk met de buitentekst [...] tot een intertekstueel literair universum’ (Meijer 1988: 323). Erger nog vindt ze zijn opvattingen over literaire evolutie: ‘Hij brengt de literaire traditie terug tot een symbolische opeenvolging van éénoudergezinnen die slechts vaders en zonen herbergen’ (Meijer 1988: 324). Voor Meijer, die net gepleit heeft om de fallocentrische kreet Vorm of Vent ‘enige tijd te formuleren als Vorm of Vrouw, dan wel Werk of Wijf, om over dertig jaar over te gaan tot de waarlijk sekse-neutrale formulering Poëzie of Persoonlijkheid’ (Meijer 1988: 193), is een reductie van de literatuur tot enkel mannelijke schrijvers onaan- | ||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||
vaardbaar. Zij bekritiseert vooral Blooms ‘onkritische aanname, dat er slechts een enkele literaire traditie bestaat’ en stelt dat zijn theorie dan ook enkel vruchtbaar kan zijn ‘wanneer je uitgaat van een canoniek begrip van een gedeelde en coherente literaire traditie’ (Meijer 1988: 324). Toch schrijft Meijer Bloom niet volledig af. In haar veel ruimere, op Itamar Even-Zohars polysysteemtheorie gebaseerde model dat ook aandacht besteedt aan vrouwenliteratuur en literaire randfenomenen, heeft Blooms theorie toch een plaatsje, met die restrictie dat ze moet worden aangevuld. Zijn model kan namelijk enkel gebruikt worden ‘in het veld van de mannenliteratuur [want] [z]ijn Freudiaans-heroïsche epos over de “misprisions” van elke dichter van de voorgangers, stoelend op de traditie van Homerus, Milton, Spencer en Shakespeare, hoort in de mannentraditie thuis’ (Meijer 1988: 339). Een gelijksoortige theorie zou ontwikkeld moeten worden voor vrouwelijke auteurs, al vermoedt Meijer dat een gewone transpositie onmogelijk is omdat de onderzoeker daarbij ‘snel [zal] stuiten op zijn gebrek aan informatie over wat zich in de vrouwentraditie heeft afgespeeld’ (ibidem). In haar presentatie en waardering van Bloom toont Meijer zich een voorbeeldige leerling van Jonathan Culler. Het beeld dat ze van Bloom schetst, is duidelijk gebaseerd op Cullers voorstelling van The Anxiety in zijn The Persuit of Signs (1981). Net als hij gaat Meijer ervan uit dat de visie van de New Critics aangevuld moet worden (Culler 1981: 3-4 en passim; Meijer 1988: 177 e.v.). Daartoe passeren een aantal mogelijkheden de revue, waarvan Blooms theorie er een is (Culler 1981: 107-109), die echter als te beperkt wordt afgewezen (Culler) of aangevuld moet worden (Meijer). Toch kiezen Culler en in zijn voetspoor Meijer uiteindelijk voor die andere, met Bloom verwante theorie en leesstrategie: die van Riffaterre. Culler ziet in Riffaterres Semiotics of Poetry de meest werkbare en toch niet al te beperkende intertekstualiteitstheorie die voor handen is (Culler 1981: 111), Meijer van haar kant bereikt door inzet van Riffaterres leeswijze haar interessantste interpretatieve inzichten (m.b.t. Neeltje Maria Mins poëzie; Meijer 1988: 107-172), terwijl ze Bloom wel theoretisch behandelt, maar niet inzet bij haar interpretatieve praktijk. | ||||||||||||||
4.2. Dirk van Bastelaere en zijn wereldse inbeddingIn zijn abecedarium ‘Rifbouw’ in Wwwhhoooosshhh. Over poëzie en haar wereldse inbedding (2001), wijdt Dirk van Bastelaere een volledig (en relatief lang) lemma aan The Anxiety. Onder ‘A3 - Angst’ beschrijft hij de theorie beknopt, maar helder. Door het opnemen van Bloom in wat doorgaat als de versexterne explicitatie van zijn eigen poëzie, zou geconcludeerd kunnen worden dat hij Blooms visie onderschrijft. Dat is slechts gedeeltelijk waar. Weliswaar ontstaat voor beiden literatuur steeds uit bestaande teksten, toch gaat Van Bastelaere op een belangrijk punt niet akkoord met Bloom. De klemtoon die de Amerikaan op het subject legt, stoort | ||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||
Van Bastelaere: ‘Noodzakelijke voorwaarde voor de Bloomtheorie blijft natuurlijk de aanname van het subject als eerste grond’ (Van Bastelaere 2001: 60). Zelf sluit hij zich liever aan bij denkers als Kristevá, Derrida en vooral Roland Barthes, die uitgaan van de dood van de auteur. Van Bastelaere ziet literatuur als een geontindividualiseerd proces, iets waar de titel van zijn manifest ‘Rifbouw’ op zinspeelt. Zelf zegt hij daarover in een ander essay: ik [heb] het gedicht een koraalrif genoemd en het schrijven en lezen van gedichten een vorm van rifbouw, een traag, organisch, bijna anoniem proces waarbij het gedicht zich aan het stomende rif van de bestaande, maar voortdurend uitdijende historische poëzie vastschrijft en waarbij ook het lezen van gedichten zich aan dat steeds veranderende, ruïneuze stelsel van elkaar herschrijvende teksten hecht. (Van Bastelaere 2001: 105) Voor Van Bastelaere zijn teksten dus slechts hernemingen van bestaande teksten. Toch valt in deze uitspraak ook een afzwakking van Blooms visie te herkennen. Literaire evolutie gaat niet zozeer via grote namen of sterke subjecten zoals Bloom veronderstelt, maar is een ‘bijna anoniem proces’. Voor Van Bastelaere, die theorieën aanhangt die het individu radicaal ontkennen, is de nuancering die hij aanbrengt echter opmerkelijk: ‘bijna anoniem’ (mijn cursivering, cds). Helemaal kan het subject blijkbaar toch niet uitgesloten worden, het blijft zich opdringen. Dat inzicht brengt hij in ‘Rifbouw’ ook in praktijk door consequent overal ‘ik’ te vervangen door ‘Van B.’. Door over zichzelf in de derde persoon te praten lijkt zijn poëticale manifest door een andere auteur geschreven te zijn, maar door zijn eigen naam niet volledig weg te wissen blijft Van Bastelaere - bijna incognito - onvermijdelijk toch aanwezig. Wat Vaessens en Joosten dus met stelligheid beweren, namelijk dat Van Bastelaere ‘het probleem van de oorspronkelijkheid: de centrumloosheid, de afwezigheid van een kern, en in plaats ervan: het intertekstuele spiegelspel van tekst naar tekst, waaruit de auteur als het ware verdwenen is’ (Vaessens en Joosten 2003: 126-127) thematiseert, dient op basis van wat hierboven werd opgemerkt dan ook genuanceerd te worden. Van Bastelaere verwijst nog een tweede keer naar The Anxiety en wel in zijn bespreking van een artikel van Stefan Hertmans. Naar aanleiding van diens stelling dat een polemist iemand is die ‘“op een streven naar invloed” drijft’ (Hertmans in Van Bastelaere 2001: 217), maakt hij bedenkingen bij een aantal ‘conflict/individuatiemodel[len]’ (Van Bastelaere 2001: 217). Een model dat hij expliciet noemt in verband met hoe schrijvers ‘met literaire voorgangers en concurrenten’ (ibidem) afrekenen is Blooms theorie. Hoewel Van Bastelaere haar als een van ‘de interessantste benaderingen van dit conflict/individuatiemodel’ (ibidem) waardeert, doet hij haar toch als totalitair af. Hij verzet zich tegen de visie dat het machtsspel louter poëticaal zou zijn en vraagt aandacht voor het feit dat ‘deze dynamiek niet zuiver literair is’ (ibidem). Impliciet vraagt Van Bastelaere met deze opmerking om literatuur niet enkel te beperken tot interliteraire machtsspelle- | ||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||
tjes, om een aanvulling zoals Bourdieu die levert in Les règles de l'art. Zoals bij vele Bloom-critici geldt Van Bastelaeres kritiek hier dus de reductie van de context tot de specifiek literaire intertekst. | ||||||||||||||
4.3. J.H. De Roder niets te vroegEen volgend moment waarop Blooms theorie in de Nederlandse letterkunde gepresenteerd wordt, is in het essay van J.H. de Roder ‘De schok van het telaat’. Daarin wijst hij op het verband tussen Gomperts' boek en Blooms theorie, waarbij hij een belangrijk onderscheid in het leven roept. Voor hem heeft Gomperts een ‘monument van de literaire verwantschap, van het ideaal van de literaire broederschap in volledige herkenning’ (De Roder 2001: 103) geschreven, terwijl Bloom een ‘monument van de literaire vadermoord’ (ibidem) heeft opgericht. Ondanks het feit dat verwantschap vaak het gevolg is van het fout interpreteren van een voorbeeld, beoordeelt Gomperts het fenomeen positief: het gaat gepaard met innige vriendschappelijke gevoelens, positieve identificatie en meer zelfwording. Bloom daarentegen spreekt van strategieën om de voorganger te vernederen en van een zich moeten ontworstelen aan de kleinerende invloed van de precursor. Na op dat verschil te hebben gewezen presenteert De Roder Blooms theorie helder en uitgebreider dan tot nu toe het geval geweest was. Hij gaat expliciet in op een aantal ‘revisionary ratios’ en tracht ook voorbeelden te leveren van waar Blooms model daadwerkelijk werkzaam is geweest. Zo haalt hij de invloed van T.S. Eliots The Waste Land op Martinus Nijhoffs Awater aan. Hij wijst erop dat Nijhoff, op één uitzondering na, Eliot steeds doodgezwegen heeft om zo de aandacht af te leiden van het feit dat zijn eigen gedicht eigenlijk erg op dat van zijn voorganger lijkt. Bovendien, zo merkt De Roder op, voert Nijhoff in zijn lange gedicht een aantal ‘correcties’ door die de poëtica van Eliot ter discussie stellen en trachten te overtreffen. De Roder presenteert in het tweede deel van zijn essay nog een andere lectuur met Blooms model als interpretatiestrategie en leeskader. In een korte en verhelderende analyse van Simon Vestdijks gedicht ‘De dichter’ uit Verzen (1932) toont hij aan dat Vestdijk invloedangst had ten opzichte van Rainer Maria Rilke. Hij legt de intertekstuele verbanden met Rilke bloot en geeft aan waar en hoe Vestdijk de Duitstalige dichter tracht uit te vlakken en te overtreffen. Met deze twee praktische toepassingen komt De Roder niets te vroeg. Hij toont er voor het eerst mee aan dat Blooms theorie ook als interpretatiestrategie daadwerkelijk ingezet kan worden in de Nederlandstalige literatuur. | ||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||
4.4. Geert Buelens en the anxiety of not being influencedVanuit de vaststelling dat ‘je het in Vlaanderen onmogelijk over poëzie-poëtica's kunt hebben zonder er Van Ostaijen bij te betrekken’ (Buelens 2001: 15) gaat Geert Buelens in zijn dissertatie Van Ostaijen tot heden na hoe andere dichters met deze zonder meer centrale figuur in de Vlaamse poëzie omgaan: hoe ‘op zijn werk is gereageerd, hoe ze door zijn theorie en praktijk beïnvloed zijn’ (Buelens 2001: 23). Een bestaande invloedentheorie gebruikt Buelens eigenlijk niet, wel volgt hij met The Anxiety als discussiepartner, een eigen model. Voor Buelens is de terminologie van Bloom wel bruikbaar, maar hij keert het model om, zo beweert hij. Zo ziet hij in zijn onderzoek dat navolgers Van Ostaijen inderdaad strategisch fout interpreteren, maar de idee dat de efebe de invloed van de voorganger altijd tracht te verdoezelen, is voor Buelens onjuist: Mijn stelling is [...] dat er in het geval-Van Ostaijen wel degelijk sprake is van misreadings, maar dan meestal niet om daarmee de invloed van Van Ostaijen te camoufleren (al gebeurt ook dat wel [...]), maar om die indruk van invloed juist te versterken. De ‘verkeerde lezing’ is dan bedoeld om de oorsprong van een aspect van de eigen poëtica te projecteren op Van Ostaijen en zo de eigen positie te versterken. (Buelens 2001: 24) Hij spreekt met betrekking tot Van Ostaijen dan ook van een ‘anxiety of not being influenced’ (Buelens 2001: 24)Ga naar eind5. In een dergelijk model wordt de voorganger als gezagsargument gebruikt om eigen eigenaardigheden aan de man te brengen. Door aan te tonen dat een eigen particulariteit eigenlijk al aanwezig was bij een grote naam uit de literatuurgeschiedenis, kan een dichter zijn eigen positie legitimeren, ook al berust het bewijs daarvan op een creatieve interpretatie van de voorganger. Buelens verwerpt Blooms model dus niet, maar vult het aan. De opmerking tussen haakjes in het hierboven aangehaalde citaat maakt duidelijk dat ook Buelens erkent dat invloed soms ook werkt zoals Bloom beweert, maar hij nuanceert diens radicale stellingen door ook invloed zonder angst te onderkennen. Daarmee verzoent hij Gomperts' positieve visie met Blooms theorie. Als Buelens stelt dat hij de terminologie van Bloom overneemt, dan klopt dat slechts gedeeltelijk. Hij richt de schijnwerpers volledig op het concept ‘misreading’ en laat Blooms ‘revisionary ratios’ bijvoorbeeld geheel onbelicht. Als gevolg daarvan wordt het concept van de omgekeerde invloed bij Buelens wel onderkend, maar niet uitdrukkelijk aan Bloom gekoppeld. Buelens is er zich van bewust dat ‘de invloed van Van Ostaijen dus niet alleen van hem naar latere auteurs (van vroeger naar later) loopt, maar ook andersom. Dat ze dus met terugwerkende kracht actief is’ (Buelens 2001: 25), maar noemt dat ‘een vaak gesignaleerd gegeven als het over literaire invloed gaat’ (ibidem). Buelens' omgang met Bloom zou als een interessant geval van invloedangst | ||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||
beschouwd kunnen worden. In een recent artikel van Buelens over de invloed van Van Ostaijen op de Nederlandse poëzie kan er bijvoorbeeld een door Bloom beschreven strategie herkend worden. Als Buelens met betrekking tot de jaren vijftig stelt: ‘And again, “influence” became “influenza”: a highly contagious Van Ostaijen virus spread through Flemish poetry’ (Buelens 2004: 179) maakt hij een woordspel waarmee hij aanduidt hoe aanstekelijk invloed soms kan werken. Toch verzwijgt hij hierbij dat hij zelf ‘besmet’ is geraakt door invloed, want hij maakt een woordspeling die ook Bloom reeds met dezelfde bedoeling gebruikte (Bloom 1997: 38 en 45). En ook uit de hierboven geschetste verwerking van The Anxiety wordt duidelijk dat de Vlaamse Van Ostaijen-specialist op een voor Bloom typische manier beantwoordt aan zijn model. Enerzijds neemt Buelens de theorie wel over, maar anderzijds toont hij toch aan waar Bloom de bal missloeg en tracht hij het model aan te vullen - een typisch geval van clinamen en vooral thessara. Dat wordt duidelijk uit een vergelijking van de beschrijving die hier van thessara gegeven werd (‘het gebruik van de taal van de voorganger door de navolger, maar dan op een wijze die duidelijk verschilt van die van de voorganger. Zo wil de jonge dichter [in dit geval: jonge wetenschapper] aantonen dat hij de oudere aanvult waar die in gebreke is gebleven’) met Buelens' gebruik van Bloom: ‘zijn terminologie [is] wel bruikbaar voor wat ik hier wil ondernemen - zij het op een bepaald onorthodoxe manier. Ik zet haar namelijk op haar kop’ (Buelens 2001: 24). Dat doet hij echter niet enkel door van invloedangst een ‘anxiety of not being influenced’ te maken, Buelens' grootste ‘misreading’ van The Anxiety doet zich immers subtieler voor. Hij spreekt niet zoals Bloom over verbanden tussen gedichten, maar over invloed op poëticaal niveau. Poëtica (Buelens), een cluster van al dan niet geëxpliciteerde denkbeelden over hoe literatuur geschreven zou moeten worden, kan echter niet zonder meer gelijk gesteld worden aan poëzie (Bloom). Het gaat bij Buelens dus niet in eerste instantie over specifieke relaties tussen teksten onderling, maar om verwantschappen in literatuuropvatting. Buelens verschuift door die kleine ingreep het toepassingsveld van Blooms theorie van een intertekstueel naar een interpoëticaal niveau. Dat maakt het mogelijk en tegelijk noodzakelijk om het rigoureuze model van Bloom aan te vullen met de meer open visie van Gomperts en te werken met een ‘anxiety of not being influenced’. Zoals in elke bijdrage over poëtica wordt opgemerkt, is het goed mogelijk dat auteurs een gelijksoortige literatuuropvatting huldigen en er toch een bijzonder verschillende schrijfpraktijk op nahouden. Vanuit die vaststelling is het dan niet moeilijk meer om te begrijpen dat latere schrijvers zich op de poëtica van voorgangers beroepen, maar in hun werk toch heel andere dingen laten zien dan wat hun voorbeeld heeft geschreven. De invloedangst kan bij een dergelijke strategische positiebepaling dan ook achterwege blijven. Door niet langer op tekstueel, maar op poëticaal niveau de Van Ostaijen-elementen strategisch te interpreteren, maakt Buelens ironisch genoeg eigenlijk helemaal geen gebruik meer van Bloom, wat ook duidelijk blijkt uit het praktische deel van zijn studie. | ||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||
5. BesluitVoor wie zich met invloed bezighoudt is The Anxiety een baken, maar de vraag is hoe Blooms prikkelende stellingen in het onderzoek ingezet kunnen worden. Een blik op de receptie van het boek in de neerlandistiek leert dat Blooms theorie veelal gebruikt wordt om zich tegen af te zetten. Bovendien wordt duidelijk dat ze vooral als theoretisch concept wordt gehanteerd, eerder dan als leesstrategie. Eigenlijk is het enkel De Roder die Blooms theorie strikt volgt en haar als interpretatiemethode en intertekstualiteitstheorie in de praktijk brengt. De andere keren dat Bloom opduikt, wordt hij vooral aangehaald omwille van zijn ideeën over hoe literatuur tot stand komt. Meestal wordt er gefocust op Blooms concept van de ‘misreading’ en op zijn beklemtoning van het onontkoombare relationele karakter van literatuur. Daarmee ontluistert hij de nog steeds bestaande idee dat de literatuurgeschiedenis gemaakt wordt door geniale einzelgängers. De klemtoon ligt in Blooms theorie veeleer op het onontkoombare dialogische aspect van literatuur én op het strategische handelen van auteurs. Meijer en Van Bastelaere beamen dat literatuur vaak op de door Bloom beschreven wijze ontstaat, maar leveren elk vanuit hun eigen preoccupatie ook kritiek. Meijer bepleit een model waarin meer aandacht is voor gemarginaliseerde verschijnselen in de literatuur en Van Bastelaere bekritiseert enerzijds de te sterke nadruk van Bloom op het subject en anderzijds zijn reductie van literatuur tot een van de buitenwereld afgesneden domein. Ook Buelens beweert, met de nodige aanvullingen en accentverschuivingen, Blooms theorie over literatuurconceptie te volgen, maar een nauwkeurige analyse van zijn omgang met The Anxiety maakt duidelijk dat hij door de verschuiving van het onderzoeksobject (verhoudingen tussen poëtica's in plaats van tussen teksten) eigenlijk van Blooms model bijna niets overhoudt. Verder blijkt dat de meest eigenzinnige concepten van Bloom zoals ‘omgekeerde invloed’ of de invloed van het ongelezene eigenlijk onbesproken blijven, waarschijnlijk omdat onduidelijk is hoe ze voor praktisch onderzoek ingezet kunnen worden. Toch wordt duidelijk dat wanneer de kritische kanttekeningen bij The Anxiety in acht genomen worden, het gebruik ervan twee voordelen kan opleveren. Enerzijds kunnen er met behulp van Blooms aanpak verhelderende analyses worden gemaakt, anderzijds biedt zijn theorie zicht op hoe literatuur (vaak) in zijn werk gaat. | ||||||||||||||
Literatuuropgave
| ||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||
|
|