| |
| |
| |
Kortaf
B. Besamusca en J. Tigelaar (red.), Karolus Rex: Studies over de middeleeuwse verhaaltraditie rond Karel de Grote. Middeleeuwse Studies en Bronnen LXXXIII. Hilversum: Verloren. ISBN 90-6550-820-1. Prijs €23.00.
In het najaar van 2004 nam Hans van Dijk afscheid als hoogleraar historische Letterkunde aan de rijksuniversiteit Groningen. Ter gelegenheid daarvan verscheen (met enige vertraging) de verzameling studies die hier besproken wordt en die als onderwerp de Karelepiek hebben, een terrein waarop Van Dijk zich onderscheiden heeft door onder meer zijn dissertatie over het Roelantslied, als oprichter van de Werkgroep Karelepiek en als een drijvende kracht van de Nederlandse afdeling van de Société Rencesvals.
De redacteuren hebben die in vier categorieën ondergebracht: Roland/Roelant, Middelnederlandse Karelromans, Duitse Karelromans en De Kareltraditie, die bijdragen over de ‘nawerking’ van de Middelnederlandse Karelromans bevat. Een register complementeert het geheel.
Om zicht te krijgen op de mogelijkheden tot verder onderzoek die deze bundel biedt, is het nuttig de bijdragen op een wat andere manier te groeperen. Ik kom tot de volgende, soms wat gesimplificeerde indeling:
1. | Motievenonderzoek. Tot deze groep behoren de bijdragen van Suard over de dood van de held in de chansons de geste, Wackers, die de verhouding tussen proz (voortreffelijk) en sage (wijs) aan de orde stelt, Spijker, die dat doet met de rol van het ros Beyaert in de Renout van Montalbaen en De Ruiter, die een verklaring geeft voor het gebruik van de naam Alegast in de Scandinavische traditie, die verder Basin heeft. |
2. | Onderzoek naar de literair-historische context. Tot deze groep behoren de bijdragen van Van der Poel over het verzamelhandschrift waaruit de laatmiddeleeuwse papieren fragmenten van het Roelantslied stammen, Van der Have, die probeert te berekenen hoe omvangrijk onze Karelepiek moet zijn geweest, Duinhoven, die zijn argumenten voor de oorspronkelijkheid van Karel ende Elegast nog eens op een rijtje zet, Reynaert, die zich afvraagt wat er de diepere betekenis van is, wanneer er in een Middelnederlands verhaal een kok in het vuur gegooid
|
| |
| |
| wordt, Besamusca, die de auteurs van de Duitse vertaling van de Ogier in hun socio-culturele context probeert te plaatsen, Dauven-Knippenberg, die nieuw licht werpt op de polemiek van Maerlant met de ‘borders’, Ramakers, die op grond van taalgebruik en motieven constateert dat de Gloriant van de abele spelen de meeste verwantschap met vooral de late epiek vertoont, en van Weddige, die de Deens-Duitse proza-overlevering van de Ogierstof behandelt, zonder overigens de lutherse achtergrond van de Deense vertaler-bewerker te verwaarlozen. |
3. | Onderzoek naar de maatschappelijke context. Hiertoe behoren de bijdragen van Duijvestijn over ontwikkelingen in de middeleeuwse rechtsgang, Tigelaar over de functie van de Karelstof in Brabant, Van Oostrom over de burgerlijke aanwezigheid in de Flovent, het artikel van Van Buuren, die aandacht schenkt aan de gebeden in de Malegijs, van Huizenga, die hetzelfde werk tegen de achtergrond van de veertiende- en vijftiende-eeuwse opvattingen over wetenschap plaatst, dat van Lie, die de magische handelingen die Malegijs in dit werk verricht, vergelijkt met recepten en experimenten in artesteksten, en die van Basterd, die de afbeelding van Karel de Grote op een tapijt in Halberstadt, waar hij Karolus Rex heet, in verband probeert te brengen met het tekstmateriaal dat het bevat. |
Behalve een boeiend overzicht van de stand van zaken anno 2004 biedt dit boek ook tal van uitdagingen tot verder onderzoek. Een aantal daarvan wil ik kort aanstippen.
Om te beginnen, Duijvestijn plaatst de Chanson de Roland-traditie tegen de achtergrond van rechtsopvattingen van na de tiende eeuw. Daarin zijn twee fasen te onderscheiden. In de eerste, die van het accusatorische procesrecht, neemt de overheid de taak van de benadeelde over; eigenlijk gaat het om een geding tussen twee partijen. De rechter gaat niet zelf op zoek naar de materiële waarheid, maar vonnist nadat de partijen hun zienswijze over de waarheid van de gestelde feiten kenbaar hebben gemaakt. Als de meningen bleven botsen, kon een gerechtelijke tweekamp uitkomst bieden. In de tweede fase, de inquisitorische, wordt de strafvervolging van overheidswege ingesteld; de rechter is dan zelf waarheidsvinder en kan een bekentenis afdwingen door dwangmiddelen. Daarbij komt dat tot ca. 1200 de straf tot doel had genoegdoening voor de geleden schade en herstel van de rechtsorde, daarna kreeg die ook als functie generale preventie, en wel als bescherming van de gemeenschap.
Nu herkent Duijvestijn in de Chanson de Roland-traditie (Chanson de Roland, Ruolantes Liet ca. 1170 en de Karlmeinet-versie ca. 1300) zijn trekjes van beide fasen. In overeenstemming met de accusatoire treedt Karel als persoonlijke aanklager tegen Guenelun op, en niet als vertegenwoordiger van de overheid. Verder vonnist hij op grond van materiaal dat door de beide partijen wordt aangedragen en niet op grond van eigen waarheidsvinding; als er geen uitsluitsel komt, volgt er een tweekamp. Een inquisitoir trekje is de straf, de vierendeling, die tot doel heeft afschrik te wekken.
Dat Duivestijns invalshoek een breder bereik heeft, maakt hij duidelijk aan de
| |
| |
hand van Karel ende Elegst. In dit werk is de tweekamp eigenlijk overbodig, omdat door de ooggetuige voor de rechter Karel het sluitende bewijs al geleverd was: een argument voor Duinhovens twijfel aan de oorspronkelijkheid daarvan. Daarom zou het interessant zijn na te gaan hoe de rechtspraak in andere ridderromans verloopt.
Wackers ziet een de ontwikkeling in de manier waarop de verhouding tussen Roelant en Olivier beschreven wordt in de Chanson de Roland-traditie. In de version d'Oxfort (ca. 1100) is Roland het type van de held, proz, ‘voortreffelijk’: hij is ingesteld op de strijd en uitsluitend op zichzelf gericht; Olivier is sage: hij houdt rekening met de gevolgen, ook voor anderen. In de version de Paris (ca. 1200) wordt de interne spanning die van deze tegenstelling het gevolg is, weggewerkt; de helden zijn inwisselbaar geworden, alleen de strijddeugden worden gepropageerd. In de tijd van het Laatmiddelnederlandse volksboek (ca. 1520) is de intellectuele component in de samenleving sterker geworden. Als gevolg daarvan wordt Roelants weigering op de hoorn te blazen en daarmee om hulp te vragen enerzijds expliciet onjuist genoemd. Anderzijds is Roelant graaf, Olivier ridder, wat een hiërarchie impliceert, en wordt de strijd veel sterker dan in het Frans in een religieus kader geplaatst. Daardoor wordt Roelant een martelaar en wordt zijn optreden gered. Deze verschuiving roept de vraag op of zich in andere stofcomplexen vergelijkbare verschijnselen voordoen.
Verrassend is ook de bijdrage van Van Oostrom over de Flovent. Hij wijst op de figuur van Rigaut, wiens naam oorspronkelijk Rigant geluid moet hebben, omdat zijn naam rijmt op vant; hier moet een n als u zijn verlezen. In het Middelnederlands speelt deze poorter een heldenrol die te vergelijken is met die van de visser Tierri in de Vlaamse Aiol. In het Oudfrans treedt hij niet op, maar op de corresponderende plaats in de Italiaanse versie is het een villano, een dorper, die geen ridderlijke ambities heeft. Omdat de ons overgeleverde Oudfranse grondtekst op de betrokken plaats een afgeraffelde indruk maakt, is het mogelijk dat het betrokken personage daar is weggewerkt. Maar daar staat tegenover dat de Floovant in Arras bekend is geweest, terwijl de taal ervan naar Lotharingen/Noord-Bourgondië wijst, dus naar de periferie van het Franse rijk. Zo blijft de Flovent een argument bevatten voor burgerlijke origine van de Middelnederlandse epiek. Deze observatie nodigt uit tot systematisch onderzoek naar het voorkomen van burgers in de ridderromans en de rol die ze spelen.
Frappant is de grote aandacht die aan de Malegijs wordt geschonken, die sinds enige tijd door de publicatie van de Middelduitse omzetting ervan volledig beschikbaar is: maar liefst drie auteurs zeggen er hun zegje over. Opmerkelijk is daarbij de interesse voor wat men het wereldbeeld zou kunnen noemen: de neerslag van religie en wetenschap in dit werk. Men kan zich afvragen of het toeval is dat hier het meer literair-historische onderzoek op de achtergrond is geraakt ten faveure van een contextuele benadering. In ieder geval worden hier boeiende vergezichten geboden.
Ten slotte, Besamusca doet onderzoek naar de Ogier. De Middelduitse ver- | |
| |
taling, die mede door Van Dijk is uitgegeven, bestaat uit twee delen, die elk met een proloog beginnen. De auteur van de eerste duidt zijn collega's aan als minstrelen, die de dood van Ogier bezingen; hij zal diens jeugd laten horen. Die van de tweede lijkt een jonge ‘clerick’ te zijn geweest, een student dus. Hij omschrijft zijn bezigheid als ‘schrijven’; zijn product lijkt bestemd te zijn geweest om voor te lezen. Iets verder beschrijft hij een voordrachtssessie in Vlaanderen, waar hij in een aangenaam gezelschap verkeerde waar men verhalen en liederen ten gehore bracht. Nadat hij dat met de jeugd van Ogier had gedaan, werd hem verzocht nog meer over zijn held te vertellen. Als hij verklaart dat er geen ‘tutsche’ versie daarvan voorhanden is, wordt hij door een vrouw verzocht om een vertaling van de Franse tekst daarover te vervaardigen. Kortom, was volgens de eerste proloog de ontstaansvolgorde Ogiers ‘olthede’ > zijn jeugd, de tweede proloog suggereert het omgekeerde; de Duitse kopiist van de Heidelberger codex zal de twee werken dan hebben samengebracht. Deze bevinding steunt Van Oostroms hypothese dat het Middelnederlandse literaire landschap uit eilanden bestond, die wellicht ook konden verschillen in de wijze van presentatie.
Het merendeel van de bijdragen leest vlot; slechts in een enkele, zoals die van Weddige, wordt de lijn van het betoog overwoekerd door een overdaad aan feitelijkheden. Al met al is het een waardig afscheidsconcert geworden, dat naar ik vermoed nog lange tijd zal naklinken.
Evert van den Berg
| |
Justus Lipsius, Politica. Six Books of Politics or Political Instruction. Edited, with translation and introduction by Jan Waszink. Bibliotheca Latinitatis Novae. Assen, Royal Van Gorcum, 2004. ISBN 90 232 4038 3. XII + 840 pp. €94,50.
De Zuid-Nederlander Justus Lipsius (1547-1606) is vooral beroemd om de neostoïcijnse boodschap van berusting in dagen van oorlog die hij in 1584 in zijn tractaat De Constantia in publicis malis (Over standvastigheid bij algemene rampspoed) de wereld in zond. Het geluid vond gretig gehoor: in 200 jaar werd het boek ongeveer 80 maal herdrukt en bewerkt, in verschillende talen. Minder bekend is dat hij in 1589 een tweede best seller publiceerde, Politicorum sive civilis doctrinae libri sex, kortweg Politica. Hierin behandelt Lipsius de politieke kwestie van de keuze voor een staatsvorm en opnieuw werd zijn standpunt - hij opteert voor een absolute monarchie - blijkbaar serieus genomen: het boek werd tot 1760 50 maal herdrukt en er zijn daarnaast 24 vertalingen en een aantal bewerkingen van bekend, in het Frans, Engels, Nederlands, Italiaans, Spaans, Pools en Hongaars. Dankzij de Neolatinist Jan Waszink is daar nu een moderne, kritische drietalige editie bijgekomen.
Dit vuistdikke deel in de serie Bibliotheca Latinitatis Novae is tevens het proefschrift van de editeur en opent dan ook een studie van meer dan 200 pagina's. Na een samenvatting van de Politica en een verantwoording van de editieprincipes volgt de tekst zelf: op de linker bladzijde steeds het Latijnse en Griekse origineel, op de rechter de Engelse vertaling. Een bibliografie en
| |
| |
verschillende appendixen (o.a. met Lispisus' aantekeningen bij de tekst) en indexen besluiten het boek. Belangrijk nieuw element bij dit alles zijn de archivalia uit het Vaticaan. Omdat Lipsius ook Macchialvelli's omstreden vorstenleer verwerkte - waarin een ethisch verantwoorde moraal minder zwaar woog dan staatsbelangen - belandde de Politica op de roomse Index van verboden boeken. Lipsius paste daarop zijn tekst aan en de editie die hier het resultaat van was, uit 1599, is de voornaamste legger van de nu uitgegeven tekst. Waszink diepte in het Vaticaan alle stukken over deze zaak op en reconstrueerde de gang van zaken.
Men zou verwachten dat Lipsius rechtstreeks inspeelde op de contemporaine discussies over de ideale staatsinrichting, maar hij mijdt enigszins verrassend de actuele situatie en zoekt evenmin de theoretische kant van het debat. Hij is er veeleer op uit langs indirecte weg een moreel kader over leiderschap te geven (vooral in de eerste drie boeken) en daaraan praktische adviezen te koppelen (voornamelijk in boek 4-6). Lipsius wil een moreel positieve grondslag voor de staat aanwijzen, waarin hij Machiavelli's realisme en manipulatieve technieken ten goede laat komen aan het algemeen belang. De vormgeving is opmerkelijk: de Politica is een lange, door de auteur met passages van eigen hand aaneengeschakelde rij van 2669 citaten uit 116 voornamelijk klassieke literaire, historische en politieke schrijvers. Dat zijn vooral Romeinen, zoals de filosoof Seneca, de historici Sallustius en Tacitus en de militair Vegetius. Onder de Griekse auteurs is Aristoteles de belangrijkste; onder de moderne zijn het Machiavelli en Jean Bodin. Waszink stelt dat deze inkleding diende om de lezer, die de stof ook uit eigen lectuur kon kennen, te verleiden tot instemming met Lipsius' ideeën. Het is vooral het bronnengebruik dat het boek voor cultuurhistorische onderzoekers interessant maakt. Behalve in het genre van de vorstenspiegels hoort de Politica ook thuis in de cento, waarin aaneengeschakelde citaten het voornaamste deel van de nieuwe tekst vormen, en de loci communes, de thematische verzamelingen van algemeen geldige uitspraken (sententiae). Lipsius is een treffend voorbeeld van de geleerde commentariërende lezer en verspreider van klassieke kennis. Waszink wil vooral daarop het accent leggen en beargumenteert dat hij de evaluatie van Lipsius' politieke denkbeelden liever terzijde laat.
Dat voornemen was kennelijk nog niet zo gemakkelijk uit te voeren. In de inleiding worden toch veel pagina's besteed aan de politieke context, inclusief een merkwaardigerwijs voorop geplaatst betoog - op een moment dat de lezer nog weinig van de inhoud of de achtergronden van de Politica weet - over de wetenschapshistorische ontvangst van het boek, o.a. in de twintigste eeuw. Dat loopt uit op een kritische beschouwing van het werk van Gerhard Oestreich, wiens ideeën over de neostoïcijnse inslag van de Politica door Waszink als eenzijdig gekwalificeerd worden. Deugden als zelfbeheersing en gehoorzaamheid spelen weliswaar een rol, maar de voornaamste oriëntatie is toch machiavellistisch, oordeelt hij, gezien het resolute en moreel realistische gebruik van macht dat Lipsius voorstaat.
Nu was de politiek natuurlijk een
| |
| |
onontwijkbare zaak en Waszink probeert haar zoveel mogelijk te zien in het licht van Lipsius' werk als filoloog, antiquaar, geleerde en filosoof. Ook de verhouding tot tijdgenoten en de ontvangst van het boek in de Nederlandse context krijgen ruim aandacht. Vooral de beschouwingen over Lipsius' keuze uit de klassieke auteurs en de literaire vormgeving leveren veel interessante gegevens op. Waszink demonstreert hier grote kennis van zaken. Het hart van zijn betoog over de bewerkingskwestie heeft mij echter niet helemaal overtuigd, met name de hypothesen rondom het genre van de loci communes. Als bekend stimuleerde het Latijnstalige voortgezet onderwijs veel auteurs tot het aanleggen van lijsten met gemeenplaatsen, waaruit ze later naar believen konden putten. Er waren ook gedrukte sententie-verzamelingen in omloop. De vraag hoe Lipsius te werk ging wordt door Waszink enigszins ontweken. Hij meldt het bestaan van door Lipsius zelf aangelegde lijsten met gemeenplaatsen (p. 54-55) en bestempelt ze tot ‘usable material’ zonder echter een vergelijking met de Politica te geven, zodat de lezer niet te weten komt in welke mate de aantekeningen benut zijn. Volgens Waszink zal Lipsius zeker ook gebruik gemaakt hebben van compendia (p. 56), maar welke dit zijn zouden kunnen zijn heeft hij blijkbaar niet kunnen achterhalen. De kwestie is van belang omdat ze licht kan werpen op een tweede vraag, de manier waarop Lipsius zijn tractaat gecomponeerd heeft. Verzamelde hij eerst citaten (mogelijk uit te identificeren bronnen) en schreef hij die aan elkaar of had hij eerst een raamwerk ontworpen (de schakelteksten van zijn eigen hand) en vulde hij dat op met citaten? Waszink opteert voor de tweede mogelijkheid, maar wellicht worden Lipsius zo toch iets te veel kwaliteiten toegedicht. Welke auteur is in staat om zo'n enorm werk schematisch op te zetten, met alle bronnen al in het hoofd? Thomas Rosenboom kan het en waarom
zou Lipsius het dan niet gekund hebben, maar een combinatie van beide methoden ligt naar mijn idee meer voor de hand. Nog een punt in verband met de compositietechniek is de vraag of Lipsius achter de gezaghebbende bronnen bescherming zocht voor zijn confronterende politieke boodschap. Hoewel Waszink de interpretatiemogelijkheden uitgebreid bespreekt, behandelt hij deze vraag niet.
Evenals de studie is de uitgave van de tekst precies en erudiet. De editeur probeert zo precies mogelijk het origineel te volgen en slaagt daar goed in. Wel is het jammer dat een index op de loci communes ontbreekt. Dat hier en daar inconsequenties optreden is bij zo'n omvangrijk corpus, met vele citaten en verwijzingen, haast onvermijdelijk: zo wordt de Romeinse schrijver Sallustius nu eens bij zijn volledige Latijnse naam, dan weer bij de Engelse korte aanduiding Sallust genoemd, zonder dat de relatie verduidelijkt wordt (zie de overzichten in de indexen op p. 825 en 837). Bij dergelijke zaken zou het goed zijn als de redactie van de Bibliotheca Latinitatis Novae wat meer rekening zou houden met het zo gewenste, niet-klassiek geschoolde deel van haar publiek.
Lia van Gemert
| |
| |
| |
Richard Minne, Gedichten. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door Yves T'Sjoen. 3 Delen (I: Teksten; II: Commentaar; III: Apparaat). Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 2003. Literaire tekstedities en bibliografieën nr. 7. 488, 580, 800 pp. ISBN: 90 72474 52 X. Prijs: €50. - (inclusief CD-ROM).
Johan Daisne, De trein der traagheid. Tekstkritische editie door Xavier Roelens. Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 2004. Literaire tekstedities en bibliografieën nr. 8. 136 pp. ISBN: 90 72474 56 2. Prijs: €15,95 (CD-ROM: €25,95; boek en CD samen: €35.-).
De Vlaamse editiewetenschap, meer in het bijzonder het Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, is volop in bedrijf. Zo liggen nu twee delen voor uit de reeks Literaire tekstedities en bibliografieën; een driedelige, 1868 pagina's omvattende, historisch-kritische editie van alle gedichten van Richard Minne, en een bijna veertien keer kleinere, tekstkritische editie van één verhaal van Johan Daisne.
Om met het ogenschijnlijk lastigste deel te beginnen: wat een ‘tekstkritische editie’ is, weet ik niet. Zeller, Dorleijn, noch Mathijsen bijvoorbeeld noemen het genre in hun editietechnische verhandelingen. Wat ‘tekstkritiek’ inhoudt, is duidelijk; ze ligt ten grondslag aan iedere wetenschappelijk verantwoorde editie. En er is zeker tekstkritiek nodig in de casus De trein der traagheid: het verhaal is bekend als een meermaals herdrukte en heruitgegeven, zelfstandige publicatie en heeft ook een historie als verhaal in een tijdschrift, een verhalenbundel van Daisne, en een bloemlezing van moderne Vlaamse verhalen.
Een heldere, overzichtelijke reconstructie van de volledige tekstgeschiedenis biedt Roelens helaas niet. Zijn terminologie is onduidelijk en onvolledig. Termen als (passieve en actieve) ‘autorisatie’, ‘kopij’, ‘legger’ hanteert hij niet of slecht, het verschil tussen ‘manuscript’ en ‘kopij’, en tussen ‘manuscript’, ‘typoscript’ en ‘doorslag’, en tussen ‘drukproef’, ‘proefdruk’ en ‘drukproeven’ is niet scherp. Juist waar een complexe tekstgeschiedenis uit de doeken gedaan moet worden, is helderheid en abstractie gewenst. Roelens blijft helaas steken in een descriptie van de bronnen en gebruikt daarbij geen heldere sigla (PD: drukproef, JD: correcties door Daisne, PB: publicatie), en geeft in de paragraaf ‘Tekstgeschiedenis’ niet aan welke versie heeft gediend als kopij of legger voor een andere, terwijl daarin mede het probleem van de geschiedenis van deze tekst zit. Een opsomming van de ‘Nederlandstalige geautoriseerde bronnen’ is niet zinvol (los van de verwarrende suggestie dat er niet-verwerkte anderstalige bronnen zouden zijn). Problemen zijn namelijk ontstaan met enkele niet-geautoriseerde bronnen. Alle informatie is wel aanwezig in het hoofdstuk ‘Tekstgeschiedenis’, maar niet in een eenvoudige, toegankelijke presentatie.
Waarschijnlijk bedoelt Roelens met ‘tekstkritische editie’: een editie volgens de Engels-Amerikaanse ‘critical-text’-theorie, die streeft naar een ‘ideale tekst’, waarbij veelal de laatste geautoriseerde
| |
| |
versie maatgevend is (zie: Mathijsen, Naar de letter). De verantwoording van de keuze van de basistekst is warrig. Pas na verloop van tijd wordt duidelijk dat Roelens ‘de wil van de auteur’ volgt (118). Dat de auteur tussen 1948 en 1978 een wilsontwikkeling kan hebben doorgemaakt, komt niet ter sprake. Wel laat Roelens meewegen dat het manuscript en het typoscript van het verhaal niet als basistekst kunnen fungeren: ‘het [manuscript] is een te vroege fase vol correcties en verschillende lagen die onmogelijk de basistekst kan vormen’ (117). Toen Roelens ‘het typoscript en de drukproef uit 1948’ die op basis van dat typoscript werd gemaakt, collationeerde, trof hij geen veranderingen aan die ‘binnen het toen al geschetste kader belangrijk genoeg [waren] om mee in rekening te nemen.’ (117) De vraag is echter op grond van welke criteria ‘het’ kader werd geschetst en waarom de ‘proefdruk [sic] van 1948’ vervolgens gecollationeerd werd met ‘de uitgave van 1974’. (117) Dat jaar verschenen er twee uitgaven, geen van beide als laatste tijdens Daisnes leven (er volgden er nog drie).
Dit alles staat in verband met de keuze van de eerste zelfstandige publicatie van het verhaal (1963) als basistekst: ‘Het is de laatste versie waar Daisne zelf aan heeft gesleuteld’ (118), zoals Roelens het verwarrend aanduidt; het is niet de laatste waaraan Daisne heeft kunnen ‘sleutelen’: latere drukken heeft hij, zo niet actief dan toch nog altijd passief, geautoriseerd. Voor Roelens' keuze zou ook het volgende pleiten: ‘De meeste critici hebben deze versie gerecenseerd en op kleine spellingsveranderingen na is deze tekst in latere versies herdrukt en werd hij door duizenden mensen gelezen.’ (118) Dat heeft nog maar weinig met de wil van de auteur te maken. Bovendien: feiten betreffende de receptie en het lezerspubliek ontbreken in deze editie. Roelens constateert: ‘Er is [...] geen eerdere (of latere) versie die speciale aandacht verdient.’ (119) De keuze van de basistekst is er - zo bezien - dus een van lood om oud ijzer.
De beschouwingen betreffende komma's, dialoogaanduidingen, beletseltekens en accenten in de basistekst zijn van geringe importantie. Op tal van punten tracht de editeur de auteur te verbeteren: diens (inconsequente) revisies voert Roelens consequent uit: een wordt één, en dat soort ingrepen die alleen zin hebben voor een leeseditie voor een breed publiek; gezien alle bijgeleverde oer- en meta-tekst is daarvan geen sprake. Tot slot wordt uitgelegd dat weliswaar de uitgave van 1963 als basistekst is gekozen, maar dat de ‘paragraaf-indeling’ (127) - dat wil zeggen de geleding in alinea's - is overgenomen van de uitgave van 1950 (de alineaveranderingen zijn in een lijst verantwoord). Men kan dus in plaats van een tekstkritische editie ook spreken van een amalgaan- of composiet-uitgave, waarin het moeilijk is enige van de ooit door de auteur zelf gerealiseerde uitvoeringen in toto terug te vinden.
De woordverklaringen zijn, volgens opgaaf van de editeur zelf, overbodig: op één na zijn ze ‘alle [...] in Van Dale terug te vinden’. (133). Het opgenomen diplomatische afschrift van het roman-plan is leuk voor de liefhebber, maar gezien de beoogde editievorm overbodig. De ‘bijgevoegde’ CD-ROM (118 en achterflap) bevat alleen transcripties van de docu- | |
| |
mentaire tekstbronnen, geen facsimile's; fundamentele controle is niet mogelijk. Overigens is de CD-ROM de facto niet bijgeleverd; ze moet blijkens de aanbiedingsfolder apart worden besteld (en betaald).
De historisch-kritische Minne-editie is van een herkenbaarder soort en (anders dan de Daisne-uitgave) geheel geschoeid op de leest van Mathijsens Naar de letter en de CHI-reeks Monumenta Literaria Neerlandica, in het bijzonder het meermalen genoemde Nijhoff-deel (1993). De arbeidsintensiviteit van het historisch-kritisch editeren straalt af van deze driedekker van bijna 4,5 kilo. De verantwoording is bijzonder gedetailleerd, maar doet - voor de niet-ingewijde lezer - waarschijnlijk weinig af aan de gebrekkige, dwarse toegankelijkheid die deze edities helaas eigen is. De aangeboren editeursneiging om een model te kiezen en daarvan af te wijken, speelt daarbij ook een rol. Zo kiest T'Sjoen (anders dan de Nijhoff-editie) als basistekst de laatste geautoriseerde versie van ieder gedicht, terwijl hij een progressief varianten apparaat hanteert, en de chronologische volgorde van de teksten baseert op de vroegste voltooide versie. De argumentatie voor deze opzet is niet overtuigend, zelfs irrelevant: ‘Vaak hebben gedichten pas in de laatste definitieve fase hun vorm gevonden. De vroegere versies zijn ontegenzeggelijk minder betrouwbaar [!] dan de laatste voltooide versies.’ (II: 10) Hieruit spreekt de doelstelling om de laatste, poëticale auteursintentie te honoreren, en niet om een kale, editoriale databank samen te stellen (wat ook gesuggereerd wordt: II: 6). ‘Bijkomend argument’, noteert T'Sjoen, ‘om voor de laatste geautoriseerde versie te kiezen, is de contemporaine receptie. De recensies van Minnes poëzie zijn alle gebaseerd op de definitieve druk van de gedichten. Aangezien Minne geen wijzigingen meer aanbracht in gepubliceerde gedichten, hebben die versies het beeld van zijn dichterschap bepaald. Mochten we opteren voor de vroegste versie als basistekst, dan zou een ander beeld zijn ontstaan, dat we wel als geautoriseerd maar niet als
definitief konden beschouwen.’ (II: 11) Maar het weergeven van een auteursbeeld is niet het doel van deze ‘Minne-documentaire’ (II: 6), waarin, zoals T'Sjoen aangeeft, biografische, poëticale, receptiehistorische, intertekstuele en cultuurhistorische informatie niet thuis zouden horen (II: 6). Daar komt bij dat de compositie van Minnes enige echte bundel, In den zoeten inval, in het tekstdeel toch ‘op geen enkele manier te achterhalen’ is (II: 19). Bovendien staat een leestekst als het goed is ‘in functie van de inrichting van het variantenapparaat.’ (II: 10)
Een andere afwijking van de CHI-standaard en de Nijhoff-praktijk is de keuze voor onevenwichtige sigla. Een manuscript wordt aangeduid met ‘M’, een drukproef met ‘P’, een tijdschriftpublicatie met ‘T’, een druk van een boek echter niet met ‘D’, maar met bijvoorbeeld ‘Idzi’ (In den zoeten inval; gelukkig wordt In den zoeten inval en andere gedichten aangeduid met ‘VG’). Hierdoor ontstaan in de linkermarge spatieloze siglakluwens als: M1TM2-3Idzi0-2WS1-2VG (III: 422). Was er gekozen voor één soort van siglering én zouden niet alle sigla exact genoemd zijn maar waar mogelijk samengevat (zoals in de Nijhoff- en de
| |
| |
recentere Achterberg-editie), dan had er in het onderhavige geval kunnen staan: M1-D5. Zo'n schralere marge vergt minder zetbreedte en dat zou ruimtewinst zijn voor de varianten, die in deze editie zozeer in de verdrukking zijn gekomen dat soms binnen een synopsis overgestapt moest worden op een kleinere letter. Het lezen van synopses, toch al geen pretje, wordt zo een oefening in optische accomodatie.
De (typografische) uitvoering is ook in andere opzichten een droef stemmend aspect van deze editie. Deel I en III zijn geprint in een lelijke, niet-proportionele Courier-letter. Wat deel III betreft, is dat misschien gedaan om tekstdelen in het apparaat onder elkaar te kunnen plaatsen; voor deel I, met louter klare leestekst, geldt dat niet. Deel II, waarin onder andere de systematiek van het variantenapparaat met talloze voorbeelden uit deel III uit de doeken wordt gedaan, heeft een aantrekkelijker, proportionele Times New Roman. Het ergste is, dat de keuze voor die Courier, die gezien deel II niet nodig is, helemaal niets heeft opgelost. De synopses zijn werkelijk abominabel opgemaakt: de meeleestekens zwerven over de pagina, recht of schuinlinks of schuin-rechts onder een al dan niet mee te lezen tekstdeel; de lezer mag het zelf uitzoeken, gokken wat de bedoeling van de editeur was. De uiterlijke verzorging van deze editie is eigenlijk een belediging zowel van de lezer als van de editietechniek, zeker waar T'Sjoen zijn best gedaan heeft om alle varianten in spelling, interpunctie en accenten waar mogelijk en wenselijk integraal op te nemen, en zelfs de correctievoorstellen van Minnes poëtische sparring partners - Roelants en Herreman - een weloverwogen plaats heeft geboden. Bij deze typografische horreur komt nog dat in veel gevallen de commentaar zo slecht is opgemaakt, dat de tekst rechts van de pagina valt; ook in deel II verliest de editeur regelmatig de macht over de tekstverwerker. Ik ga voorbij aan de titel, die op het omslag anders luidt dan op de titelpagina en die in deel I anders is dan in deel II en III, maar wijs er wel op dat er in deel II twee alinea's beginnen met ‘[voor publicatie aanpassen, yt]’ (II: 36, 47), dat de apostrofes in het apparaat en ook in deel II alle kanten opwaaien, dat de nummering van de gedichten op de in het verkeerde deel ingevoegde CD (met schitterende facsimile's overigens!) niet
in alle gevallen strookt met die op papier. Door dit alles kom ik niet aan de inhoud van deze editie toe binnen het toch al ruimschoots overschreden bestek.
Voor alle duidelijkheid: een traditie of een norm is me niet heilig, maar een afwijking moet wel functioneel zijn. Helaas laten beide edities op dat vlak veel te wensen over.
Fabian R.W. Stolk, Utrecht, juni 2005
|
|