Nederlandse Letterkunde. Jaargang 10
(2005)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||
Een alternatief spookverhaal
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||
Toch waagt Vervaeck zich ook aan expliciete classificering, waarbij hij weinig consistent te werk gaat. Vervaeck heeft zich ‘een vaag concentrische voorstelling’ van het domein gemaakt, waarbij Jongstra en Februari de meest typische postmoderne auteurs zijn en auteurs daaromheen gerangschikt worden naarmate het postmoderne gehalte afneemt, tot met Nooteboom en Krol de rand van het veld in zicht komt.Ga naar eind4 In contrast met deze graduele voorstelling, stelt Vervaeck die rand dan als een vrij scherpe grens voor. Zo sluit hij Kellendonk van het postmodernisme uit omdat hij modernistische trekken zou vertonen, maar gaat voorbij aan de eveneens aanwezige postmodernistische kenmerken. Ook is Vervaecks taxatie van modernistische kenmerken bij Kellendonk voor tegenspraak vatbaar. Ten onrechte schrijft Vervaeck Kellendonk ‘een geloof in een grond en een vooraf bestaande feitelijkheid’ toe dat hem van het postmodernisme onderscheidt.Ga naar eind5 Bij Kellendonk is echter geen sprake van geloof, zij het dat dit ongeloof steevast gepaard gaat met de overtuiging dat men zonder zo'n geloof geen bestaan kan opbouwen. Dit standpunt leidt tot een ironische omgang met tradities die Vervaeck verkeerd inschat wanneer hij zegt dat die ironie ‘geen uitwissing van verschillen of hiërarchieën [impliceert]. Kellendonks geschiedenisopvatting ‘behoudt het vooraf bestaande en de traditie,’ zegt Vervaeck. In een essay noemt Kellendonk oorsprong en doel van de geschiedenis echter ‘verzinsels’ (934).Ga naar eind6 Volgens Vervaeck handhaaft Kellendonk ‘een duidelijke grens tussen fictie en realiteit, dat wil zeggen tussen het universum van de roman en de “andere wereld die het boek omringt”’. Maar Kellendonks formulering laat juist in het midden waar de grens wordt getrokken. Vervaeck veronachtzaamt de literaire constructie en schrijft daardoor uitspraken en opvattingen van Kellendonks personages en vertellers al te gemakkelijk aan de auteur zelf toe. Het laatste citaat is afkomstig uit de korte roman Letter en Geest. Een spookverhaal (1982), waarin onder meer de grens tussen fictie en realiteit een thema is. Aan de hand van dit individuele werk kan Kellendonks positie ten opzichte van het postmodernisme worden belicht, met name omdat Kellendonk dit werk een centrale plaats in zijn oeuvre toekent, zo blijkt uit het voorwoord van zijn verzameling essays De veren van de zwaan (1987). ‘De drie stukken waarmee deze bundel besluit,’ zo deelt hij daar mede, ‘hebben geloof en ongeloof als thema. Ze zijn voortgekomen uit mijn romans Letter en Geest en Mystiek lichaam. Deels zijn ze rationalisaties achteraf, deels denken ze erop voort’ (721). In publicaties over deze roman staan vooral intertekstuele kenmerken centraal, een belangrijk aspect in Kellendonks gehele oeuvre. Gezien het grote belang dat Vervaeck aan intertekstualiteit toekent als het onmisbare sluitstuk van de postmoderne roman,Ga naar eind7 is het dan ook jammer dat hij niet ingaat op dit aspect bij Kellendonk. Opsporing en duiding van postmoderne intertekstuele transformaties in Letter en Geest is ook het doel van dit artikel, waarbij de publicatie van Dewaide (1995) over de mythe van Phaëton mijn vertrekpunt vormt. Eerst voorzie ik dat artikel van enige aanvulling, om later het verband met verwijzingen naar de bijbel beter te kunnen laten zien (2). Vervolgens traceer ik Kellendonks bijbels en ga ik in op de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||
cursieve bijbelcitaten in de roman (3), waarna de bijbelpassages waarop de roman in de titel en elders zinspeelt, aan bod komen (4). In de voorlaatste paragraaf geef ik mijn visie op de genreaanduiding uit de ondertitel van het boek (5), waarna de laatste paragraaf ingaat op markante kenmerken van de verteltechniek (6). In de conclusie gebruik ik mijn bevindingen om kort in te gaan op de problemen die zich voordoen bij de literair-historische situering van proza in het modernisme dan wel het postmodernisme (7). | |||||||||||||||||||||||
2 PhaëtonLetter en Geest speelt zich af in de universiteitsbibliotheek waar hoofdpersoon Felix Mandaat invalt als vakreferent Germaanse Talen. Het gaat hem niet om de werkzaamheden zelf, maar om de werkkring, waardoor hij hoopt opgenomen te worden in een gemeenschap. Niet alleen de zielloze wijze waarop Mandaat zijn werk doet, verhindert dat zijn collega's - voorzien van Bordewijkiaanse namen als Schiettekatte en Qualing - hem volledig accepteren, ook zijn gesloten natuur en de tijdelijke aard van zijn dienstverband vormen een belemmering. Wanneer hij er niet in slaagt om Van Uffel, de collega met wie hij het meeste contact heeft, ervan te overtuigen dat er in het magazijn een spook rondwaart, groeit zijn isolement. Toch krijgt hij uiteindelijk een vast dienstverband aangeboden, dat hij teleurgesteld afwijst. De roman eindigt abrupt, wanneer Mandaat na zijn laatste treinrit naar huis als vastgenageld op het perron blijft staan. Slechts eenmaal in de roman doorbreekt Mandaat zijn zwijgzaamheid, als hij tijdens een lunchpauze een verhaal vertelt over zijn grootvader, die vlak voor de oorlogsjaren in Duitsland moest werken. Dewaide (1995) heeft laten zien dat dit verhaal exemplarisch is voor de hele roman: Mandaats problemen met de taal en zijn onmacht om contact met zijn omgeving te krijgen (thematiek), de nadrukkelijke gekunsteldheid (poëticaal niveau), de beeldspraak met dwaalster en spook (symboliek), het is allemaal terug te vinden in het verhaal, dat dan ook als een mise en abyme van de roman opgevat moet worden.Ga naar eind8 Ook gaat Dewaide in op de rol van de mythe van Phaëton waarop Mandaat zinspeelt, maar zij heeft er te weinig oog voor dat zowel de verwerking van de mythe als die van het verhaal over de grootvader consequent plaatsvindt via omkeringen of transformaties. Hierdoor blijft het een en ander onopgemerkt en het is daarom nuttig haar werk op dit punt eerst aan te vullen, alvorens de volgende stap in de interpretatie van de roman te zetten en vast te stellen in hoeverre Letter en Geest moet worden begrepen vanuit de samenhang tussen de mythe en de bijbelse stof, waarnaar verwezen wordt. In de versie van Ovidius houdt de mythe van Phaëton het volgende in.Ga naar eind9 Aan het begin van het tweede boek van Ovidius' Metamorphosen staat Phaëton voor het paleis van zijn vader, de Zon, met het verzoek om een keer in diens plaats op de zonnewagen te mogen rijden. Deze rit loopt slecht af, want Phaëton blijkt niet in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||
staat de paarden in toom te houden. Het span nadert de aarde te dicht en schroeit de planeet. Door de toenemende hitte verliest Phaëton meer en meer de controle over het span, totdat Zeus zich genoodzaakt voelt in te grijpen en met een bliksemschicht een einde maakt aan zowel de rit als het leven van Phaëton. Wanneer Mandaat nu het verhaal over zijn grootvader vertelt, legt hij aan het begin de noodlottige afloop al vast door aan de mythe te refereren.Ga naar eind10 Volgens Dewaide ondergaat de mythe bij de omzetting naar het grootvaderverhaal een transformatie, daar het verhaal over de zoon van de Zon nu betrekking heeft op een gewone sterveling die op zijn motorfiets naar huis rijdt.Ga naar eind11 Er zijn echter meer van deze transformaties of omkeringen. Raakt Phaëton bevangen door de hitte, bij grootvader is het de vrieskou die hem kwelt.Ga naar eind12 Verder is van belang dat grootvader, wil dit verhaal een echte mise en abyme zijn, ook een invaller is. Grootvader werkt in Duitsland en neemt dus de plaats in van een Duitser. Hierbij doen zich twee omkeringen voor: nam Phaëton op eigen initiatief de plaats in van iemand die ook zelf aanwezig was, grootvader neemt onder dwang een vacante plaats in in het Duitse arbeidsproces: ‘“Romme was toen minister van sociale zaken en als je niet in Duitsland wilde werken, dan had je ook geen recht op steun”’ (269). Net als in het grootvaderverhaal zal ook aan het begin van de roman een verwijzing naar de mythe te vinden moeten zijn, die Mandaats lot van meet af aan bezegelt. Op zijn eerste dag krijgt Mandaat een rondleiding waarbij hij aan iedereen wordt voorgesteld. De beschrijving van mevrouw Qualing, Mandaats assistente, verwijst naar Zeus: ‘De krullen van het telefoonsnoer zigzagden weg uit haar hand, als een bliksemschicht’ (211).Ga naar eind13 Weer gaat het om een transformatie: niet een god beschikt over Mandaats lot, maar iemand die hiërarchisch onder hem staat. Ook deze observatie laat zich met een andere aanvullen. Het gebouw waar Mandaat komt invallen, reeds in de tweede alinea van de roman beschreven, kan ‘op geen enkele superlatief aanspraak maken’ met zijn gevel ‘van doodgewone waalsteen’ die ‘probeert iets te hebben van een gevel uit een waardiger tijd’ (203). Het laat zich raden welke tijd bedoeld is: het paleis waar Phaëton zijn opwachting maakt, is van goud en zilver met een gevel van ivoor. Binnen treft Phaëton de Zon aan, omringd door de Dagen, Maanden, Jaren, Eeuwen, Uren, alsmede de seizoenen. Mandaat stuit bij zijn entree op een alledaagser entourage, als na het poetsen ‘de werksters, leunend op hun zwabbers, nog wat staan na te keuvelen bij de portiersloge’ (203). Vermeldenswaard is nog de route van grootvaders motorrit. Zowel grootvader als Mandaat is op zoek naar warmte, Mandaat in de figuurlijke zin van een gemeenschap, grootvader letterlijk. Maar omdat grootvader zo bevroren is, passeert hij ‘de ene afslag na de andere, de warme weerschijn van zo'n vijf zes steden trekt aan zijn neus voorbij’ (272) zonder dat hij in staat is zo'n afslag te nemen. Mandaat, in emotionele zin bevroren door onverschilligheid, mist zijn afslagen doordat hij afstand tot zijn collega's houdt: zijn weigering iemands brieven te vertalen (218), zijn eeuwige zwijgzaamheid, de belangstelling van een meisje niet opmerken (285). De omkering bestaat er nu uit dat grootvader ook de afslag die hij had moeten nemen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||
om thuis te komen, voorbij rijdt (273). Hierdoor wijkt grootvader af van zijn vaste route en komt op een doodlopend spoor, maar Mandaat blijft door een gemiste afslag juist op zijn route, waarvan het doodlopen van tevoren vaststaat vanwege de tijdelijke aard van zijn dienstverband. De afwijking die hem in de vorm van een vaste betrekking aangeboden wordt (268), is de belangrijkste afslag: neemt hij het aanbod aan, dan is hij niet langer tijdelijk en zal mevrouw Qualing haar houding moeten wijzigen. Kenmerkend voor de symmetrische bouw van Letter en Geest is dat de overeenkomsten met de mythe aan het begin van de roman, tegen het einde een parallel vinden in overeenkomsten met het grootvaderverhaal. Voorafgaand aan zijn laatste motorrit is grootvader ‘“een biertje gaan drinken en nog een biertje”’ (270) en eenmaal op zijn voertuig zit hij nog te denken aan de vechtpartij (271) die hij net heeft beleefd. Analoog hieraan is ‘in het café waar ook de betaaldagen worden gevierd, een afscheidsborrel’ (279-280) voor Mandaat gehouden, waarover hij in zíjn voertuig eveneens namijmert. Beiden denken tijdens hun laatste rit aan de dood, grootvader door ‘“Tod, gehe zuvor”’ (270) te prevelen, Mandaat door te bedenken dat er in de trein niemand aanwezig is in wiens armen hij zou willen sterven (277). Tegen het einde van grootvaders weg staan walsen en betonijzer, Mandaat ontmoet aan het einde van zijn laatste rit een zwerver die een geluid maakt als ‘een betonmolen op volle toeren’ (286). Mandaat voert dit grootvaderscenario op, totdat hij helemaal aan het slot als vastgenageld blijft staan op een perrontegel (287). Grootvader was dan ook tegelzetter (269). | |||||||||||||||||||||||
3 Kellendonks bijbelsWanneer een schrijver voor een bron op een vertaling is aangewezen, loont het de moeite diezelfde vertaling te gebruiken, al was het maar omdat precisie hieromtrent de kans kleiner maakt dat allusies - en daarmee interpretatieve aanwijzingen - onopgemerkt blijven. Vertalingen kunnen niet alleen aanzienlijk verschillen in toon en formulering, ook eventuele inleidingen en aantekeningen kunnen invloed hebben gehad op de opvatting die een auteur van zijn bron heeft. Dergelijke verschillen doen zich voor bij elke vertaling, maar voor de bijbel komt daar nog bij dat de tekstpresentatie aanzienlijke variatie te zien kan geven: de ene versie voegt aan de nummering slechts wat koppen toe, de andere daarentegen deelt de bijbelboeken in in een sterk hiërarchische structuur van afdelingen, delen, paragrafen en koppen, totdat vrijwel elke alinea van een kop is voorzien. Aldus ontstaat een overzichtelijk geheel dat de lezer zowel houvast als sturing biedt. Alle reden dus om eerst vast te stellen welke bijbel of bijbels Kellendonk gebruikte. In zijn beschrijving van Kellendonks bibliotheek, vermeldt Braches (1991) dat diens collectie theologie voornamelijk bestond uit ‘Rooms-katholieke geloofsbronnen: een Misboek, de Heilige Schrift, teksten van kerkvaders en hedendaagse | |||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||
denkers. Een exemplaar van de Statenvertaling stond wat terzijde.’Ga naar eind14 Deze constatering komt overeen met wat Kellendonk zelf, in zijn opstel ‘Idolen. Over het tweede gebod’, over zijn bijbel zegt: ‘Mijn bijbelvertaling, in 1937 uitgegeven door de apologetische vereniging “Petrus Canisius”, monkelt in een voetnoot dat het voorschrift door de farizeese joden veel te slaafs is uitgelegd als een verbod op alle beelden’ (849, Kellendonks cursivering). De Heilige Schrift is inderdaad de titel van de Canisiusbijbel, waarin de monkelende voetnoot is te vinden onder Exodus 20:4 en de gegevens over de Canisiusvereniging op de titelpagina staan. Bovendien komen in Kellendonks werk enkele malen gecursiveerde citaten uit deze bijbel voor, namelijk Jesaja 59:4-5, geciteerd in Mystiek lichaam (441, 443, 445) en Job 7:6, geciteerd in het verhaal ‘Buitenlandse dienst’ (533). Ook Letter en Geest bevat zo'n cursief citaat, namelijk Jesaja 34:4 (278). Letter en Geest bevat echter nog een ander cursief citaat en dat is niet aan de Canisiusbijbel ontleend: de aanhaling van Openbaringen 6:14 (284) is naar de - eveneens katholieke - Willibrordvertaling.Ga naar eind15 Verder bevat de lezingencyclus Geschilderd eten veel bijbelcitaten, waarvan de herkomst strookt met de visie van Buwalda (1994), dat het betoog van Kellendonk Vondels leerdicht Altaergeheimenissen slechts als aangrijpingspunt heeft, maar in feite over Kellendonks poëticale opvattingen gaat. Zolang Kellendonk het heeft over passages waarop Vondel zinspeelt, Jesaja 6:1-4 (882) en 63:2-3 (909-910), citeert hij een bijbelvertaling uit Vondels tijd, namelijk de Statenbijbel, maar in de overige gevallen, die niet strikt met Vondel van doen hebben, schakelt Kellendonk prompt over op afwisselend de Canisius- en Willibrordbijbel. Deze vertalingen komen in twee gevallen zo sterk overeen dat niet te zeggen is welke versie Kellendonk citeert, namelijk de inzet van het Johannes-evangelie (914) en Openbaringen 4:2-3, dat Kellendonk zowel inkort als uitbreidt: ‘En zie, in de hemel stond een troon, en op die troon was iemand gezeten, van aanschijn gelijk sneeuwwitte jaspis- en bloedrode sardis-steen’ (909). Kellendonk citeert deze passage in het kader van een verhandeling over de symboliek van de kleuren rood en wit en de nadrukkelijke kleuraanduidingen zijn dan ook toevoegingen van zijn hand. Tracering van de overige bijbelcitaten uit de Vondellezingen levert het volgende rijtje op. In de eerste van de drie lezingen wordt Exodus 4:16 (886) geciteerd uit de Canisiusbijbel. In de tweede lezing gebeurt iets opvallends: Kellendonk citeert Johannes 6:55 (902) uit de Canisiusvertaling, maar haalt in dezelfde alinea vers 60 en 63 aan uit de Willibrordvertaling. In de derde lezing, ten slotte, komt Matteüs 17:5 (912) uit de Canisiusbijbel, waaruit Kellendonk tevens de informatie over de berg Tabor overneemt (de Willibrordversie vermeldt geen naam). Matteüs 5:17 (914) komt uit de Willibrordbijbel, maar vers 40 en 41 (925-926) weer uit de Canisiusbijbel. Het grillige patroon maakt duidelijk dat Kellendonk beide bijbelvertalingen naast elkaar gelegd moet hebben en per zin zijn voorkeur bepaalde.Ga naar eind16 Waarschijnlijk beschikte Kellendonk alleen over het Nieuwe Testament in de Willibrordversie, want aanhalingen uit het Oude Testament zijn nooit naar de Willibrordbijbel. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||
Deze indruk wordt versterkt als men bedenkt dat de basis van Kellendonks bijbelscholing ligt in diens jaren bij de paters dominicanen van het Sint-Dominicuscollege te Nijmegen (1963-1969).Ga naar eind17 De Willibrordvertaling van het Nieuwe Testament verscheen in 1961, de hele bijbel pas in 1975. | |||||||||||||||||||||||
3.1 Cursieve citaten in Letter en GeestDe hierboven beschreven werkwijze is relevant voor de interpretatie van Letter en Geest. Door de beide vertalingen van Openbaringen 6:14 met elkaar te vergelijken kan worden beredeneerd waarom Kellendonk verkoos de Willibrordversie te citeren en wat zijn bedoeling met het citaat was. Het citaat luidt als volgt: En het uitspansel kromp ineen als een boekrol die wordt opgerold. (284, Kellendonks cursivering). Het maakt deel uit van de passage over het openen van het zesde zegel. Deze luidt in de Willibrordvertaling als volgt. 12 En ik bleef toezien, toen Hij het zesde zegel opende: en er ontstond een hevige aardbeving. En de zon werd zwart als een haren zak en de maan werd geheel als bloed. Anders dan de Canisiusbijbel, markeert de Willibrordbijbel citaten uit het Oude Testament door ze in cursief te zetten en de vindplaats in de kantlijn te vermelden (de Canisiusversie bevat geen verwijzing). Het cursieve gedeelte in dit citaat betreft Jesaja 34:4, waaruit Kellendonk de laatste twee regels (278) uit de Canisiusvertaling citeert. In zijn geheel luidt het vers als volgt. De hemel wordt opgerold als een boekrol,
Heel zijn heir stort omlaag:
Zoals het blad van de wijnstok valt,
Het verdorde loof van de vijg.
Omdat Kellendonk de twee regels achter elkaar zet, moet hij van de komma een punt maken. Op grond van het onderlinge verband wordt duidelijk waarom hij de Willibrordvertaling van Openbaringen aanhaalt. Hier volgt de Canisiusvertaling daarvan. 13 de sterren des hemels vielen neer op de aarde, zoals een vijgeboom zijn onrijpe vijgen laat vallen, als hij door een sterke wind wordt geschud; | |||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||
Om drie redenen is de Willibrordvertaling te prefereren. Ten eerste rijmt ze met haar ‘late vijgen’ beter op het ‘verdorde loof van de vijg’ dan de ‘onrijpe vijgen’ van de Canisiusvertaling. De andere twee redenen staan in de door Kellendonk geciteerde zin: in het woord ‘uitspansel’ zijn ook de sterren inbegrepen, wat met ‘hemel’ niet per se zo is. Verder past ‘boekrol’ beter bij ‘oprollen’ dan ‘boek’. Deze bijbelpassages ondersteunen drie verschillende aspecten van de roman. Ten eerste slaat het uitspansel met de vallende sterren een brug tussen Mandaat, grootvader en Phaëton. Ten tweede onderstreept de vergelijking van uitspansel en boekrol het metafictionele aspect. Bij de beschrijving van een leeservaring van de jonge Mandaat werd het wit van papier al met het licht van de zon vergeleken (214) en door de van tevoren vastliggende afloop van Mandaats dienstverband lijkt dit op een gedoofde ster waarvan het licht nog te zien is. Hijzelf beschouwt het dienstverband als een boek: ‘Iets om dicht te klappen, bij te zetten en, wie weet, nooit meer in te kijken’ (279). Ten derde vestigen de citaten vanwege hun samenhang de aandacht op de parallellen tussen de romancontext waarin zij staan, die in beide gevallen betrekking hebben op Mandaats onwil zijn lot in eigen hand te nemen, in het ene geval (278) zelfs letterlijk, want de passage gaat over het luisteren naar winnende lotnummers in een loterij, in het andere geval (284) laat Mandaat zich niet door Molhuysen overhalen te blijven. | |||||||||||||||||||||||
4 Letter en GeestGewoonlijk voorzag Kellendonk zijn werken van titels die uit twee onderdelen bestaan waarvan de onderlinge relatie in het werk wordt onderzocht: De nietsnut, Namen en gezichten, Mystiek lichaam, Geschilderd eten. De titel van Letter en Geest is ontleend aan de bijbel, namelijk aan de afkondiging door Paulus van het Nieuwe Verbond van de Heilige Geest in 2 Korintiërs 3:6.Ga naar eind18 De Willibrordversie van de passage luidt als volgt.Ga naar eind19 6 Hij [God] is het die ons bekwaam heeft gemaakt dienaars te zijn van een nieuw verbond, niet van de letter maar van de Geest. Want de letter doodt, maar de Geest maakt levend. Vers 6 kan de indruk wekken dat er sprake is van een tegenstelling tussen letter en Geest, maar het vervolg laat zien dat het om een vervolmaking gaat. De Willibrordvertaling benadrukt dat ook het oude verbond al in heerlijkheid is geweest. De Canisiusversie laat dit niet alleen in het midden door vers 7 als een voorwaar- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||
delijke zin te vertalen (wanneer dit al in heerlijkheid is geweest), ook plaatst zij in de voetnoten het verbond des Geestes ‘tegenover het voorbijgaand en krachteloos Verbond der letter’. Volgens een noot in de Willibrordversie kent de frase ‘de letter doodt’ een dubbele betekenis, namelijk ‘omdat zij enerzijds tegen de overtreders de doodstraf uitspreekt [...] en anderzijds, in Paulus' hypothese, verstoken is van de Geest en zijn genade’. Om deze laatste betekenis draait het in de roman, zoals blijkt uit de verwijzingen naar het oude (4.1) en naar het nieuwe verbond (4.2). | |||||||||||||||||||||||
4.1 Mandaat en MozesDe bijbelse context van de titel is een prominente, maar niet de enige verwijzing naar Mozes. De jonge Mandaat ligt 's zomers graag te zonnen bij een rivier en op een keer komt een vrouw bij hem zitten die hem meelokt. ‘“De dochter van de Farao”’ (249), denkt Mandaat, een allusie op een bekende gebeurtenis uit Exodus 2.Ga naar eind20 5 Toen nu de dochter van Farao de Nijl inging om te baden, terwijl haar slavinnen langs de oever van de Nijl op en neer wandelden, zag zij het mandje tussen het riet, en liet het door haar dienstmeisje halen. Een eerdere beschrijving van de zonnende Mandaat maakte al melding van zijn gewoonte ‘een stil plekje tussen het riet’ (214) te kiezen. Alvorens de relevantie van het Mozesspoor voor Mandaats dienstverband te bepalen, ga ik na of dit spoor zich ook laat onderkennen in het grootvaderverhaal, dat immers de roman in een notendop bevat. Er zijn enige globale overeenkomsten met twee elementen uit Exodus, te weten de slavernij in Egypte en de tocht door de Rode Zee. Zoals reeds vermeld was grootvader in de crisisjaren gedwongen in een ander land te werken als tegelzetter, waarmee hij enigszins lijkt op het volk Israël, dat in Egypte als slaaf ‘in leem en tichels’ (Exodus 1:14) te werk werd gesteld. Ten tweede raakt grootvader - als getuige dan wel deelnemer - betrokken bij een vechtpartij. Iets soortgelijks gebeurt in Exodus 2:11-15, waarbij Mozes na een moord op de vlucht slaat. Een derde parallel is de bevrijding van Israël door Mozes, een vertegenwoordiger van God. Tijdens zijn motorrit overweegt grootvader ook de hulp van een vertegenwoordiger van de Heer, namelijk de pastoor, in te schakelen om geld te krijgen dat hij al een half jaar tegoed heeft van een fabrikant voor wie hij gewerkt heeft, ‘die uitzuiger’ (271).Ga naar eind21 De motorrit vertoont gelijkenis met de uittocht: in Exodus 14:21-22 splijt God de zee en het volk trekt ‘droogvoets midden door zee, daar de wateren aan hun rechter- en hun linkerzij als een muur bleven staan’. Ook grootvader weet zich op zijn motor omringd door water, zij het in vaste vorm: ‘Overal om hem heen ligt sneeuw, zover het oog reikt’ (271). Een andere overeenkomst is de koersbepaling: gaf God in de gedaante van een vuurzuil 's nachts de weg aan (Exodus 13:21), voor. Grootvader is Eridianus ‘het sterrenbeeld | |||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||
waar hij steeds recht opaan zal koersen en dat hem weer thuis zal brengen’ (271). Ten slotte doet zich ook een omkering voor. Grootvader wenst zijn nageslacht geen vrijheid, maar juist de onvrijheid toe: hij hoopt dat de oorlog snel uitbreekt en zijn zoons, die nu kermissen afstruinen, gemobiliseerd worden (272). De roeping van Mozes om het volk uit Egypte te leiden vindt plaats in Exodus 3 en 4. Aanvankelijk tracht Mozes onder het mandaat uit te komen, onder meer door in Exodus 4 zijn gebrek aan verbale gaven in het geding te brengen. 10 Maar Moses sprak tot Jahweh: Ach, Heer, ik ben helemaal niet welbespraakt, ik ben het vroeger nooit geweest, en ben het ook nu nog niet al hebt Gij tot uw dienaar gesproken; ik ben slechts een stamelaar. Met hetzelfde gebrek is Mandaat behept, maar in tegenstelling tot hem krijgt Mozes hulp. 14 Toen ontstak Jahweh in toorn tegen Moses en sprak: Is uw broeder Aäron, de Leviet, er ook niet? Ik weet, dat hij gemakkelijk spreekt! Zie, hij komt u al tegemoet, en verheugt zich er op, u weer te zien. Uit zijn familiegeschiedenis blijkt dat Mandaat niet over zo'n tolk beschikt: ‘Hun eerste kind werd dood geboren. Daarna kwam hij’ (204). Wel kent Mandaat een sterk verlangen om met zijn tweeën te zijn en schaamte over zijn eenzaamheid. Bij bakker en slager koopt hij steeds twee stuks van een product (206) en zijn zakelijke brieven zijn gesteld in een ‘Siamees meervoud’ (205). Gedurende zijn dienstverband steekt dit verlangen de kop op als hij het verhaal over de grootvader gaat vertellen. In zijn nervositeit wenst hij een bol sokken te zijn (269), een mooi voorbeeld van een onafscheidelijk paar waarvan de losse delen in hun eentje nutteloos zijn. De transformatie van het Mozesverhaal tekent Mandaat als ongeschikt om iemand te vervangen die Brugman heet, wat dan ook blijkt uit zijn activiteiten. Zijn werkzaamheden als vakreferent Germaanse Talen behelzen voornamelijk talige activiteiten als het doen van bibliografische naspeuringen en het lezen van de boekbesprekingen in geleerde tijdschriften (219). In de overblijvende tijd weigert hij vertaalwerk voor een collega te verrichten. Hij leest wel de biografieën van romantische dichters, maar niet hun werk zelf (220). Behalve het gebrek aan liefde voor zijn werk, blijft ook de tijdelijke aard van zijn dienstverband een sta-in-de-weg om in de werkkring te worden opgenomen. Mandaats gebrek aan geloof in taal en dus in zijn werk krijgt ook gestalte via de literaire constructie. Volgens Kralt (1988) is het personage Van Uffel ‘in verschillende opzichten het spiegelbeeld van Mandaat’, hetgeen blijkt uit een groot aantal | |||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||
parallellen.Ga naar eind23 Ik noem er vijf. Ten eerste hebben beiden een opzichtig symbolische naam: Van Uffel heet Latour, overdreven toepasselijk voor zijn functie als verzorger van rondleidingen. Mandaat heet Felix, Latijn voor ‘gelukkig’, een overdreven contrast daar van een gelukkig mandaat geen enkele sprake is. Ten tweede zijn beiden waarnemer: Mandaat als invaller, Van Uffel als voyeur.Ga naar eind24 Ten derde vallen ze allebei op een cruciaal moment aan twijfel ten prooi, Mandaat wanneer hem een vaste aanstelling wordt aangeboden (268), Van Uffel tijdens zijn priesterwijding (258). Ten vierde blijft Mandaat aan het slot ‘als vastgenageld’ op een perron staan; ook Van Uffel ‘verstijft’ (265) op een perron. Ten slotte: als Mandaat op een stelling staat, is dat ‘een constructie die hij voor geen cent vertrouwt’ (213). Even daarvoor had Van Uffel de vraag, gesteld wie of wat garandeert ‘“dat wat hier staat, in deze stellingen, geen volstrekt onbegrijpelijke nonsens is”’ (212). Door de meerduidigheid van het woord ‘stellingen’ dat zowel kan doelen op stellingen waarin boeken staan als op stellingen ìn boeken, krijgt de zin bovendien iets van de frase ‘een brein in een brein om een brein’ die Mandaat overdenkt (230). Deze overeenkomsten met Van Uffel hebben een specifieke functie. Van Uffel preekt wel eens stiekem in de bibliotheek over ‘ijdelheid en najagen van wind’ (212) uit het nihilistische bijbelboek Prediker. Van Uffel is geen twijfelaar, maar een nihilist pur sang en vanwege zijn functie als spiegelbeeld van Mandaat geldt die instelling ook voor de laatste. Van Van Uffel is dan ook ‘nog nooit één letter gedrukt’ (207), dit in scherp contrast met andere personages, die wel door passie gedreven worden. | |||||||||||||||||||||||
4.2 De Heilige GeestOp de leeszaal is het ‘altijd Pinksteren’ (220), een verwijzing naar Handelingen 2:1-4, welke passage in de Canisiusvertaling net iets bondiger is dan de Willibrordversie en als volgt luidt. 1 Toen de dag van het pinksterfeest was aangebroken, waren ze allen op één plaats bijeen. De echo van deze passage is in de beschrijving van de leeszaal duidelijk herkenbaar. Zo gaat het neerdalen van de Geest met windvlagen gepaard: ‘Bladzijden sloegen om, vellen papier stegen op van de tafels en moesten met de vlakke hand worden neergeslagen’ (241-242).Ga naar eind25 De lezers in de zaal ‘spreken in honderd talen; maar alleen onder | |||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||
hun schedeldaken’ (221). De leeszaal is ook de plaats waar Mandaat het woord te horen krijgt waarnaar hij steeds op zoek is, als een bezoeker hem meedeelt waarom hij boeken over paarden vertaalt: ‘“Uit liefde voor het paard”’ (227). Behalve bij de gebruikers van de leeszaal is het heilige vuur ook aanwezig bij de staf. Een cruciale positie onder deze medewerkers is weggelegd voor conservator Molhuysen, vanwege de expliciete vermelding dat hij beschikt over datgene waaraan het Mandaat ontbreekt. Onder meer bezorgt Molhuysen teksten, omdat hij meent dat het verleden levend gehouden kan en moet worden. ‘Zo iemand kan de geschiedenis niet zien als een warreling van blinde monaden. Zo iemand gelóóft’ (282). Molhuysen wordt met een bisschop vergeleken en is de enige die probeert Mandaat over te halen te blijven, waarbij hij enthousiast wijst op organisatorische veranderingen in het instituut (282).Ga naar eind26 Verder is er de bibliothecaris die vijftig talen beheerst en beter dan wie ook weet hoe verschrikkelijk veel er al geschreven is. Dat hij daaraan toch het zijne toevoegt, aldus Van Uffel, ‘“is een teken van ofwel een groot geloof, of van verstandsverbijstering”’ (207). Het hoofd van de afdeling systematiek, Schiettekatte, blijft zijn bril poetsen ‘als wil het er bij hem niet in dat niet zijn bril, maar de wereld troebel is’ (209).Ga naar eind27 Een duif is metafoor voor de Heilige Geest.Ga naar eind28 In de leeszaal raakt dan ook zo'n dier verzeild, door een open raam (241). Mandaat ondersteunt mevrouw Qualing bij het verjagen ervan en ondervindt hierbij een zaadlozing, wat driemaal vermeld wordt met de frase ‘zijn zaad springt zich te pletter’ (246). Na de derde maal bevindt de duif zich in een positie die de eenzame Mandaat benijdenswaardig moet voorkomen: ‘de doffer heeft nu een duivinnetje naast zich, ze liefkozen elkaar met hun snavels’, terwijl Mandaat vanuit zijn kruis ‘een trieste geur’ bereikt die lijkt op ‘de geur van verregend papier’ (247). Zowel de gelijktijdigheid als het driemaal vermelden onderstreept de symboliek: ‘Mandaat blijft,’ aldus Heijne, ‘een papieren personage waarover de geest maar niet vaardig wil worden.’Ga naar eind29 Een ander contrast met de immer zwijgzame Mandaat is dat de doffer zijn verovering te danken heeft aan zijn ‘weemoedige geroep’ (246). In het licht van de eerdere vergelijking van mevrouw Qualing met de bliksemende Zeus, is het treffend dat juist zij de duiven tracht te verjagen, tegen Mandaats wens - ‘“Hou op”’ (245) - in. De gelijktijdigheid is op te vatten in de zin van Romeinen 8:6:Ga naar eind30 ‘Het streven van het vlees loopt uit op de dood, het streven van de Geest op leven en vrede.’ Ten slotte laat de Heilige Geest zich ook aanwijzen in het grootvaderverhaal. Mandaat kan dit slechts vertellen bij gratie van de kantinebeheerster, die aan het opruimen is en het gezelschap elk moment kan wegsturen. Mandaat ‘bidt’ (270) dat zij dit snel doen zal, maar mevrouw Cornelissen laat Mandaat zijn verhaal afmaken. Niet alleen spreekt haar ‘duifgrijs gespoelde kapsel’ (273, mijn cursivering) boekdelen, ook verwijst haar achternaam naar Brugman, die Kornelis heet (235). In de bijbel daalt de Heilige Geest neer op de apostelen. Er bestaat dus een contrast tussen Mandaat en deze navolgers van Christus, dat ook in de roman gestalte krijgt. De jonge Mandaat lijkt zich op zijn luiersessies bij de rivier met Christus te | |||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||
identificeren: hij kiest een plaats ‘iets links van een lange krib’ (214) en ‘trad op de golfjes’ (215).Ga naar eind31 Als navolger van Christus faalt Mandaat: Hij heeft het kruis op zijn schouders genomen en ‘niet neergelegd vóór hij wist hoe zwaar het kan zijn’ (277). De verwijzing is naar ‘De navolging van Jesus’, hieronder geciteerd in de versie van Matteüs 16 uit de Canisiusvertaling.Ga naar eind32 24 Toen sprak Jesus tot zijn leerlingen: Zo iemand mijn volgeling wil zijn, dan moet hij zichzelf verloochenen, zijn kruis opnemen en Mij volgen. ‘Je wilde jezelf verliezen en je leven redden,’ staat op de laatste pagina's. ‘Het is je niet gelukt’ (283). Het contrast tussen Mandaat en de staf kenschetst hem als een spookrijder. | |||||||||||||||||||||||
5 Een spookverhaalVervaeck acht de werkwijze van het enten van literatuur op niet-literaire of marginale genres, zoals de detective of het sprookje, een kenmerk van postmoderne intertekstualiteit, waarbij de postmoderne genreparodie overigens ‘geen eenzijdige aanval, geen eenduidige verwerping’ van het geparodieerde genre beoogt.Ga naar eind33 In zijn rijtje voorbeelden zou Kellendonk niet misstaan. ‘“Ik houd ervan,”’ zo laat Kellendonk in een interview weten, ‘“om iets nieuws te doen met een uitgekauwd genre. Bouwval is een streekroman, De nietsnut een thriller en Letter en Geest een parodie op het spookverhaalgenre”’.Ga naar eind34 Over de aard van het spook in het bibliotheekmagazijn bestaan verschillende visies. Om te beginnen meent Mandaat zelf met de geest van Brugman van doen te hebben (233). Kralt heeft het over ‘de feitelijke onkenbaarheid’ van het spook en wijst erop dat Mandaat het spook ziet ‘zoals Mozes slechts Gods achterkant kon en mocht zien’,Ga naar eind35 zoals beschreven in Exodus 33:23: ‘Dan neem Ik mijn hand van u weg, en kunt ge Mij van achteren zien; want mijn aanschijn kan niemand aanschouwen.’ Dewaide ziet overeenkomsten met een ster, omdat het verschijnsel alleen in het donker goed waarneembaar is.Ga naar eind36 Oppelaar (1997) heeft Letter en Geest getoetst aan de conventies van het spookgenre, maar gaat er daarbij helaas te veel vanuit met een conventioneel spookverhaal van doen te hebben om tot verrassende inzichten te komen. Hij ziet het spook als ‘een afspiegeling van Felix Mandaat’,Ga naar eind37 maar wijst er niet op dat spook, Mandaat en het licht van een al gedoofde ster samenvallen, en evenmin dat andere personages scherper afgetekend zijn dan Mandaat, bijvoorbeeld in de trein: ‘De een freest, draait, schaaft; de ander onderwijst en vergadert’, maar: ‘Wat Mandaat precies gaat doen weet hij nog niet’ (204). In combinatie met de beschrijving van de reizigers met hun brillen en baarden ‘die hun iets eigens moeten | |||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||
geven en waardoor ze allemaal op cavia's lijken’ (240), suggereert deze passage dat een mens zijn waardigheid en plaats in de gemeenschap ontleent aan zijn werk.Ga naar eind38 Belangrijker dan de vraag naar de aard van de spookverschijning lijkt mij de kwestie of het spook in de bibliotheek wel het spook is waarnaar de ondertitel verwijst. Er is geen reden daar voetstoots van uit te gaan. Volgens Oppelaar moet de held uit een spookverhaal ‘een (al dan niet zelfopgelegde) opdracht uitvoeren’ en gaat hij ‘onherroepelijk ten onder aan de missie die hij onderneemt.’Ga naar eind39 Oppelaar ziet de oorzaak van het falen in Mandaats ongeschiktheid sociale contacten aan te knopen, hoewel er toch tal van aanwijzingen zijn dat juist het streven opgenomen te worden in een gemeenschap, neerkomt op het najagen van een spook. Het is namelijk zeer de vraag of zo'n gemeenschap wel bestaat. Het beeld dat de jonge Mandaat van anderen heeft bestaat ‘geheel uit verlangen’ (248) en aan het einde verbeeldt hij zich de bibliotheekmedewerkers als een ‘Gemeenschap van Heiligen’ (285). Zijn geheugen is reeds dan in de weer geweest met ‘het schuurpapier der vergetelheid’ (284), want dit beeld strookt niet met zijn dagelijkse ervaringen. In de pauzes gingen magazijnbedienden en administratieve krachten niet bij elkaar zitten, onder meer ‘omdat ze elkaar na al die jaren niet meer zo goed kunnen velen’; wat de assistentes te bepraten hebben ‘is helaas alleen voor assistentes van belang’ (221) en het gaande houden van een conversatie is een ‘manhaftig pogen’ (222), een ‘verbaal soort domino’ (223). De Heilige Geest daalt uitsluitend neer op mensen die in afzondering en stilte aan het werk zijn en zo er al sprake is van een verhouding tussen de gebruikers van de leeszaal, dan bestaat deze alleen uit ergernis over elkaars geluiden. Van een gemeenschap is geen sprake; meer dan de verschijning in de bibliotheek is zij het spook uit de ondertitel.Ga naar eind40 | |||||||||||||||||||||||
6 Verteltechniek en metafictieVervaeck acht de structuralistische benadering van het vertellen niet geschikt voor het postmodernisme, omdat de drempels en niveauverschillen waarvan zij uitgaat in postmoderne literatuur worden opgeheven.Ga naar eind41 Ook de verteltechniek van Letter en Geest laat zich niet in het traditionele begrippenapparaat vatten, al komt men hiermee een heel eind. In essentie is er sprake van een vertelinstantie die Mandaat op de voet volgt, informatie geeft over diens verleden en over andere personages. Ook onthoudt deze instantie zich niet van commentaar. Zo beschreven lijkt er sprake van een alwetende verteller, maar enkele eigenaardigheden passen daarbij niet en kunnen alleen begrepen worden vanuit de samenhang met het grootvaderverhaal. Aldus onttrekt de verteltechniek zich aan traditionele categorisering. De vertelinstantie hanteert aan het begin van de roman opzichtig de meervoudsvorm: ‘ons gebouw’ (203, 204), ‘onze directiekamers’ (206), alsof er een personeelslid aan het woord is. Deze suggestie wordt ook volgehouden in de afstandelijke | |||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||
houding tegenover Mandaat: ‘wij hier volstaan met de familienaam’ (210). Toch is dit niet het geval: nergens wordt duidelijk welk personeelslid aan het woord kan zijn en over Mandaat worden feiten meegedeeld die geen personage weten kan.Ga naar eind42 Een uitweg wordt geboden door het grootvaderverhaal ook als mise en abyme voor de verteltechniek te beschouwen: Mandaats verlangen in de werkkring te worden opgenomen, brengt hem ertoe het grootvaderverhaal te vertellen en helemaal aan het begin hiervan verlangt hij ernaar met zijn tweeën te zijn. De vertelinstantie lijkt met hetzelfde verlangen behept, wat verklaart waarom hij zich alleen aan het begin van de roman nadrukkelijk profileert als iemand die erbij hoort. Het grootvaderverhaal kent net als de roman een onafwendbare afloop. De verschillende einden die Mandaat overweegt zijn dan ook te vergelijken met de gemiste afslagen die grootvader voorbijrijdt. De verteltechniek weerspiegelt de vertelling. De laatste ‘afslag’ die zich aan Mandaat zelf voordoet, is het gesprek met Molhuysen, die hem tracht over te halen te blijven. Uit machteloosheid richt de vertelinstantie zich in wanhopige en vergeefse aansporingen tot Molhuysen om het woord liefde uit te spreken, want zodra Mandaats gesprek met Molhuysen is afgelopen, is de laatste afslag gepasseerd. Het verhaal ‘gaat maar door, terwijl het toch allang is afgelopen’ (272), bedenkt Mandaat zich tijdens het vertellen van het grootvaderverhaal en deze woorden zijn ook van toepassing op de laatste pagina's van de roman. De analogie tussen de vertelinstantie en Mandaat als verteller wordt benadrukt door de corresponderende analogie tussen het publiek van Mandaat en de lezer van de roman. Mandaats gehoor spoort hem aan verder te vertellen (274), zoals de lezer de vertelinstantie aanspoort het einde uit te stellen. ‘“Nog niet! Laat die woordmagie nog even doorwerken!”’ (278) smeekt de lezer, maar voor wie zich het naderende einde zo sterk bewust is, is die magie allang uitgewerkt en het verhaal dus afgelopen, al gaat het door tot zelfs na het dichtklappen van het boek (284).Ga naar eind43 Mandaat en de vertelinstantie vallen tenslotte geheel samen in hun gelijktijdige opheffing aan het slot: de vertelinstantie krijgt niet de kans de laatste punt te zetten. | |||||||||||||||||||||||
7 ConclusieLetter en Geest bevat nogal wat kenmerken die Vervaeck postmodern acht. Zo is sprake van een dwangmatige opvoering van een scenario, de mythe van Phaëton, door een nadrukkelijk papieren personage. Hetzelfde geldt voor het verhaal van Mozes, waarbij het dwangmatige zijn oorzaak vindt in een transformatie: gebrek aan een woordvoerder noopt de hoofdpersoon tot een zwijgzaam, autistisch bestaan. Evenals andere werken van Kellendonk is deze roman een genreparodie, in dit geval een parodie op het spookgenre. Tot slot onttrekt de verteltechniek zich aan beschrijving met een traditioneel verteltheoretisch begrippenapparaat, want | |||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||
enige kenmerken kunnen alleen begrepen worden vanuit de samenhang tussen de vertelinstantie en de hoofdpersoon. Dit alles maakt duidelijk dat Vervaeck Kellendonk veel te lichtvaardig en rigoureus van het postmodernisme uitsluit. Daarmee is niet gezegd dat Kellendonk dus voldoet aan de opvatting die Vervaeck van het postmodernisme heeft. De aard van de postmoderne kenmerken staat een strakke indeling ook in de weg. Ten eerste sluiten modernistische en postmodernistische kenmerken elkaar niet altijd uit. In zijn inleiding noemt Vervaeck het modernistische personage een collectie van psychologische kenmerken en fragmenten en het postmodernistische personage een fictie die slechts in woorden en metaforen bestaat, waarbij hij wel aantekent dat het om een simplificatie gaat. Er zijn echter geen criteria waarmee men kan beslissen hoe een nadrukkelijk papieren personage met ook psychologische kenmerken dan moet worden ingedeeld. Zo is Mandaat niet slechts van papier, maar heeft hij ook psychische kenmerken, met name onverschilligheid. Ten tweede laten kenmerken gradaties toe, zoals de mate waarin men met behulp van bekende beschrijvingsmodellen vat kan krijgen op de verteltechniek van postmoderne romans. Ten slotte dienen kenmerken zo duidelijk mogelijk geformuleerd te worden. Het is niet steeds duidelijk wat wordt bedoeld met het uitwissen van grenzen. De verteltechniek van Letter en Geest weerspiegelt de problematiek van Mandaat en uiteindelijk komen hoofdpersoon en vertelinstantie gelijktijdig aan hun eind. Deze parallellie kan men ook formuleren in termen van uitgewiste of opgeheven grenzen, maar de vraag is of dat de duidelijkheid ten goede komt. Om kenmerken vast te kunnen stellen, moet men beschikken over gedegen inzicht in het besproken werk. Publicaties over Kellendonk zijn doorgaans van de hand van letterkundigen die niet of nauwelijks over postmoderne literatuur publiceren; wellicht is zijn werk hierdoor vaak in een te modernistisch kader gelezen. Zoals aan het begin reeds vermeld, meende Kellendonk dat literatuurgeschiedenis in de vorm van stromingen tot veel te grove abstracties leidde. Ook in grove abstracties zijn echter gradaties mogelijk en het is daarom jammer dat Vervaeck er niet voor gekozen heeft zijn studie te ordenen volgens het principe van de concentrische voorstelling van auteurs die hij in zijn inleiding ontvouwt. Deze veelbelovende voorstelling zou namelijk ook toegepast kunnen worden als het gaat om de kenmerken zelf, waarbij elk kenmerk eerst in zijn meest extreme uiting geschetst wordt en daarna steeds gematigder voorbeelden de revue passeren. Aldus komt het postmodernisme eerst scherp en daarna steeds genuanceerder in beeld, waarmee de beschrijving minder statisch zou worden dan thans het geval is. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||
Literatuuropgave
|
|