Nederlandse Letterkunde. Jaargang 10
(2005)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| ||||||||||
Het Antwerps Liedboek compleet
| ||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||
geheel kan instemmen: het zijn inderdaad stuk voor stuk pareltjes. Deze uitsnede laat interessant genoeg ook iets zien van de bijzondere statuur die de liedteksten uit het Antwerps Liedboek dikwijls hebben. Het daghet in den oosten is een aangrijpend lied over een jonge vrouw die gedwongen wordt haar geliefde in alle eenzaamheid te begraven, haar geliefde die die ochtend in een duel door zijn rivaal gedood was. Maar juist dit beroemde lied is allerminst eenvoudig te interpreteren: heel wat moderne onderzoekers hebben erover geschreven, maar een interpretatie die alle vakgenoten overtuigt, is er nog steeds niet (ook in onze editie is er op dit punt geen doorbraak te verwachten). Mogelijk is dat ook juist de charme van het lied: een ontroerend verhaal met raadselachtige elementen. Ook Och ligdy nu en slaept heeft een bijzondere tekst: deze is namelijk hoogstwaarschijnlijk niet in deze vorm door één dichter geschreven. In de oneven strofen vraagt een jongeman die bij het venster van zijn geliefde staat, in verheven bewoordingen om bij haar binnengelaten te worden. In de even strofen antwoordt de beminde vrouw: zij wijst hem op sarcastische toon af, omdat zij al met een ander in bed ligt. Onderzoek voor onze editie heeft uitgewezen dat het lied waarschijnlijk in fasen is ontstaan: aanvankelijk was er alleen de smeekbede van de jongeman, later is daar het honende antwoord van de vrouw ingevoegd. Ik ben ervan overtuigd dat het oorspronkelijke lied nooit zo geliefd zou zijn geworden zonder die latere toevoeging: het is juist het spel van tegenstellingen en spot dat het lied zo aardig maakt. Ook het derde lied, Het viel eens hemels douwe, heeft een gefaseerde ontstaansgeschiedenis, aangezien het is samengesteld uit een reeds bestaand dageraadslied en een bekend meilied. Aan de hand van de vier genoemde bloemlezingen is niet alleen te achterhalen welke afzonderlijke liederen uit het Antwerps Liedboek het meest bekend zijn, maar ook welk soort liederen men gewoonlijk associeert met dit liedboek. Daarmee beland ik op het heikele punt van de genre-indeling van het laatmiddeleeuwse lied, een kwestie waarover al discussie is zolang als liederen bestudeerd worden. In het kader van onze editie, die immers in principe voor een algemeen publiek bestemd is, hebben we deze discussie niet willen ophalen. We gebruiken genrebenamingen tamelijk pragmatisch en definiëren deze in een aparte ‘Lijst van literaire en musicologische termen’. De commentaar op de liedteksten begint met een aanduiding van het genre die vooral bedoeld is als hulpmiddel bij het lezen. Welk soort liederen uit het Antwerps Liedboek hebben de vier bloemlezers, de smaakmakers van de Nederlandse lyriek, gekozen? Favoriet blijken de verhalende liederen en een bijzondere subcategorie daarvan, de balladen.Ga naar eind3 Het percentage verhalende liederen en balladen ten opzichte van het totaal aantal liederen uit het Antwerps Liedboek in de respectievelijke bloemlezingen schommelt rond de 40%: bij Keuchenius en Tinbergen 39%, bij Godthelp en Mirande 44%, bij Pollmann 40% en alleen bij Komrij 22%. Deze percentages zijn heel typerend voor de beeldvorming rond het liedboek: het is mijn stellige indruk dat veel vakgenoten het Antwerps Liedboek vooral met verhalende liederen en balladen associëren. | ||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||
Dat is echter geen correcte associatie. Verhalende liederen en balladen komen frequent voor, maar niet het meest frequent. Volgens de genretoekenning in onze editie figureren de volgende categorieën het meest veelvuldig (in de opsomming heb ik de kleinste genres achterwege gelaten):
Verhalende liederen en balladen vormen dus samen bijna 20% van de liederen in het liedboek, en niet 40% zoals in de bloemlezingen. Overigens is Komrijs keuze meer representatief: zoals gezegd vormen de verhalende liederen en balladen bij hem 22% en bovendien heeft hij relatief veel liefdesklachten en historieliederen opgenomen (respectievelijk 19,5% en 14,5%). Toch zal zijn keuze de beeldvorming rond het Antwerps Liedboek niet hebben doorbroken. Komrij ontleent namelijk tamelijk chaotisch aan verschillende edities, waardoor liederen uit het Antwerps Liedboek wel op vijf verschillende plaatsen in zijn boek terechtgekomen zijn, en de verantwoording is zo onoverzichtelijk dat hieruit alleen na veel zoeken en met kennis van de gebruikte edities kan worden gedestilleerd welke liederen eigenlijk uit het Antwerps Liedboek afkomstig zijn (zie Strijbosch 1997, vooral 183-184). Natuurlijk is het in principe helemaal niet erg dat de verhalende liederen en balladen zo bekend zijn: ze zijn nog steeds boeiend en intrigerend. Maar het Antwerps Liedboek heeft nog zoveel meer te bieden. Dat wil ik laten zien aan de hand van een uitsnede die wordt ingegeven door de opbouw van het boek. Drukker Jan Roulans heeft de liederen alfabetisch geordend, opdat de liedjes door de gebruikers van het boek makkelijk te vinden zouden zijn. Met die alfabetisering is wel iets bijzonders aan de hand: er zijn namelijk drie reeksen. De eerste reeks loopt van het begin tot en met lied 173 (waarbij lied 172 en 173 niet in het alfabet passen en waarschijnlijk zijn toegevoegd om het katern te vullen). De tweede reeks beslaat de liederen 174-209 en de derde reeks loopt van 210-221 (ook 221 staat buiten de alfabetische reeks). Omdat de grenzen van de drie alfabetische reeksen globaal samenvallen met de katerngrenzen, is al eerder in het onderzoek de veronderstelling geuit dat deze driedeling verband houdt met het herdrukken van de verzameling. Jan Roulans heeft blijkbaar bij het herdrukken tweemaal een aantal liederen in alfabetische volgorde toegevoegd, maar hij heeft de nieuwe liederen niet in de bestaande verzameling ingevoegd. Zo bezien is het overgeleverde boekje uit 1544 minstens een derde, vermeerderde druk. Die herdrukken zijn ook te dateren; zij zijn elkaar in korte tijd opgevolgd (zie het ‘Nawoord’, deel 2, 25-31). Dat maakt het interessant de toegevoegde liederen apart te beschouwen. Het karakter van het | ||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||
Antwerps Liedboek lijkt namelijk vanaf lied 174 te veranderen: de later toegevoegde liederen verschillen van de verzameling uit de eerste druk.Ga naar eind4 Opmerkelijk is het zeer grote aantal historieliederen: 17 stuks. Het overgrote deel daarvan is in 1544 van zeer recente datum en stamt uit de jaren 1542-1543. Ze handelen over het conflict tussen de Hertog van Gelre en Karel de Vijfde, een conflict dat ook voor Antwerpen zeer directe gevolgen had gehad. Huursoldaten onder leiding van de beruchte Maarten van Rossem trokken namelijk in de zomer van 1542 plunderend door Brabant en belegerden ook Antwerpen enige dagen (het lied Bourgoenschen, laet ons vrolick singhen (AL 177) is gemaakt na dit afgeslagen beleg). Er zijn in Antwerpen zeer veel teksten over deze plundertochten gedrukt (zoals pamfletten en nieuwstijdingen), en daarom is in dit verband wel gesproken van de eerste mediahype van de Lage Landen (Pleij 2000, 188). Blijkbaar heeft Jan Roulans hiervan een graantje willen meepikken toen hij nog vóór het najaar van 1543 de tweede druk op de persen legde, waarin relatief veel liederen over dit actuele conflict voorkomen. Bij de toegevoegde liederen zijn ook veel kluchtliederen (door ons gedefinieerd als: verhalend lied met een dramatische intrige en een grappige ontknoping, vaak over een driehoeksverhouding waarin de ene partner de andere bedriegt). Een voorbeeld daarvan is Hout al aen, laet ons vrolic springen (AL 188), over een vrouw die kort na elkaar twee minnaars ontvangt. Ze komt echter in tijdnood, en verbergt de eerste minnaar op zolder voor de tweede, en de tweede in een kist wanneer haar man thuiskomt. Die vertrouwt het zaakje niet, waarop de komische ontknoping en een quasi-serieuze moraal volgt. Meer in het algemeen zijn er in dit laatste gedeelte nogal wat schunnige liedjes, waaronder een groepje van vijf een bijzondere plaats inneemt (AL 178, 179, 189, 191, 193). Ze horen bij elkaar omdat de humor steeds op hetzelfde principe berust: de vaktermen van een bepaald ambacht worden dubbelzinnig gebruikt, zoals in het lied van de jonge vrouw die aan de slotenmaker vraagt of hij haar slotje wil vijlen. Sommige daarvan hebben echt het karakter van opvoeringteksten, bijvoorbeeld doordat het publiek in eerste strofe heel direct wordt aangeroepen of zelfs wordt aangemoedigd om mee te zingen (191: 1,5). Ook hebben verschillende liederen suggestieve refreinregels die heel geschikt zijn om door een - mogelijk enigszins beschonken - publiek te worden meegezongen (bijvoorbeeld in AL 191: Vijlt mijn slotken, tgaet so wel!). In de teksten (de melodieën zijn niet bekend) is op die manier nog heel goed het plezier van het samen zingen voelbaar. Er zijn in de laatste alfabetten meer liederen die een opmerkelijke samenhang vertonen. Ik denk dan aan twee lofliederen op de boer, die door zijn harde werken iedereen van voedsel voorziet, zelfs al zijn er allerlei mensen en dieren die hem lastigvallen en tegenwerken, zoals vrijende paartjes die in zijn korenveld gaan liggen en mollen die zijn grond omwoelen (AL 176 en 201). Mogelijk zijn beide liederen, die veel overeenkomst vertonen, in een en dezelfde rederijkerskamer gemaakt naar aanleiding van een opdracht aan de leden om zo'n loflied te schrijven. Iets soortgelijks is te zien in een ander groepje van drie samenhangende liederen, drie huwelijksklachten. Eylaes, ic arm allendich wijf (AL 185) is het relaas van een | ||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||
slovende vrouw die de hele dag lekkere hapjes klaarmaakt voor haar man die zelf niets uitspookt en tot overmaat van ramp ook in bed niets presteert. In Wy moghen wel loven en dancken den tijt (AL 208) is de rolverdeling precies omgekeerd en gaat het om een man die zo bij zijn vrouw onder de plak zit dat hij al het huishoudelijke werk doet. In Ic wil gaen om mijn ghewin (AL198) komt een vrouw aan het woord die haar geld verdient in de prostitutie, wat haar niet alleen inkomsten maar ook veel plezier bezorgt, terwijl haar echtgenoot geniet van zijn luxe leventje en zijn ogen sluit voor de herkomst van al dat geld. Het liederentrio vertoont niet alleen in thematiek maar ook in vorm veel overeenkomsten (bijvoorbeeld in de refreinregels); waarschijnlijk zijn zij in competitieverband op een voorschreven thema gedicht. Als dit zo is dan was de lijn tussen Jan Roulans en de betreffende rederijkerskamer blijkbaar heel kort. Zeer recente historieliederen, schunnige liedjes met een vormgeving die gericht lijkt te zijn op samen zingen, liederen die in een rederijkerskamer ontstaan zijn: vooral in de laatste liederen van het Antwerps Liedboek zindert het leven van het zestiende-eeuwse Antwerpen. Daar komt nog iets anders bij. Bijna al deze liedjes noemt Roulans in het opschrift Een nyeu liedeken. En nieuw lijken de toegevoegde liederen inderdaad, niet alleen op grond van de dateringen van de historieliederen, maar ook van de overlevering. Van de 48 toegevoegde liederen zijn er maar liefst 40 die alleen in het Antwerps Liedboek voorkomen en die elders niet zijn overgeleverd. De mededeling van Jan Roulans op de titelpagina dat er meer dan veertichderhande nyeuwe liedekens zijn toegevoegd die in gheen ander liedekensboecken en staen wordt dus ruwweg bevestigd door het overgeleverde materiaal. In dat verband is ook opmerkelijk dat er bij de liedteksten uit de laatste reeksen de minste mogelijkheden waren de bijpassende melodie te vinden: waar Louis Peter Grijp in het eerste alfabet bij circa tweederde van de teksten een melodie kon aangeven, was de relatieve score in het laatste gedeelte bijna de helft lager. De conclusie moet dan ook zijn dat er in dit gedeelte van het liedboek vrij veel eendagsvliegen voorkomen, die we thans alleen kennen doordat Jan Roulans, blijkbaar in grote haast, zoveel mogelijk liedjes verzamelde om een nieuwe herdruk van zijn bestseller in de winkel te krijgen. En dan, na al dit wapengekletter en deze pikante humor, het laatste lied Daer staet een clooster in Oostenrijc (AL 221). Een mooiere afsluiting van het liedboek is nauwelijks denkbaar. Met dit lied, dat eeuwenlang in heel Noord-Europa gezongen is, zijn we uiteindelijk weer helemaal terug in de wereld van de ballade en haar traditionele motieven. Het gaat over liefdesverlangen, de linde als liefdesboom en een nachtegaal als gesprekspartner van de minnaar, kortom het is het soort lied waarmee het Antwerps Liedboek gewoonlijk geassocieerd wordt. Ik hoop natuurlijk dat het Antwerps Liedboek thans weer veel nieuwe lezers en zangers zal trekken en dat zij zullen ervaren dat Jan Roulans niets teveel heeft gezegd toen hij claimde dat het liedboek droefheyt ende melancolie kan verdrijven. Maar ook dat letterkundigen en musicologen tot de ontdekking zullen komen dat | ||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||
de verzameling veelzijdiger en gevarieerder is dan zij altijd dachten. Die mogelijkheid is er nu, want het Antwerps Liedboek is thans beschikbaar, in de Deltareeks, compleet. | ||||||||||
Literatuuropgave
|
|