Nederlandse Letterkunde. Jaargang 9
(2004)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| ||||
[2004/3]Literatuur en natuurwetenschap
| ||||
[pagina 206]
| ||||
belangstelling voor wetenschappelijke onderwerpen ook buiten de kring van intellectueel geschoolden toenam, ontstond er dus automatisch ook behoefte aan teksten in de volkstaal om deze kennis over te dragen. De vaak gebruikte tegenstelling: Latijnse geleerdheid versus volkstalige popularisering is overigens in deze formulering onhoudbaar. Populariseringen en eenvoudige introducties op specifieke wetenschapsgebieden bestonden zowel in het Latijn als in de volkstaal (zie het artikel van Reynaert in dit nummer). Vanaf de late middeleeuwen treffen we daarnaast in de volkstaal ook besprekingen van zeer complexe wetenschappelijke problemen aan. In de vroegmoderne tijd zette dit proces zich door. De wetenschap bleef zich ontwikkelen en die ontwikkeling werd geflankeerd door een toenemende reeks teksten die inleidden op wetenschappelijke kennis of vanuit een niet-wetenschappelijk standpunt stelling namen ten opzichte van wetenschappelijke ontwikkelingen. Voor dit soort teksten werden tot in de negentiende eeuw literaire genres en (stijl)middelen gebruikt. In de loop van de negentiende eeuw, toen de scheiding tussen literatuur en wetenschap institutioneel steeds manifester werd, gingen wetenschap en literatuur beide, vanuit strategische motieven, ook expliciet hun eigen autonomie claimen. Daarmee raakte de literaire vormgeving ter popularisering van wetenschappelijke kennis voor beide partijen in diskrediet. Maar ook wanneer literatuur niet doelbewust wordt ingezet ter verspreiding van (natuur)wetenschappelijke kennis zijn literatuur en wetenschap qualitate qua met elkaar verbonden. Alleen al om de eenvoudige reden dat, ondanks alle autonomisering, literatuur en wetenschap deel blijven uitmaken van dezelfde cultuur in brede zin. Beide putten daaruit en beide dragen daartoe bij. Wetenschappelijk kennis ontstaat niet in een vacuüm. Ze is het product van sociale interactie, net als literatuur. Wetenschappelijke theorieën kunnen dan ook nietwetenschappelijk gemotiveerde - bijvoorbeeld literaire en mythische - elementen bevatten. Wetenschappers en literaire auteurs maken bovendien gebruik van een gemeenschappelijk taalsysteem en putten beide uit een aantal stereotiepe ‘narratieve schema's’ die in onze cultuur in gebruik zijn. Omgekeerd laten literaire werken wetenschappelijke sporen zien, ook wanneer ze niet in eerste instantie zijn geschreven voor verspreiding van wetenschappelijke kennis. Voor wetenschap zowel als voor literatuur geldt dan ook dat zij elk op hun eigen manier, bewust of onbewust, de cultuur representeren waar zij deel van uit maken. Beide zijn ze daarmee ook dragers van in die cultuur vigerende ideologieën (in de zin van vaak onbewuste visies en vooronderstellingen). De continue dynamische uitwisseling tussen literatuur en natuurwetenschap - als deelnemers en bijdragers aan de cultuur in brede zin - wil nog niet zeggen dat wetenschappelijke sporen zich onmiddellijk herkenbaar in de literatuur aftekenen en evenmin dat de wetenschap op doorzichtige wijze het mythische fundament van haar theorieën prijsgeeft. Literatuur en wetenschap onderhouden geen één-op-één relatie. Hun verwantschap is geen kwestie van het overhevelen van wetenschappelijke kennis naar het literaire domein of omgekeerd. Zelfs in de roman van Harry | ||||
[pagina 207]
| ||||
Mulisch, De procedure (1998), waarin uitvoerige biochemische beschouwingen zijn opgenomen over de werking van DNA en expliciet wordt verwezen naar het baanbrekend wetenschappelijk werk van Crick en Watson, is ‘wetenschap’ vooral metafoor voor het menselijk streven de grenzen van leven en dood te verkennen, en waar mogelijk: te overschrijden. Zodra een (wetenschappelijke) term het oorspronkelijke milieu verlaat, raken er onvoorziene betekenissen actief, en precies daarmee zien we Mulisch spelen. Hetzelfde geldt voor hele redeneringen die, wanneer ze het oorspronkelijke gebied verlaten hebben, onverwachte en onvoorziene implicaties en interpretaties krijgen. De wetenschappelijke impact in de literatuur is het grootst wanneer de wetenschap door de literatuur naar de eigen hand wordt gezet. Wie als literatuurwetenschapper op zoek gaat naar de sporen van wetenschappelijk gedachtegoed in literaire teksten, moet dan ook niet verwachten ‘kant en klaar’ liggende wetenschappelijke theorieën aan te treffen. Het gaat eerder om het signaleren van allusies, subtiele metaforiek, verwante termen en gedeelde inzichten. Gillian Beer heeft in haar talrijke publicaties over de verhouding tussen literatuur en wetenschap daar zeer terecht steeds met nadruk op gewezen.Ga naar eind1 Ook om nog een andere reden is de analyse van literaire (publieke) voorstellingen van het wetenschappelijk bedrijf gecompliceerd. Aspecten van de algemene cultuurgeschiedenis en de geschiedenis van de wetenschappen grijpen hier in elkaar. Dit vereist aandacht voor de dynamische betrekkingen tussen wetenschappelijke gemeenschappen en publiekskringen en daarmee kennis zowel van de publieke culturele context als van de ontwikkeling van de wetenschappen zelf. | ||||
2In dit thema-nummer staat, zoals gezegd, de relatie centraal tussen de natuurwetenschap en de Nederlandse literatuur in brede zin (dat is: inclusief niet-fictionele teksten zoals: essay, pamflet, (pseudo)wetenschappelijk beschouwingen uit de meer literaire hoek en dergelijke). De gekozen invalshoek daarbij is de vraag hoe vanaf de middeleeuwen tot nu wetenschappelijke ontdekkingen en theorieën in literatuur worden gerepresenteerd en welke ideologieën met deze representaties worden verbonden. Daarbij is tevens aandacht geschonken aan de verhouding tussen het literaire en het wetenschappelijke discours, tegen de achtergrond van de vraag in hoeverre de literatuur ten opzicht van andere mogelijke populaire verwerkingen van wetenschappelijke inzichten een bijzondere plaats inneemt. Te zamen zetten de bijdragen een aantal lijnen uit die de verhouding van de literatuur tot de wetenschap door de eeuwen heen markeren. In de eerste plaats laten ze, zoals al aangegeven, zien dat tot en met de negentiende eeuw literaire genres en middelen werden ingezet voor de verspreiding van wetenschappelijke kennis. Reynaert bespreekt een aantal teksten die de vertelvorm van de epiek, namelijk het gepaard rijmende vers, gebruiken om astronomische en astrologische kennis over | ||||
[pagina 208]
| ||||
te dragen. Opmerkelijk daarbij is dat dezelfde vormgevingsprincipes gebruikt worden voor kennisoverdracht op kwalitatief nogal verschillend niveau. Meijer Drees demonstreert hoe de retorisch beproefde techniek van een fictioneel gesprek in pamfletvorm gebruikt kon worden om recente opvattingen over kometen breder te verspreiden en tevens ideologisch stelling te nemen in het debat rond die opvattingen. Leemans toont vervolgens dat het in de zeventiende eeuw mogelijk was om bijbelse, literaire en wetenschappelijke gegevens en inzichten in één werk op te nemen en te integreren. Ook in haar artikel blijkt de reden tot schrijven uiteindelijk niet wetenschappelijk of populariserend maar ideologisch. Peperkamp - wiens bijdrage in het vorige nummer van Nederlandse Letterkunde moest worden afgedruktGa naar eind2 - laat zien hoe in de negentiende eeuw denkbeelden over de mogelijkheid c.q. onmogelijkheid van leven op de maan in een fictionele context werden geïntegreerd. Ook dankzij de literatuur hebben wetenschappelijke ideeën kunnen doordringen tot in het publieke domein en zo een rol kunnen spelen in openbare debatten. Dat het daarbij vaak ging om tamelijk moderne kennis en inzichten, bewijzen de bijdragen van Reynaert, Meijer Drees, Leemans en Peperkamp. Een andere interessante kwestie is die van het (geïntendeerde) lezerspubliek. Wie schreef voor wie? Uit de bijdragen wordt duidelijk dat het steeds gaat om een breder publiek dan alleen de wetenschappelijke wereld, maar dat ligt ook voor de hand. Wetenschappers hoeven onderling immers geen ‘vertaalslag’ te maken. Wat betreft het publiek zijn vooral de artikelen van Reynaert en Meijer Drees interessant. Reynaert draagt gegevens aan die de standaardvoorstellingen over het gebruik van Latijn en volkstaal met betrekking tot ‘populariserende’ teksten en de relaties tussen vormgeving, beoogd publiek en receptiewijze (lezen of luisteren) in de middeleeuwen problematiseren. Meijer Drees toont dat ‘leken’ soms niet schromen om zich ook te richten tot de professionele wetenschappers om hen mee te delen welke standpunten ze wel of niet mogen huldigen. Voor dat publiek was wetenschap niet enkel een serieuze zaak. Peperkamp laat zien dat gepopulariseerde wetenschappelijke voorstellingen (zoals die van mogelijk leven op de maan) ook een rijk amusementsgehalte bezaten. De bijdragen van Reynaert, Meijer Drees, Leemans en Peperkamp maken duidelijk dat het amalgaam van literatuur, theologie en wetenschap lang heeft standgehouden en ook dat het conflict tussen wetenschap en theologie of geloof tot aan het eind van de negentiende eeuw heeft voortgeduurd. Opmerkelijk is overigens dat de artikelen in samenhang een ontwikkeling in de visie op ‘literatuur’ suggeren, hoewel ze niet met het oog daarop geschreven zijn. Zowel bij Reynaert als bij Meijer Drees is geen sprake van literatuur als een aparte categorie. Zij behandelen teksten die gebruik maken van wat wij literaire middelen noemen, maar die door tijdgenoten niet om die reden als een aparte categorie werden gezien. Bij Goeree, de auteur die Leemans bespreekt, is de vraag of zijn bijbelse geschiedenis nu wel of niet literatuur is, een punt van discussie. En in de discussie over het leven op de maan die Peperkamp bespreekt, zijn de lijnen eigenlijk al getrokken volgens onze | ||||
[pagina 209]
| ||||
‘moderne’ criteria: reisverslagen en krantenartikelen worden niet langer vanzelf als literatuur gewaardeerd, een gedicht wel. Het hier verrichte onderzoek laat verder zien dat de overgang van de negentiende naar de twintigste eeuw in veel opzichten een breuk vormt en de verzelfstandiging van wetenschap en literatuur markeert. Grüttemeier betoogt in zijn bijdrage dat de poëtica van de Nieuwe Zakelijkheid een aanwijzing vormt voor het losmakingsproces van literatuur en wetenschap. Tegelijk blijven beide domeinen ook na 1900 met elkaar verbonden. Kemperink gaat in haar artikel in op de dynamische wisselwerking tussen literatuur en natuurkunde rond 1900 en demonstreert hoe nieuwe inzichten op het gebied van de thermodynamica een rol spelen in literaire teksten die op zich geen wetenschappelijke doelstelling hebben. Daarbij blijken wetenschap en metafysica nog steeds nauw op elkaar te worden betrokken.
De hier gebundelde bijdragen zijn niet alleen recente getuigenissen van het vruchtbare onderzoek dat er voor alle perioden van de Nederlandse literatuur verricht wordt op het terrein van de relatie tussen literatuur en wetenschap. Zij geven expliciet en impliciet ook een blik op interessante onderzoeksmogelijkheden voor de toekomst op dit terrein. Geïntegreerd onderzoek naar de wetenschappelijke kennis en inzichten van auteurs en van hun lezers, naar ontwikkelingen binnen de wetenschappelijke disciplines en naar de representatie daarvan ten behoeve van een algemeen publiek zal daarvan de basis dienen te vormen. Van een toekomstige samenwerking tussen literatuurwetenschappers en (wetenschaps)historici valt hier met andere woorden veel te verwachten.
augustus/september 2004 | ||||
Literatuuropgave
|
|