wend diende te recenseren. Volgens haar hing die norm in Nederland samen met een maatschappelijk streven naar harmonie en eendracht. Dat streven was niet alleen een kwestie van Biedermeier-burgermansfatsoen, maar ook een reactie op de traumatische ervaring van de burgertwisten in de revolutionaire jaren 1780 en 1790. Tot zover heeft Ouwerkerk ongetwijfeld gelijk. Maar de auteur suggereert ook dat de kritiek pas een ‘echte’, ‘volwassen’ kritiek werd, toen ze ook subjectief en afbrekend mocht zijn. Hier lijkt mij sprake van een cirkelredenering. Eerder heeft Ouwerkerk de kritiek namelijk gedefinieerd als een subjectieve bezigheid. Naar mijn idee dachten de tijdgenoten daar aanvankelijk heel anders over. Wat veranderde is dan ook niet zozeer de norm hoe men moest recenseren, maar eerder de hele opvatting over wat kritiek is. Zoals zovele termen en begrippen veranderden ook termen als ‘kritiek’ en ‘recenseren’ in de decennia rond 1800 van karakter. In Nederland gebeurde dat wat later dan bij de grote buren Frankrijk, Duitsland en Engeland. Ouwerkerk besteedt terecht veel aandacht aan de ezels, de apen, de slangen en de andere beelden voor een ‘subjectieve’ kritiekopvatting, maar zij bespreekt slechts in het voorbijgaan het eerdere beeld van de ‘objectieve’ kunst-rechter. Elders citeert zij een uitspraak uit een kunsttijdschrift van 1848: ‘De tijd waarin wij leven is bij uitnemendheid die der Kritiek’. Ouwerkerk vertelt hier niet bij dat dit in feite een letterlijk citaat is van Kant, die bijna zeventig jaar eerder al sprak over zijn eigen tijd als das eigentliche Zeitalter der Kritik. Maar met dat
Kritik, bijvoorbeeld in een titel als Kritik der reinen Vernunft, bedoelde Kant natuurlijk niet zoiets als ‘tijdschriftrecensie’, maar zoiets als ‘wetenschappelijke analyse’. Dit geeft al aan hoezeer het kritiekbegrip zelf in de tussenliggende tijd kon veranderen, nog los van wat Ouwerkerk noemt de ‘gedragscode’ van de critici.
Deze bijzonder rijk gedocumenteerde en geestig geïllustreerde dissertatie geeft niet alleen een goed beeld van de vaderlandse kunstkritiek in de bestudeerde periode. Tussen kunst en publiek biedt ook veel stof tot nadenken en tot historische relativering van verschijnselen in de huidige kunstwereld. De eerder geciteerde observatie over de opkomst van de ‘tentoonstellingskunstenaar’, bijvoorbeeld, herinnert ons er nog eens aan dat dit geen uitvinding van de twintigste eeuw is. En wie geneigd is om figuren van het type Rudi Fuchs te beschouwen als wartaal verkopende ezelskoppen, wordt hier geconfronteerd met het gegeven dat dit clichématige beeld van de kunstkenner al zo'n tweehonderd jaar geleden gangbaar was.
Als literatuurhistoricus kijk ik eens te meer knarsetandend en met grote jaloezie naar mijn kunsthistorische collega's. Zij waren altijd al in het voordeel doordat zij hun publicaties en lezingen kunnen opsieren met leuke plaatjes. Nu hebben ze ook nog eens een fraai boek over de vroegste geschiedenis van de kunstkritiek, terwijl een dergelijk boek over de literatuurkritiek nog altijd ontbreekt. Ik gun het die kunsthistorici eigenlijk nauwelijks - met uitzondering van de schrijfster, natuurlijk.
Gert-Jan Johannes