Nederlandse Letterkunde. Jaargang 9
(2004)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |||||||||||||||
Daar wil ik in staan!
| |||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||
dat er meer en meer bekend werd. Uiteindelijk heeft zij meegewerkt aan de totstandkoming van de biografie van Achterberg (Hazeu 1988: 716); inmiddels is daarvan in 2000 de vierde, gewijzigde druk verschenen. Dat de (particulier-)biografische belangstelling voor Achterberg gaande blijft, bleek in 2002, toen Godert van Colmjon in twee paginagrote artikelen in het dagblad Trouw lucht mocht geven aan zijn weerzin jegens de persoon Achterberg - die hij alleen uit de biografie kent -, en ook van zijn louter dááruit resulterende, niet minder grote, afkeer van de poëzie van deze dichter. Achterbergbiograaf Hazeu stelt nadrukkelijk dat hij met het oog op toekomstige biografieën ‘het zwaarste accent op feiten en gebeurtenissen’ heeft gelegd, en dat de interpretatie ervan en de samenhang met de poëzie op het tweede plan staan. (Hazeu 1988: 11) De belangstelling van de biograaf van Achterberg was dus gericht op zo veel mogelijk facetten van zowel de mens als de dichter Achterberg. Uit de biografie is dan ook informatie te halen over Achterbergs ouders, opleiding, verloofdes, ziekten, drank- en tabakverslaving, evenzogoed als over zijn gedichten, bundels, uitgevers, literaire voorkeuren, thematiek, literaire vrienden en de desbetreffende literair-sociologische velden. De biografische belangstelling voor Achterberg echter is meestal, zoals ook in het geval van Van Colmjon, vooral gericht op narigheid en geestesziekte, op de gespannen relatie met de hospita en haar gewelddadige dood, op onanie en tbr. Het geldt ook voor de meest recente biografische publicatie over Achterberg, het aan hem gewijde themanummer van het Maandblad geestelijke volksgezondheid (2003). Daarin zijn brieven gepubliceerd uit de tijd dat hij in een gesticht zat, en wordt langdurig stilgestaan, ditmaal door ter zake deskundigen, bij Achterbergs loopbaan in de psychiatrie, bij zijn geestesziekte en de mogelijke functie van zijn gedichten in de psychiatrische diagnose. Opmerkelijk is daarbij dat in een van de bijdragen uitvoerig wordt geciteerd uit twee psychiatrische rapporten waarin verslag wordt gedaan van onderzoeken naar de mens G. Achterberg. De auteurs van het betreffende artikel, een psychiater en een godgeleerde, voelen zich niet gehouden aan het medisch beroepsgeheim of andere vormen van terughoudendheid jegens andermans privé-leven; ze stellen dat de rapporten via de vrije nieuwsgaring te verkrijgen zijn en dat er inmiddels al zo veel uit geciteerd is dat de privacy van Achterberg en zijn behandelaars door meer citaten ‘niet erger geschonden [wordt] dan ze al is’; de Commissie Medische Ethiek van het Leids Universitair Medisch Centrum onderschrijft deze opvatting (Treffers & Bos 2003: 805 en 834).
In dit betoog komen enkele weinig belichte aspecten van Achterbergs particuliere biografie ter sprake, en de rol van zijn leven in sommige van zijn gedichten. Het is wat dat betreft een vervolg op mijn bijdrage aan de Achterbergkroniek over bedenkingen bij Achterbergs poëtica (Stolk 1992); daarin speelde ik, uitgaande van toen recentelijk door Fokkema gepubliceerde briefwisselingen, met de gedachte dat Achterberg tot ongeveer 1947 geen poëzie schreef, ‘maar een soort schriftelijke | |||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||
spiritistische seances die geen ander doel hadden dan een daadwerkelijk contact met Roel van Es, de door zijn toedoen fundamenteel onbereikbaar geworden geliefde.’ (Stolk 1992: 18) Achterberg, was mijn veronderstelling, had aanvankelijk een particulier belang bij zijn gedichten, hij zette zijn literaire werk in om een verandering te realiseren in de (buitenliteraire) werkelijkheid; vervolgens zou hij zijn opgeschoven naar een meer autonomistische poëtica.Ga naar eind3 Ik behandel hier dan ook niet heel Achterbergs leven maar voornamelijk de periode 1943-1953. En hoewel het leven de aanleiding en het vertrekpunt vormt, is het doel van mijn bijdrage om enkele gedichten te bespreken die aan dat particuliere leven refereren maar die zonder kennis daarvan niet minder intrigerend zijn. In een aantal van de in de bedoelde periode ontstane gedichten is de thematiek van transgressie te onderscheiden: de overgang van werkelijkheid naar verbeelding. Opmerkelijk genoeg is die thematiek waarschijnlijk ook in Achterbergs leven aan te wijzen. De biografie leidt zo naar het werk, en het werk weer naar de biografie. | |||||||||||||||
Leven: Achterberg in Oost-NederlandSedert augustus 1943 woont Achterberg in Eibergen bij een pleeggezin met vijf kinderen van wie vier thuiswonend. Die situatie is een relatieve verademing, na een verblijf van drie jaar in het Rijksasyl voor Psychopathen ‘Veldzicht’ te Balkbrug, gemeente Avereest, en aansluitend drie jaar in paviljoen Oldenkotte van de Christelijke Rekkensche Inrichtingen voor Zwakzinnigen. Toch is Achterberg niet echt gelukkig in Eibergen. Wel hoopt hij, zoals hij dat jarenlang steevast in zijn brieven schrijft, te mogen hopen op het vers. ‘Maar’, voegt hij er op 18 december 1943 in een brief aan Jan Vermeulen aan toe: ‘'t is hier bijna onmogelijk.’ De reden is: ‘ik ben nooit alleen in deze kamer.’ (Achterberg 1989, dl. 1: 87). Eerder, op 11 december 1943, schreef hij al: ‘ik ben werkelijk geen minuut van de dag alleen.’ (Idem: 85). Die benauwenis, en naar ik aanneem zijn tbr in het algemeen, dwarsboomt de dichterlijke mogelijkheden van de geesteszieke Achterberg. Bovendien is het oorlog: ‘De Heeren houden me, wat reizen betreft, erg strak. Daar is de tijd natuurlijk ook debet aan.’ (Idem: 84) Op 4 januari 1944 noteert hij, in de context van pogingen om weg te komen uit de tbr, de gezinsverpleging en het oosten des lands: ‘Dit is zoo'n isolement enz. enz.’ (Idem: 90). Het is hem bijzonder moeilijk om literaire vrienden in het westen des lands te bereiken en om aan literatuur te komen (Eibergen had geen uitleenbibliotheek). Ruim twee weken later, op 20 januari 1944 schrijft hij aan Jan Vermeulen: ‘'t is bijna onmogelijk om hier zelfs maar te lezen. Ik wandel veel in diepe, maagdelijke bosschen. Iedere middag een paar uur. Dat is zoo prachtig Jan’. (Idem: 93) | |||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||
Leven en werkDe hierboven aangehaalde particuliere briefpassage is te verbinden met de publiek gemaakte Verzamelde gedichten, in het bijzonder met het gedicht ‘Adam’ (Achterberg 1984: 648): Zoete vergiffenis in dennebomen
van nooit bedreven kwaad.
Het is hier donker als bij regen, ik verlaat
de grote weg om tot mijzelf te komen.
Hier hoef ik niet van het geluk te dromen,
omdat het voor mij staat
met open ogen, tot het al maar dieper gaat
het bos in, langs fluwelen zomen.
Het paradijs was zacht, omdat het lam
de leeuw omver kon stoten, toen zij speelden.
De dood lag nergens op de loer.
Ik raak verdwaald in 't donkerblauwe moer
en kan niet laten om mij te verbeelden
dat ik alleen ben op de wereld als Adam.
Het gedicht is een lyrische ontboezeming met een strekking die al in de oudheid werd geformuleerd: Beatus ille... Het staat in een grote literaire traditie; er is als het ware geen Achterberg nodig voor de verwoording van het Et in Arcadia ego, of het verlangen te vertoeven Far from the madding crowd. Achterberg verbeeldt (zich) op zijn beurt en op zijn manier een welhaast onvoorstelbare oersituatie, van ver vóór de zondeval, zelfs nog ver voor de allereerste socialisatiemogelijkheid van de eerste mens, alleen op de wereld. De ikfiguur raakt, tot zijn genoegen, geheel van de wereld los. ‘Adam’ is ook te lezen als verbeelding van (aspecten van) Achterbergs persoonlijke situatie te Eibergen, of iets ruimer: zijn isolement in Oost-Nederland, dat zich zou uitstrekken tot 5 mei 1953.Ga naar eind4 Als hij de grote weg verlaat waar al het verkeer is - ook op te vatten als: sociale omgang en dito controle - pas dan kan hij tot zichzelf komen, en tot dichten. Het is niet moeilijk de parallel te zien tussen de in diepe, maagdelijke bosschen genietende Achterberg en de ikfiguur van ‘Adam’ die steeds dieper [...] het bos in zalig verdwaalt in 't donkerblauwe moer. Die beelden beschrijven paradoxaal genoeg ook het tegendeel van de situatie waarin Achterberg zich in Eibergen doorgaans bevindt: zwaar beladen met een (juridisch niet hard gemaakte) schuld aan een verschrikkelijk vergrijp en voortdurend getergd door de blik en aanwezigheid van anderen op grond van de tbr.Ga naar eind5 | |||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||
Het is geen specifiek Oost-Nederlands tafereel dat Achterberg schetst. Een zelfde paradijselijk genoegen is te beleven in de bossen bij Austerlitz. Een argument om ‘Adam’ tot het Oost-Nederlandse werk van Achterberg te rekenen is dat hij het opnam in Hoonte (1949) en dat het in die bundel, en ook in zijn Verzamelde gedichten, staat naast ‘Waterval’, ‘Watermolen’, ‘Watertoren’ en ‘Waaien’. Bij die gedichten vermoedde ik jaren geleden een Oost-Nederlandse ontstaansgrond op basis van een particuliere associatie. Tijdens een driedaagse wandeling van Holten via Markelo naar Diepenheim zag ik onverwacht een watermolen in het bos.Ga naar eind6 De molen draaide niet, maar had hij dat gedaan, stelde ik mij voor, dan kon een dichter zeggen: O balkenhart, dat in de bossen klopt (Achterberg 1984: 645), met een uitroep van verbazing, bonkend allitererende b's en meedreunende a's o's. De (ontdekking van de) referentiële achtergrond vergroot mijns inziens niet vanzelfsprekend de kwaliteit van een gedicht. Ik deel in dezen de visie van J. Haverkate: ‘Bekend is dat voor het gedicht “Watertoren” die van Eibergen model heeft gestaan, al is dat niet meer dan een aardig literair-historisch detail en doet het aan het gedicht zelf verder niets toe of af. En dat voor het gedicht “Watermolen” de eveneens bij Eibergen gelegen Mallumse Molen het vertrekpunt was, zal ook verder niemand opvallen, maar is toch aardig om te weten.’ (Haverkate 1987: 25) ‘Aardig om te weten’. Met een dergelijke kwalificatie zouden biografische gegevens geen pluim verdienen in de literatuurwetenschap, als er niet ook méér te halen zou zijn. Wie het aardig vindt alleen toeristische informatie te krijgen bij plaatsen die in gedichten worden beschreven, kan in Achterbergs biografie overigens goed terecht. Het sonnet ‘Adam’ bijvoorbeeld is opgenomen in Hoonte, die wel Achterbergs ‘neutrale’ bundel genoemd wordt omdat de (particulier-biografisch beladen) centrale thematiek van de verloren geliefde erin ontbreekt. Dat mag zo zijn, een biografische achtergrond is bij een aantal van de gedichten in deze bundel wel degelijk aanwezig, ook al hoor je daar weinig lezers over. Dat laatste komt wellicht doordat het weinig spectaculaire aspecten van Achterbergs biografie betreft, zoals donkere boswandelingen. Het weinig spectaculaire biografische gehalte komt al tot uiting in de bundeltitel, die Achterberg ontleent aan zijn rustieke woonplaats. In zijn Hoonte-periode leert Achterberg Simon Vestdijk kennen. De gedichten ‘Vestdijk I’ en ‘Vestdijk II’ staan in Hoonte. In dezelfde periode trouwt Achterberg, en ook zijn zusters Hendrika en Annie treden in die periode in het huwelijk, de eerste met Achterbergs Rekkense kompaan Gerhard Grobbe, de ander met landbouwer Van Laar. In Hoonte staat, behalve ‘Bruidegom’, ook het gedicht ‘Bruiloft’ met de beroemde regel: Familie duurt een mensenleven lang. (Achterberg 1984: 704) Honderd procent autobiografisch - wellicht, net als ‘Adam’ - maar toch geen gelegenheidsgedicht. Het folkloristische aspect geeft er een algemenere strekking aan: Door deze avond trekt het grote telen / waaraan wij zijn te danken stuk voor stuk. En wij kan betrekking hebben op de betrokken familieleden, maar ook op de geciviliseerde mens in het algemeen. | |||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||
Het titelgedicht ‘Hoonte’ (Achterberg 1984: 636) is, vooral in het eerste terzet, expliciet wat betreft de biografische herkomst: Ik heb van de natuur nog nooit genoten
als hier op Hoonte in de Achterhoek.
Mariahoeve heet het hoge huis.
Hoonte, Achterhoek, Mariahoeve en het hoge huis verwijzen naar louter bio-/topografische feiten.Ga naar eind7 Verder bevat Hoonte het sonnet ‘Eelco’, over Eelco Sötemann; Achterberg leerde vader A.L. Sötemann in deze periode kennen. Voorts de sonnetten ‘Foetus’ en ‘Kindergraf’, geschreven naar aanleiding van Cathriens zwangerschap en het overlijden in augustus 1947 van hun zoontje, negen uur na de geboorte. In zijn Hoonte-tijd, op zoek naar vrijheid, weet Achterberg zich gedwongen een maatschappelijke positie te verwerven; hij moet daartoe hij socialer worden dan hij in wezen is. Mede daardoor wordt hij een probleemdrinker (Hazeu 1988: 480-482; Treffers & Bos 2003: 825). Angst en drank in Neede. Achterberg zoekt vluchtwegen naar wat hij noemt ‘het Westen’ (ondermeer Achterberg 1989: 85) en vindt zijn heil in diepe dronkenschappen in Amsterdam. Verschillende vrienden zijn bereid tot een nachtelijke autorit om de laveloze dichter thuis te brengen. Voor wie dat weet, komen de ogenschijnlijk lollige gedichten ‘Extemporeetje’ en ‘Dronken nachtliedje’ in een minder ontspannen biografisch daglicht te staan (misschien een minder ‘aardige’ consequentie van een biografische lectuur). Nochtans lijkt het mij dat de lezing van deze gedichten niet dan vluchtig verandert door kennisname van de biografische achtergrond. | |||||||||||||||
Het leven gaat verder; het werk ookMaar er is ook méér. Achterberg mag op zekere dag van de directeur van de Rekkensche inrichtingen, L.H. Fontein, op zoek naar een ander pleeggezin en hij vindt het echtpaar Ter Wengel te Neede. Daar gaat hij op 17 januari 1944 wonen. Hij heeft het aanvankelijk heerlijk daar in Neede, in de buurtschap Hoonte, ook al noemt hij het dorp ‘net zoo'n gat’ als Eibergen (Achterberg 1989, dl. 1: 80); maar Neede heeft tenminste een uitleenbibliotheek. Een volgende stap naar onafhankelijkheid zet hij in juni 1945: hij trekt samen met Cathrien van Baak in bij dominee Wagenvoorde, in de pastorie aan de Oudestraat 30, eveneens te Neede. Op 27 juni 1946 trouwen Gerrit en Cathrien. Ze gaan dan op kamers op de tweede etage in de Mariahoeve, Schurinkweg 2 te Neede, bij de familie Osterhaus. Achterberg vindt het daar werkelijk prachtig en bericht zijn vrienden er ook trots over. Zo schrijft hij in september 1946 aan zijn mecenas Joan Stakenburg: ‘Het gaat ons best in den huwelijk[s]en staat; 't is hier erg mooi: Italiaanse populieren, kastanjes, azalias's [sic], prachtig. Nu wordt het herfst, de paden krijgen gele randen.’Ga naar eind8 Deze | |||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||
huiselijke informatie is verrassend voor de poëzielezer. Het is namelijk net alsof Achterberg in deze briefpassage oefent voor de opening van zijn gedicht ‘Groeten uit Neede’ (Achterberg 1984: 705):Ga naar eind9 Er komen gouden randen langs de wegen.
De wereld wordt een kaart uit Canada.
De vogels gaan de vogels achterna.
Ik kwam vandaag een oude kennis tegen.
Wij deden beiden enigszins verlegen:
boven ons hoofd het blauw in gloria
en wij een stuk verouderd en weldra
niet meer te vinden over 's Heren wegen.
Er viel niet veel te zeggen, want de woorden
waren ook al op reis. Wij namen afscheid
en voelden ergens nog een laatste lafheid.
Toen bleef ik in mijn eigen vierkant over
en ging de ansicht binnen met de tover
in het verschiet van verre vreemde oorden.
De relatie tussen beide teksten is van een andere aard dan het associatieve verband dat een lezer legt tussen een watermolen en een dicht over een watermolen. Hier zien we dat de mens G. Achterberg in een brief een ervaring verwoordt, en dat de dichter Gerrit Achterberg diezelfde ervaring in een gedicht verwerkt. Het gaat om teksten van uiteenlopende aard - particulier-informatief respectievelijk publiek-esthetisch - die een gemeenschappelijke bron hebben en dezelfde auctor, maar opererend in verschillende hoedanigheden. Bij literaire teksten veronderstel ik een uitgebreidere, specifiekere fase van vormgeving, de elocutio. In dit licht is het verhelderend een uitspraak aan te halen van P.F. Tomése, auteur van een recente, wat aanleiding betreft uiterst particuliere, autobiografische roman: Schaduwkind (2003). In een interview zegt Thomése vast te houden aan zijn eerder geuite bezwaar tegen wat hij noemt ‘autobiografische bagger’ in de literatuur: ‘Ik denk dat een leven pas interessant wordt door de wijze waarop je daar mededelingen over doet. Al die levens die geopend worden in talkshows zijn bijna nooit interessant. De inzichten van een ervaring, de verwerking ervan, dat is boeiend, het feit op zichzelf zelden. [...] Ik vind het stompzinnig als mensen denken dat ik opgeschreven heb wat er gebeurd is. Ik heb dit boekje geschreven, maar ik had nog tien, twintig andere boekjes kunnen schrijven die er op een andere manier omheen cirkelden. Je kiest een vorm.’ (Lockhorn 2003: 100). Straks meer over vormgeving; eerst terug naar Achterberg. | |||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||
Twee werelden, in ene teug: transgressie in leven en werkUit dezelfde Hoonte-periode dateert het volgende voorval: ‘Tijdens een nachtelijk bezoek aan Hoornik had hij een kaart van San Francisco bij zich, kennelijk van iemand in een kroeg gekregen. “Daar wil ik in staan!”’ (Hazeu 1988: 549) Die uitroep betekent mijns inziens niet eenvoudig dat Achterberg naar San Francisco wil (‘Go West, young man!’). Zijn werk, bijvoorbeeld de hiervoor reeds wegens hun biografische achtergrond aangehaalde gedichten, bevat aanwijzingen dat er méér is. De ikfiguur in ‘Groeten uit Neede’ ervaart de zich aandienende herfst als zó mooi, dat hij zegt: De wereld wordt een kaart uit Canada. De werkelijkheid is te mooi om werkelijk te kunnen zijn; ze is niet anders voorstelbaar dan als een plaatje, afbeelding, illusie, verbeelding. En in het slotterzet staat: Toen bleef ik in mijn eigen vierkant over / en ging de ansicht binnen met de tover / in het verschiet van verre vreemde oorden. Het is beeldspraak, het is bij-wijze-van-spreken, maar toch wordt hier de grens tussen de werkelijkheid en een idealiserende afbeelding/verbeelding welbewust met beide voeten overschreden. De titel van het gedicht refereert in mijn optiek dan ook aan beide zijden van zo'n ansichtkaart uit het bekende genre. Aan de ene zijde staat de foto met daarop de voorgedrukte tekst ‘Groeten uit [...]’. Aan de andere kant schrijft de vakantieganger zijn persoonlijke groeten, vaak met een tekst in de trant van ‘Mooi weer hier; lekker eten’, met als implicatie: ‘zo goed hebben jullie het thuis niet.’ De grensoverschrijding staat in ‘Groeten uit Neede’ niet alleen in de eerste regel: Er komen gouden randen langs de wegen, die een literaire parallel is van de paden krijgen gele randen uit Achterbergs brief. Ze uit zich ook in de tweede regel: De wereld wordt een kaart uit Canada. ‘Dorp’, ook uit Hoonte, kan eveneens een biografische achtergrond hebben. Het was in de jaren veertig van de twintigste eeuw, en is ook nu nog, vol van dorpen in de Achterhoek; Achterberg noemde Neede niet voor niets net zoo'n gat als Eibergen; grootstedelijk was het er niet. Opvallender is dat ook in dit gedicht de stap in de wereld van een ansichtkaart centraal staat vanaf de eerste regel: Ik wandel op een ansichtkaart. (Achterberg 1984: 672) Wat Achterberg in de realiteit natuurlijk niet lukt, stelt hij zich voor, realiséért hij in zijn poëzie: ‘Daar wil ik in staan!’ Door het hele gedicht heen wordt de werkelijkheid beschreven in termen van een afbeelding. Die afbeelding is beter dan de werkelijkheid, want paradijselijk, zonder duur of dood:Ga naar eind10 Ik wandel op een ansichtkaart.
De huizen worden aangestaard,
achter hun lijm bewaard.
Gelegen onder een vernis,
dat van vervlogen jaren is,
blijft ieder ding zoals het is,
| |||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||
binnen een vlak horizontaal,
met geen andere verticaal
dan deze dikke patina.
Van morgenrood tot avondrood
staan wij aan scherpe schijnen bloot.
maar geen belichting brandt ons dood.
Wij glanzen de illusie terug
tot een spiegeling in de lucht.
Wij komen niet over de brug.
Alleen de laatste regel maakt geen deel uit van de afbeeldingisotoop. In de slotregel formuleert de ikfiguur zijn weigering om ooit nog uit de ansicht terug te keren in de werkelijkheid. Dit gedicht is dus met andere gedichten uit Hoonte verbonden door de literaire thematiek van de transgressie: de overschrijding van de grens tussen werkelijkheid en afbeelding/verbeelding, waarbij die tweede ‘ruimte’ in de gedichten gekenmerkt wordt door conservering, de uitsluiting van tijd en verval. Daarnaast is dit gedicht te verbinden met Achterbergs biografische thematiek: de wens om in een ansichtkaart te kunnen staan. Vooralsnog heb ik helaas alleen deze, hiervoor genoemde biografische bewijsplaats van transgressie kunnen vinden; in Achterbergs oeuvre heeft dit thema meer bewijsstukken. In ‘Sneeuw’ bijvoorbeeld, eveneens uit Hoonte, verbeeldt de ikfiguur zich zo zuiver te zijn, dat hij als een tekening is. Zuiverheid is, in de context van het paradijsmotief in Hoonte,Ga naar eind11 te associëren met zondeloosheid (Achterberg 1984: 641): In deze sneeuw ben ik een tekening.
Een plaat, waarop ik langzaam levend ben.
Er is geen onderscheid tussen de boom en mij
dan dat ik hier en daar bewegend ben.
Verzonken in het eindeloze wit,
dat om mij ligt geopend, ben ik dit.
Bevangen door dezelfde zuiverheid,
waar in de verte ook een kraai op zit.
Opnieuw is hier sprake van een ideale situatie, die natuurlijk mede gebaseerd kan zijn op een authentieke witte winter; ze lijkt zo onwerkelijk, dat ze wel een plaatje moet zijn. Nochtans is het vertoeven in die andere wereld essentieel, om niet te zeggen van existentieel belang: Verzonken in het eindeloze wit [...] ben ik dit. | |||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||
Het titelgedicht van Hoonte is, als gezegd, biografische geïnspireerd. En ook hierin is de stap te zien van paradijselijke gelukservaring naar verbeelding, vooral in het slotterzet (Achterberg 1984: 636): Vlak voor de ramen staat het boomtheater.
Insecten trekken strepen langs de ruit
en vlinders buit'len om elkanders buit.
Een dikke duif vliegt in de groene krater
van bladeren, een duiker onder water,
en komt er later even oud weer uit.
Het leven, tegen dit decor gestuit,
wordt speeltoneel terwijl ik kijk en staat er.
Ik heb van de natuur nog nooit genoten
als hier op Hoonte in de Achterhoek.
Mariahoeve heet het hoge huis.
Hier krijgt het ogenblik voldoende grootte
en achtergrond, een eeuwig open doek
voor de verbeelding van het paradijs.
| |||||||||||||||
Terug naar de literaire tekstNu deze gedichten vooral in het licht van Achterbergs leven aangestipt zijn, wil ik aandacht schenken aan enige formele, literaire aspecten omdat mijns inziens de waarde van een gedicht niet gerelateerd is aan de ontstaansgrond, maar primair aan de tekst zelf. De titel ‘Groeten uit Neede’ is met z'n vakantiekaartjescontext haast een poëticale provocatie. Maar reeds een vluchtige vergelijking van het eerder aangehaalde brieffragment en de eerste regel van het gedicht leert dat Achterberg een gedicht anders of meer stileert dan een brief. Het onderscheid uit zich in rijm en metrum en in de stijlverschuiving van paden naar wegen en van gele naar gouden. De kenmerken van het genre en van de literaire stijl zijn niet voor iedereen even duidelijk. C. de Zoeten bijvoorbeeld ervaart de derde strofe van ‘Hoonte’ - na het octaaf dat ‘onverwachte en intrigerende mededelingen in poëtische formuleringen vat’ - als ‘een smak op de begane grond. Bij eerste lezing heeft het ongeveer de spankracht van een ansichtkaart.’ (De Zoeten 1992: 48). Bij tweede lezing ziet De Zoeten deze strofe als een functioneel contrast met de verhevenheid van de rest van het gedicht: ‘de verbeelding bloeit op op de bodem van de banaliteit [...]. De stijlbreuk wordt niet opgeheven, maar hij wordt functioneel, want hij betekent de souvereiniteit van de verbeelding.’ (Idem: 50) Toch zou ik nog een | |||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||
andere lezing van deze strofe willen voorstellen. Ik geloof namelijk niet dat de spankracht zo gering is als De Zoeten beweert, of dat er een stijlbreuk zou zijn. Allereerst signaleer ik een krachtig enjambement: de eerste regel van het eerste terzet (Ik heb van de natuur nog nooit genoten) betekent iets anders naar gelang de tweede regel bij de interpretatie betroken wordt of niet (als hier op Hoonte in de Achterhoek). Verder zijn er eindrijm en metriek: signalen van kunstmatige vormgeving, haast ondanks de weinig verheffende feitelijke inhoud. Bovendien impliceert de woordgroep gele randen nog een weliswaar stervende, maar toch organische, natuurlijke omgeving; gouden randen daarentegen lijkt te duiden op een anorganische, kunstmatige omgeving. Vooral de derde strofe wordt gekenmerkt door alliteraties (n) en assonanties (oo) in natuur, nog, nooit, genoten en Hoonte, en wat mij betreft vooral de h-alliteratie: hier, Hoonte, hoeve, hoge, huis, waarbij zich, op een prominente plaats, een herhaling van Hier voegt als eerste woord van het volgende terzet. Alsof de alliteratie de uitdrukking is van de naderende sprakeloosheid van geluk. Door de herhaling van het deiktische pronomen hier, in combinatie met de drie toponymen Hoonte, Achterhoek en Mariahoeve, die een postcode volledig overbodig maken, wordt het de lezer paradoxaal genoeg moeilijk gemaakt te ontsnappen aan de autobiografische referentialiteit van deze literaire tekst, terwijl tegelijkertijd het onwerkelijke wordt onderstreept. Ook de naam Mariahoeve zelf lijkt in deze context te mooi om waar te zijn, zeker daar het huis van die naam ook nog eens hoog is: het verwijst naar ‘den hoge’, naar de Mariablauwe hemel. En juist dat ongelooflijke of surreële aspect van de hier beschreven werkelijkheid wordt in het gedicht zelf geëxpliciteerd, en wel in de slotstrofe: Hier heeft men gelegenheid voor de verbeelding van het paradijs. Het gedicht ‘Adam’ sluit hier naadloos bij aan. Ook dat refereert aan de werkelijkheid én aan het paradijs en de verbeelding: Ik [...] kan niet laten om mij te verbeelden / dat alleen ben op de wereld als Adam. Die transgressie blijkt ook uit het octaaf: Hier hoef ik niet van het geluk te dromen, / omdat het voor mij staat. Ook in ‘Adam’ wordt hier herhaald (r. 3 en r. 5) waardoor nadrukkelijk wordt gesteld dat die fantastische wereld voor de ikfiguur wezenlijk bestaat (vergelijk: ben ik dit, in ‘Sneeuw’). Een formele parallel is ook aan te wijzen tussen ‘Hoonte’ en ‘Groeten uit Neede’. In dat laatste gedicht speelt de klankherhaling net zo goed een rol. In een eerdere versie heeft Achterberg als tweede regel overwogen: De wereld wordt een kaart uit Genua (Achterberg 2000, dl. 3a: 600) Assonantie en alliteratie van deze regel zijn met Canada net wat krachtiger. Tot slot noem ik nog een motivische parallel tussen enkele van de hier genoemde gedichten uit Hoonte: Mariahoeve (‘Hoonte’) waarin Mariablauw kan meeklinken, 't donkerblauwe moer (‘Adam’) en boven ons het blauw in gloria’ (‘Dorp’). Ook in ‘Watertoren’, ‘Lente’, ‘Kermesse d'été’ wordt deze kleur gebruikt als positieve notie. Al met al is er in mijn optiek literair-formeel stof genoeg om meer in deze gedichten te lezen dan louter particuliere dagboeknotities van ene G. Achterberg. | |||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||
De plaat binnentreden: transgressie buiten HoonteNiet in alle gedichten in Hoonte speelt de thematiek van transgressie, maar ook niet alleen in gedichten in Hoonte. Een duidelijk voorbeeld uit een andere bundel is ‘Ets’, uit Mascotte (1950).Ga naar eind12 Vooral de tiende regel toont expliciet de (wens tot) transgressie: Ik had alleen de plaat binnen te treden. (Achterberg 1984: 757) ‘Ets’ is een dicht weefsel van picturale en paradijselijke isotopen: De bomen waren tot een staalgravure
gebeten tijdens mijn afwezigheid.
Toen ik terugkwam stonden zij de tijd
tegen te houden en verscherpt te duren,
in droge naald gezet voor de azuren
avond, aftekenend hun takken wijd.
Daaronder lag het huis in veiligheid
en kon ik doorgaan met dezelfde uren
aan u besteed; zij bleven uitgespaard.
Ik had alleen de plaat binnen te treden;
de voordeur achter mij op slot te doen.
De kamers hielden u bijeenvergaard.
Er hing een geur lavendel, onversneden.
Een grijze braam besloeg de ruit als toen.
Verder is de gehele bundel Ballade van de gasfitter (1953) te zien als een langgerekt gedachtenexperiment om de grens tussen werkelijkheid en verbeelding te overschrijden. In ‘Cartering’ uit de bundel Autodroom (1954) staat: Het witte van de kaart gaat voor ons open. / Ik word door nieuwe lijnen overmand. / Schaal 1:1 ontwikkelt zich het land, en: De cartograaf zoekt naar een pen zo fijn, / dat hij ons in kan vullen en daarmee / bij God niet doen ontbreken, een voor een. (Achterberg 1984: 851) Drie jaar later is Spel van de wilde jacht (1957) een nieuwe verkenning van een paradijselijk oord waar onder andere de wetten van tijd en vergankelijkheid hun macht verloren hebben maar dat anderzijds verbanden heeft met een herkenbare, gewone werkelijkheid, bijvoorbeeld door kleine referenties aan andere bundels van Achterberg en topografische aanduidingen. Het biografische decor van deze bundel wordt gevormd door Achterbergs toenmalige woonplaats Leusden en omgeving (het Sticht), met zijn geboortegrond, Neerlangbroek.Ga naar eind13 Het openingsgedicht gaat over een zo aantrekkelijk oord (met buitenplaatsen, rijken, weeldemeisjes, bloemperken, prachtige hekwerken en een paradijselijke diepe ondood), dat een ‘gewone’ naam niet voldoet: ‘Beau | |||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||
lieu’ (Achterberg 1984: 866). Blijkens de picturale termen is een en ander weer te mooi om werkelijk te kunnen zijn: Bij een zondagnamiddagwandeling
liep ik de buitenplaatsen in te kijken.
Achter droomramen leefden daar de rijken,
verdronken met hun meubels en gezin.
De weeldemeisjes misten het orgaan,
onraad te merken over de bloemperken.
Ik stond een tijd voor prachtige hekwerken.
Er viel me verder niets bijzonders in.
Een merel nam een loopje op 't gazon.
De lijsterbessen hingen goud en rood.
Waarom, dacht ik, ben ik niet ook vergroot
bij deze fotoglans, diepe ondood
in technicolor, openlijk en bloot;
een toverspreuk nochtans. Maar de illusie
vervloog in rook. Ik kwam tot de conclusie
hoe makkelijk men hier brandstichten kon;
inbreken langs de pijpen naar 't balkon.
Hoewel duidelijk wordt gemaakt dat de hier geschetste wereld onwerkelijk is, wil de ikfiguur deze plaat(s) binnentreden. Dit blijkt niet alleen uit regel 11-12 (Waarom [...] ben ik niet ook vergroot / bij deze fotoglans) en de slotregel van ‘Beau lieu’. Ook op andere plaatsen in de bundel keert het thema van transgressie terug.Ga naar eind14 Om een enkel voorbeeld te noemen: Ik heb de linde heilig doen verklaren, / die ik gedurig voor een vrouw aanzie. (‘Dryade’, Achterberg 1984: 872). In het gedicht dat het hoogtepunt vormt, ‘Ultra montes’ wordt de perspectivische verkleining tijdens een rit omhoog de bergen in weergegeven als: Een speelgoedwereld ligt ons na te kijken. (Achterberg 1984: 911) En in de epiloog ‘Huisbewaarder’ zegt de ikfiguur: Grauw en geel / beschimmelt in de hal het tafereel / ‘de wilde jacht’ waarover ik het had. (Achterberg 1984: 916), alsof al het voorgaande zich niet in een werkelijkheid maar in een afbeelding afspeelde. Deze ikfiguur staat kennelijk tegelijkertijd binnen en buiten de wereld van het verhaal dat hijzelf vertelt. Ook de ikfiguur van Ballade van de gasfitter beschikt over deze metafictionele capaciteit: hij is zowel verteller van als personage in het door hem zelf verzonnen verhaal. Deze opsomming van thematisch verwante gedichten is verre van compleet, maar het zou me niet verbazen als de transgressie relatief vaker voorkomt vanaf Hoonte dan in het oudere, meer animistisch georiënteerde werk van Achterberg. | |||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||
Overigens komt transgressie ook buiten Achterbergs oeuvre voor. Een mooi voorbeeld levert Robert Ankers verhaal ‘Wederzijds opgericht’ uit de bundel De thuiskomst van kapitein Rob (Anker 1992), waarin de volwassen ikfiguur aan de hand van herinneringen en een foto van zijn geboortedorp doordringt tot in de wereld van zijn jeugd. | |||||||||||||||
Van het gesticht naar het Sticht: poëticale transgressieOver Spel van de wilde jacht heeft Achterberg gezegd: ‘Ik vond het jammer eruit te treden, ik was er liever ingebleven om er nooit meer uit te komen. Ik had graag in dat landhuis blijven wonen; het abc verdroeg dat zeker niet. Als ik er gebleven zou zijn, zou men dat dan krankzinnigheid noemen?’ (Jessurun d'Oliveira 1977: 30) Achterberg heeft nooit toegestaan dat dit interview werd gepubliceerd, naar ik aanneem mede omdat een uitspraak als deze te veel blootgeeft van neigingen die de gewone werkelijkheid moeilijk kan verdragen. In poëzie is echter meer mogelijk en ook meer toegestaan. Hoewel een volslagen leek op psychiatrisch gebied, zou ik heel voorzichtig op nog een overeenkomst willen wijzen tussen Achterbergs versinterne poëticale denkbeelden en zijn biografie, althans zijn psychiatrische ziektebeeld. In het rapport dat in 1941 is opgesteld in de Valeriuskliniek, dus ruim voor de tijd van ontstaan van de hier besproken gedichten, staat onder andere: ‘Zijn denken en dichten bewegen zich in een magische animistische spheer, waar de verhouding van de symboliek tot de werkelijkheid der dingen en tot de waarnemingswijze van den geest ons steeds weer voor een aanvankelijk niet begrijpbare expressie plaatst[.] [...] Hij leeft a.h.w. in de nog niet gedifferentieerde wereld, waar begeeren en bezitten, fantasie en waarneming, droom en werkelijkheid in elkander grijpen. [...] Opmerkenswaardig is het dus, dat deze man van 35 jaar nog steeds leeft in de magische animistische structuren, zooals een kind die doorleeft in bepaalde tijdperken van zijn ontwikkeling, een tijdperk waarin de scheiding “Ik” - “Buitenwereld” niet zoo streng is als bij een volwassene.’ (p. 18) Het rapport stelt verder nog: ‘Doode voorwerpen, natuurkrachten worden als bezield ervaren en een persoonlijkheid er in geprojecteerd.’ (p. 18-19). De onderzoekers zullen onder andere gebruik hebben gemaakt van de bundels Afvaart (1931), Eiland der ziel (1939) en Dead end (1940). Die poëzie van Achterberg was incanterend: door middel van de taal zou de dode geliefde teruggehaald kunnen worden in de werkelijkheid: ik ben u kwijt, / wanneer ik niet / u overhaal / vanuit het niet / met woorden, wit / van uw vergaan (Achterberg 1984: 179); zijn oude verzen zijn bezweringsformules: En nochtans moet het woord bestaan, / dat met u samenvalt (Idem: 126) Vervolgens zocht Achterberg steun voor zijn onmogelijke ideeën in de exacte wetenschappen: daarop wijzen de motto's in de bundel Doornroosje (1947). In populair-wetenschappelijke werken als de Eerste Nederlandse Systematisch Ingerich- | |||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||
te Encyclopaedie en Umbgrove's Leven en materie zag hij dat sommige fysici ook geen harde scheidslijn meer trekken tussen levende en dode materie. Dat Achterberg deze motto's bij heruitgaven wegliet, kan erop duiden dat zijn standpunt is verschoven, of dat hij het niet meer zo nadrukkelijk naar voren durfde te brengen. De verschuiving kan inhouden dat hij later meer neigt naar een autonomistische poëtica en zich verwijdert van de magische of animistische taalopvatting. In die trend past ook de hier gesignaleerde aandacht voor transgressie, voor verbeelding en afbeelding. Hoewel van magisch animisme in de latere poëzie, die vanaf ongeveer 1944 ontstond, mijns inziens niet zo veel meer is te merken, blijft daarin de geringe differentiatie tussen onder andere werkelijkheid en verbeelding duidelijk. Het accent ligt anders. Het is niet meer zo dat in Achterbergs optiek de dode materie in de werkelijkheid bezield kan worden door de verbeelding; hij ziet nu mogelijkheden om met en door middel van zijn verbeelding op te gaan in een imaginaire wereld. Hoe geringer de differentiatie, hoe groter de mogelijkheid van transgressie. Dat is in het leven een probleem geweest voor Achterberg; in de dichtkunst ontstonden er fascinerende gedichten door. | |||||||||||||||
Literatuuropgave
| |||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||
|
|