den lijdzaam en standvastig zien te blijven.
Het tweede deel (±1612-1668) van de studie is geheel gewijd aan de werken van Joost van den Vondel. Vondel creëert figuren die veel meer persoonlijk verantwoordelijk zijn in vergelijking tot de personages van de dichters in het hiervoor besproken deel. De geluksgodin speelt in zijn werk na 1640 geen rol van betekenis meer en ook het Noodlot is dan volkomen ondergeschikt aan het zinvolle beleid van God gemaakt. Uit de compacte handeling, die zich concentreert op één complex moreel dilemma, blijkt steeds dat Vondel primair het omgaan van de personages met schuld en schuldbesef thematiseert.
In het korte derde deel (1667) komt het spektakeltoneel van Jan Vos en Lodewijk Meyer aan de orde. Deze dichters lieten geen mogelijkheid onbenut om hun publiek te confronteren met de gruwelen waartoe de mens in staat is. Het Noodlot is de regerende macht en Gods voorzienigheid is niet meer op het toneel terug te vinden.
Deel vier (1680-1722) ten slotte is gereserveerd voor het Frans-classicisme. Konst maakt hier onderscheid tussen een eerste en tweede generatie dichters binnen deze stroming, waarbij hij aandacht vraagt voor de zijns inziens door het onderzoek verwaarloosde eerste groep. De aanwezigheid en invloed van Gods heilzame bestuur blijkt uit dit toneel ten volle en wordt zelfs speciaal benadrukt door de eis van poëtische gerechtigheid die de auteurs zichzelf opleggen. Fortuin treedt niet naar de voorgrond en het Noodlot heeft slechts een marginale betekenis.
Uit Konsts analyse blijkt hoe divers de thematiek in de perioden ingevuld werd en ook hoe lastig het daardoor is om de rode draad vast te houden. Hoewel de stof zeer complex is, weet hij de materie smakelijk te vertellen, waardoor hij zijn lezers tot de laatste pagina geboeid houdt. Een ander aspect dat het boek aantrekkelijk maakt, is de luxueuze en overzichtelijke uitvoering. Helaas bevat het werk echter geen zaakregister, waardoor het moeilijk is specifieke informatie terug te vinden. Het is vrijwel onmogelijk in kort bestek diep in te gaan op de inhoudelijke reikwijdte van deze studie, maar ik wil aan de hand van enkele punten met betrekking tot met name het eerste en tweede deel wat kanttekeningen bij het onderzoek plaatsen.
Konst claimt met zijn studie in grote lijnen de canon van de Nederlandse toneeldichtkunst van circa 1600 tot 1720 te bespreken (p. 15). Desalniettemin geeft hij niet aan hoe hij zijn lijst klassiekers precies heeft samengesteld en ‘ververst’ hij de canon als het ware door er de vrij onbekende werken van een drietal Frans-classicistische auteurs in op te nemen. Het zwaartepunt in het boek ligt echter overduidelijk op het oeuvre van Vondel, dat de spil van het onderzoek vormt. Dat blijkt al tijdens een eerste blik op de inhoudsopgave: Vondels werk krijgt het grootste aantal pagina's tekst. Daar komt nog bij dat een van de clusters geheel uit zijn werk bestaat én dat dit part de grootste periode uit de eeuw beslaat. Nu kan de invloed van de ‘prins der Nederduitsche dichters’ op het literaire leven in zijn tijd en daarna nauwelijks overschat