Nederlandse Letterkunde. Jaargang 9
(2004)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |||||||||||
Metrische vertalingen van Byron, Moore, Longfellow en Tennyson
| |||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||
bewerking van Anakreons Oden: poëzie die niet rechtstreeks uit het Grieks, maar uit het Duits vertaald was. Ook De gevangene op den Kaukasus van Poesjkin bewerkte Van den Bergh naar een Duitse tussenvertaling.Ga naar eind2 Verder vertaalde hij - wel rechtstreeks uit de oorspronkelijke taal - verscheidene Duitse dichtersGa naar eind3 en Franse poëzie van Auguste Barbier en Alphonse de Lamartine. De meeste aandacht ging evenwel uit naar Engelse en Amerikaanse dichters: Longfellow, Byron, Thomas Moore en Alfred Tennyson. Van den Berghs vertalingen van hun poëzie worden hier nader onderzocht, in het geval van Longfellow met bijzondere aandacht voor de gebruikte versvormen. Alle vertalingen zijn zorgvuldig vergeleken met de originele gedichten. Bij deze vergelijkingen gaat het erom ‘procédés, normen en strategieën’ van vertalen op te sporen, waarbij speciaal wordt gelet op veranderingen, uitbreidingen en inkortingen.Ga naar eind4 Hieruit kan immers worden afgeleid welke aanpassingen aan de Nederlandse dichterlijke taal, of aan de Nederlandse poëtische smaak noodzakelijk werden geacht. | |||||||||||
Door De Gids gevolmachtigd als vertalerIn De Gids van november 1858 verscheen een opstel van Mr. A. Carpentier over ‘Longfellow's jongste gedicht’, The Courtship of Miles Standish. De bespreking eindigt met de wens: ‘moge Sam van den Bergh of een ander het vertalen!’ Deze wens was ingegeven door Carpentiers klaarblijkelijke ingenomenheid met de vertaling door S.J. van den Bergh en B.Ph. de Kanter van Evangeline uit 1856. In de voorrede van deze vertaling spreken deze bevriende Haagse dichters over de moeilijkheden waarvoor een overzetting van de dichtvorm van Longfellows vers hen stelde. Moesten zij de hexameters van het origineel verzaken en kiezen voor de alexandrijn, of zelfs voor vier- of vijfvoetige jamben? Toen zij hadden besloten ‘het gemakkelijke aan het meer karakteristieke op te offeren’ en een vertaling in hexameters te maken, waren zij gaandeweg in hun keuze gesterkt en, aan het eind van hun arbeid, tot het inzicht gekomen ‘dat het metrum, waarin het oorspronkelijk dichtstuk is gedacht, het eenige is, waar het in onze taal in moet worden terug gegeven’. Zij meenden het bewijs te hebben geleverd dat ‘ook het Hollandsch niet minder geschikt is om zich te voegen in de voetmaat der Ouden, en ook in deze beurtelings zoetvloeiend en krachtig te zijn’. Wat Longfellow gelukt was met ‘de veel minder buigzame Engelsche taal’, de toepassing van de dichtmaat van Grieken en Romeinen, was nu ook in het Nederlands beproefd, zodat thans de hexameter, tot dan toe maar weinig beoefend in ons land, niet langer het burgerrecht mocht worden ontzegd. Van den Bergh en De Kanter waren voorbijgegaan aan Kinkers model van de ‘klassieke’ hexameter, ‘die voor Hollandsche ooren nog al vrij wat hards en knarsends te verduwen geeft’ en hadden zich liever gehouden aan de regel, opgesteld door Gerrit Hesselink in zijn verhandeling Hollandsche dichtmaat en prosodie toegepast op het rythmus en metrum der Ouden (Amsterdam 1808).Ga naar eind5 In wat volgt wordt nagegaan | |||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||
hoe die regel luidde, in hoeverre die afweek van het voorschrift van Kinker, en welke vrijheden ten aanzien van de toepassing van Hesselinks regel de dichters zich veroorloofden. Van Miles Standish verscheen in 1859 een vertaling door C.S. Adama van ScheltemaGa naar eind6, die Sam Jan van den Bergh, die zich immers, na Carpentiers oproep in zijn Gids-artikel, beschouwde als gevolmachtigd vertaler, niet ervan weerhield een eigen Nederlandse bewerking te maken: opnieuw niet in alexandrijnen, waarvoor Adama van Scheltema had gekozen, maar in hexameters. De vertaling wordt voorafgegaan door een gedicht, opgedragen ‘Aan mijn vriend B.Ph. de Kanter’, waarin S.J. van den Bergh de worstelstrijd tussen alexandrijn en hexameter bezingt. Van den Bergh, aanvankelijk pleitbezorger van de (rijmende) alexandrijn (zesvoetige jamben), had zich door De Kanter laten overhalen tot de (rijmloze) hexameter (‘de statige zesvoet’)Ga naar eind7: O nog heugt mij de tijd, waarin ik,
met spottenden glimlach,
Immer uw streven vergold, als ge,
met blakenden moed,
Plaats in de tale der vaderen
vroegt voor de lokkende maten,
Eens de verrukking des Grieks,
eens ook des Romers geneucht.
'k Hoor nog den heftigen strijd voor het Rijm,
door mij-zelven gestreden;
'k Voel nog het bloed in mijn hart
gloeien bij 't ernstige pleit;
'k Zie nog uw vonklenden blik
als ge u gorddet voor 't zangerig rijmloos;
'k Lees er nog in hoe uw ziel
deelde in d'onbloedigen kamp.
't Is me als zie ik uw jamben
nog krachtig en fier in 't gelid staan;
'k Hoor nog 't zesvoetige vaers,
waar gij het schoon van betoogt,
Daar ik d'Alexandrijn,
gebouwd door Da Costa, u schilder,
Of dien van Bilderdijk loof
waar hij zijn Segol ons maalt.
O 't was een kamp van genot, vol leering
en immer vol vriendschap,
Telkens hernieuwd met de kracht
die de overtuiging ons schenkt.
[...]
Later, betooverd door 't schoon
des zangers van Evangeline,
Waar hij het dulden ons maalt
van de beminnende vrouw,
Boog ik eerbiedig met u voor
den schoonsten der vormen van Hellas,
Toen we de Muze van 't West
hulden in 't Hollandsch gewaad.
Thands - verlokt door dien dichter,
dien held des gezangs aan d'Ohio,
Om hem te volgen in 't lied
dat er zijn glorie vermeêrt,
En op zijn snaren gezet
ter eer van de moedige Pelgrims,
Wie nog Amerika dankt
beide voor moed en geloof; -
Thands heb ik zijn Miles Standish
van Plymouth in statigen zesvoet
Nageschetst voor ons volk,
daartoe gespoord door den Gids,
En wordt mijn lied u gewijd,
omdat ge mijn meester geweest zijt,
Toen ik het schoon niet doorzag
van dees aanloklijke maat.
[...]
| |||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||
De Hollandse hexameterDe voorschriften die Kinker geeft voor het gebruik van de hexameter in de Nederlandse poëzie zijn buitengewoon gecompliceerd (en streng bovendien), omdat hij aan de toepassing van deze klassieke versmaat een ‘metrische prosodie’ ten grondslag legt, die voorziet in 27 klassen van lettergrepen, van kort tot zeer lang, ‘ter bepaling van de hoegrootheid der lettergrepen’.Ga naar eind8 Deze classificatie van lettergrepen moet, in samenspel met de klemtonen die in de versregel vallen, bepalen of een woord(deel) past in het metrisch schema van de hexameter. Is het daarom al een heel gepuzzel om te bepalen of er sprake is van ‘zuivere dactylen’, nog meer problemen doen zich voor bij de bepaling van de spondeeën. Beide lettergrepen van de spondee moeten volgens Kinker even lang zijn: de spondee mag niet neigen naar jambe of trochee. Met deze strenge regel verwerpt Kinker de toepassing van de hexameter in de Duitse poëzie, waar dichters als Klopstock in de buigzaamheid van de Duitse taal een rechtvaardiging hadden gevonden om de ‘stroeve’ spondee te vervangen door een trochee, waardoor de hexameter vloeiender en natuurlijker klonk.Ga naar eind9 Ook Hesselink is van mening dat de Duitse hexameters niet door de beugel kunnen. Zonder welomschreven prosodie is het onmogelijk te bepalen welke lettergrepen lang of kort zijn. Niet alleen de Duitse dichters, ook de Nederlandse vertalers van Klopstocks Messias, bezondigen zich daarom aan verwringing van de natuurlijke uitspraak van woorden, teneinde te voldoen aan de eisen van dactylus en spondee. Dezelfde lettergrepen die de ene keer kort zijn, moeten de volgende keer lang worden gemaakt. Om de Nederlandse navolging van de Duitse hexameter een halt toe te roepen, bestrijdt Hesselink de opvattingen over metriek van de Klopstock-vertalers C. Groeneveld en Mr. Johan Meerman.Ga naar eind10 In een Narede tot de Nederduitsche vertaaling van Klopstock's Messias ('s Gravenhage: Gebroeders van Cleef, 1815), komt Johan Meerman terug op Hesselinks kritiek. Omdat Sam Jan van den Bergh weliswaar Hesselinks regels voor de hexameter tot uitgangspunt had genomen voor zijn vertaling van Longfellows Evangeline, maar diens bezwaren tegen Klopstocks versmaat niet deelde, is het interessant de discussie tussen Meerman en Hesselink aan een nader onderzoek te onderwerpen.Ga naar eind11 Het gaat hier immers om een verschil van inzicht tussen een theoreticus en een vertaler, die, net als Van den Bergh, ervoor had gekozen de versmaat van het originele dichtstuk te handhaven. In het vervolg zal blijken dat deze keuze is ingegeven door de vertaalopvatting die Van den Bergh aanhing en die hij verdedigde tegen zijn vriend Jozef Alberdingk Thijm. Hesselinks bezwaar tegen de willekeur waarmee Meerman lettergrepen lang of kort maakte, al naar gelang het uitkwam in het metrische schema van de hexameter, wordt door Meerman breedvoerig weerlegd. Hij zegt voor de hexameter geen andere vrijheid te verlangen dan de dichter altijd vergund was in de alexandrijn.Ga naar eind12 Eerder waren jambische en trocheïsche versmaten ontworsteld aan de strenge voorschriften der Ouden, maar nu het erom ging de hexameter burgerrecht te verlenen | |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
in de Nederlandse poëzie, stonden scherpslijpers als Kinker en Hesselink op: ‘nu beweert men, dat men zich aan alle hunne voorschriften van lang en kort, van quantiteit, van juist bepaalde tijdduuring der lettergreepen en voeten, onderwerpen moet: zonder zich meer, gelijk tot nu toe geschied is, met den regel des klemtoons hoofdzaakelijk te vergenoegen’.Ga naar eind13 Hij drijft de zaak op de spits door zijn uitspraak dat het Nederlands eigenlijk geen zuivere trocheeën bezit. Het is daarom volstrekt vanzelfsprekend dat in de hexameter de dactylen afgewisseld mogen worden door trocheeën - of spondeeën zo men wil: de onderlinge verhouding tussen de lengte van de eerste en de tweede lettergreep is toch onbepaald, zolang de eerste maar lang is. Het verlies aan ‘quantiteit’ bij toepassing van een trochee in plaats van een spondee (de ‘waarde’ van een spondee is twee tellen), lost Meerman handig op: dan spreekt men de eerste lettergreep maar met ‘meerdere klem’ uit, zodat er een verhouding van anderhalf tot een half ontstaat, in plaats van één tot een half (zoals bij een gewone trochee).Ga naar eind14 De bedenkingen die zijn geuit tegen de Duitse en Nederlandse hexameter, wegens het ontbreken van een prosodie waarin is vastgelegd welke lettergrepen kort en welke lang zijn, vindt Meerman uiteindelijk maar gezeur. De Nederlandse dichter heeft alleen te maken met de klemtoon, al moet hij zich soms wel rekenschap geven van de ‘duur’ van korte lettergrepen, ‘bezwaard met meerdere consonanten’: Ik voor mij, na het herhaaldste en nauwkeurigste onderzoek, kan niet anders, zo men ooit in 't Nederduitsch eenen leesbaaren Hexàmeter te voorschijn brengen zal, dan de stipte navolging der Latijnsche regelen van lang en kort als volstrekt onaanneemelijk beschouwen, of ten eenenmaale geschikt om alle harmonie den bodem in te slaan; ja om, in plaats eener dichtmaat, slechts harde Prosa te leveren, en het leezen nog oneindig moeijelijker te maaken; en ik moet dus tevens den regel van den klemtoon als den eenigen beschouwen, die, even gelijk in den Alexandryn, voor onze taal berekend is. De Syllabe, op welke die klemtoon valt, bekoomt door den nadruk dien wij er aan geeven, door de rust die onze stem op dezelve neemt, de quantiteit eener lange. Over de andere, schoon met meerdere Consonanten bezwaard, vliegt dikwijls de stem zoo spoedig heen, dat wij ze nauwelijks bespeuren: doch het kiezen der Syllaben, waarin de minsten voorkomen, is buiten twijffel evenwel eene taak, die den Dichter opgelegd blijft.Ga naar eind15 Door dit laatste toe te geven, aanvaardt Meerman alleen het uitgangspunt van Hesselinks prosodie: de observatie namelijk dat er behalve volstrekt lange en absoluut korte lettergrepen (respectievelijk zwaard, brand - weliswaar een korte klinker, maar een verlenging door twee consonanten -, graauw, klaauw, beest, en be, de, ge) een menigte lettergrepen bestaat die, afhankelijk van het aantal consonanten dat erin ligt opgesloten, langer of korter duren, maar altijd van ‘middelbare lengte’ zijn (bes, best, breed). De vijftien regels die Hesselink vervolgens opstelt om deze middenklasse te verdelen in langere en kortere lettergrepenGa naar eind16 - weliswaar een handzamer aantal regels dan Kinker had voorgesteld, maar nog steeds niet gemakkelijk toepasbaar -, zijn volgens Meerman nutteloos. | |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
Sam Jan van den Bergh heeft, blijkens de voorrede bij zijn Evangeline-vertaling, gekozen voor een tussenoplossing. Hij week soms af van Hesselinks prosodie (‘het metrische stelsel’) ten gunste van de klemtoon in de alledaagse uitspraak (zodoende gehoor gevend aan het ‘sireengevlei’ van het ‘rythmische stelsel’), terwijl hij ook de vrijheid nam spondeeën af te wisselen met trocheeën, in navolging van Klopstock. De ‘vloeiendheid van het vaers’ was daarmee volgens de dichter gediend, niettegenstaande Hesselinks bezwaren. Woorden op -heid, zoals schoonheid en stoutheid had hij daarom niet opgevat als spondeeën, zoals Hesselink voorschreef, maar - overeenkomstig de dagelijkse uitspraak - als trocheeën. Ook woorden als herwaarts en derwaarts had hij niet als spondeeën, maar als trocheeën behandeld. Tenslotte had Van den Bergh gezondigd tegen de regel dat één woord nooit een afzonderlijke versvoet uitmaakt, door samenstellingen als grootvader, hoefijzer, trekvogel, vaderland, huishouding en overvloed wel degelijk als dactylen te beschouwen.Ga naar eind17 Lettergrepen van ‘middelbare lengte’ heeft Van den Bergh hun ‘metrische waarde’ (lang of kort) toegekend, op grond van de behoefte aan een lange of korte lettergreep, ‘naar gelang van de plaats die zij in het vaers besloegen’: een beslissing die in overeenstemming is met de pragmatische aanpak van Meerman.Ga naar eind18 In zijn voorrede gaf Sam Jan van den Bergh al aan dat hij in zijn vertaling liever had gekozen voor een juist woord of juiste uitdrukking dan een omschrijving ‘waarover de prozodie gejuicht, doch de poëzij getreurd zou hebben’. In hoeverre de aanhankelijkheid aan de versmaat van het origineel de dichter-vertaler in moeilijkheden bracht als hij het oorspronkelijke gedicht zo precies mogelijk wilde vertalen, blijkt uit vergelijking van enkele passages uit Evangeline en Miles Standish met de Engelse verzen. In het geval van Miles Standish kan de vertaling van Adama van Scheltema nog bij deze vergelijking betrokken worden. | |||||||||||
LongfellowDe recensies van Adama van Scheltema's vertaling van Miles Standish in De Tijdspiegel (‘Dichter-Marteling’), Het Leeskabinet en De Vaderlandsche Letteroefeningen lijken Van den Bergh gelijk te geven: de vervanging van de hexameters door alexandrijnen was geen goede keus geweest.Ga naar eind19 De ‘Duitse’ hexameters waarin S.J. van den Bergh en zijn dichtvriend B.Ph. de Kanter in 1856 Evangeline hadden vertaald, waren hun door de kritiek geredelijk toegestaan, omdat Longfellow deze versmaat zelf had gebruikt. Lublink Weddik, die de vertaalde Evangeline besprak in De Tijdspiegel, noemde deze overplanting (door Longfellow) van de Duitse hexameter van Klopstock, naar Amerika, een ‘Amerikaansch germanisme’, dat thans door de beide vertalers ‘op Nederlandschen bodem’ was aangeland.Ga naar eind20 De inhoud van het gedicht kan als volgt worden weergegeven. Miles Standish is de aanvoerder (‘hopman’) van de Puriteinse volksplanting in Plymouth (Massachusetts), die zijn huisvriend John Alden opdraagt de lieftallige Priscilla te vra- | |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
gen of zij met hem wil trouwen. Alden is evenwel zelf verliefd op het meisje. Tijdens het onderhoud dat hij met haar heeft, bepleit hij met kracht het aanzoek van zijn vriend, hoezeer hem dat ook verdriet. Priscilla wil niets van Miles Standish weten, maar geeft te kennen dat ze wel belangstelling heeft voor de boodschapper: ‘Wààrom vraagt ge toch niet voor u-zelf, John?’ John Alden raakt daarop geheel van de kook: hij meent dat hij zijn vriend verraden heeft. Miles Standish vindt dat ook: verbitterd trekt hij ten strijde tegen de Indianen, die de kolonie bedreigen. Intussen groeit langzaam de liefde tussen John Alden en Priscilla en als er bericht wordt dat de Puriteinse hopman in de strijd is overleden, besluiten de geliefden te trouwen. Op de bruiloft verschijnt Miles Standish, als uit de doden herrezen, in de kerk en verzoent zich met zijn vriend. De bespreking van Miles Standish, vertaald door Adama van Scheltema, in De Tijdspiegel, is heel geschikt om, vanuit een contemporaine waardering, deze Nederlandse bewerking met die van Sam Jan van den Bergh te vergelijken. De criticus getroost zich namelijk veel moeite om, aan de hand van tekstfragmenten, uit te leggen waarom Adama van Scheltema als vertaler van poëzie een mislukkeling is: ‘Wie zich slechts een oogenblik de moeite der vergelijking met het Engelsch getroosten wil, zal terstond ontwaren, dat hem hier een doode opgezette vogel wordt in handen gespeeld voor den krachtigen, zangerigen woudbewoner, waaraan Amerika zoo gaarne het oor leent [...].’ De corresponderende fragmenten uit de vertaling van Van den Bergh laten het verschil in vertaalwijze duidelijk uitkomen. De recensent laakt de ‘vrije overbrenging’ bijvoorbeeld van deze regels uit de vierde afdeling van Miles Standish (rechts de vertaling van Adama van Scheltema; onder het Engels de vertaling van Van den Bergh):
Van den Bergh:
Als een ontwakend geweten, zoo zwoegde de zee
en zoo kreet ze,
Daar ze met jagend gebrul en luid op het
siddrende strand sloeg.
De cursiveringen in het citaat van Adama van Scheltema zijn aangebracht door de recensent en moeten doen uitkomen ‘hoe [...] het schilderachtige opgeofferd is aan het gemak van het rijm [geweten / gereten], hoe de poëtische dictie voor flaauwheid en matheid wijkt’. Met dit laatste worden misschien de loci communes bedoeld, | |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
die Adama van Scheltema overal heeft ingevlochten, waardoor lange uitbreidingen zijn ontstaan (of, in de woorden van de criticus van De Tijdspiegel: de vertaler heeft ‘de goede kost met lang nat overgoten’). Hier zijn die stoplappige uitdrukkingen gebruikt in een onzuivere beeldspraak: de zee is als het geweten dat verward wordt door tegenstrijdige gevoelens (‘verwijt, berouw en smart’), welke verwarring dan weer wordt vergeleken met een woelende en brandende stormwind die waait in een menselijk hart. Van den Bergh blijft veel dichter bij het Engels en bezondigt zich alleen (wegens het metrum) aan ‘het siddrende [mutable] strand’. Een andere passage waaruit moet blijken dat in Scheltema's vertaling ‘niets van het plastische is overgebleven, niets van het diepe, uit een enkelen regel sprekend, behouden’, is die waarin John Aldens groeiende liefde, die telkens wordt afgeremd door zelfbeschuldiging, wordt vergeleken met een pelgrim die met boetvaardige pas (‘processie van Esternach’) Jeruzalem nadert:
Van den Bergh:
Zoo als een pelgrim vroom en gezet naar Jeruza-
lem heentrekt,
Daar hij drie stappen vooruit, en onwillig er één
achteruit doet,
Door zijn ijver gezweept en door boetende wroe-
ging weêrhouden,
Langzaam, immer toch voortgaand, wijkend, toch
immer vervordrend,
Reisde dees jongeling heen naar het heilige land
zijns verlangens,
Door zijn liefde gezweept en weêrhouden door 't
wroegend geweten.
| |||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||
De gemoedsgesteldheid van de beklemde vrijer wordt door Van den Bergh preciezer weergegeven, mede doordat hij de herhaling in de derde en zesde regel heeft overgenomen. Sommige regels, zoals de vierde, krijgen in Van den Berghs vertaling, door de trocheeën waarmee de kadans van de dactylen verstoord wordt, iets haperends, dat niet misstaat bij het omslachtige loopje. Maar niet overal heeft de vertaler het metrum onder controle: ‘vervordrend’ (in plaats van ‘vordrend’) moet een extra onbeklemtoonde lettergreep de versregel binnen smokkelen.
Evangeline speelt zich af in de voormalige Franse kolonie Acadië (thans New Brunswick en Nova Scotia), die in 1715 was overgenomen door de Engelsen. De inwoners van dit gebied werden door de nieuwe machthebbers van huis en haard verjaagd wegens hun sympathie voor de Fransen. De dag nadat de schone Evangeline zich verloofd heeft met de zoon van de smid, wordt hun dorp door de Engelsen ‘ethnisch gezuiverd’. De bevolking wordt op schepen gezet en het dorp in brand gestoken. Evangelines oude vader sterft van verdriet op het strand. Evangeline en Gabriël raken elkaar kwijt en zoeken elkaar gedurende de rest van hun leven, op tochten die hen kriskras door Noord-Amerika voeren. Uiteindelijk vindt Evangeline, die ziekenverzorgster is geworden in Philadelphia, haar geliefde terug in het hospitaal, waar hij overlijdt aan de pest. De passage waarin de vuurzee wordt beschreven die Evangelines dorp verwoest, is illustratief voor Van den Berghs behandeling van het originele gedicht en zijn toepassing van de hexameter. Lang niet alle finesses van dit moeilijke fragment zijn juist weergeven: woordgroepen komen in een ander verband te staan (‘de kimmen’, ‘honderde gevels’), beschrijvingen worden vereenvoudigd (‘Columns of [...] smoke [...] were thrust through their folds and withdrawn’) of drastisch veranderd (de laatste regels). Van den Bergh verklapt ook eerder dan het Engelse origineel dat het om brand gaat (‘vuurgloed’; in het Engels is het dan nog ‘it’, dat naar ‘a light’ in de eerste regel verwijst). Opmerkelijk is de toegevoegde regel bij de martelaar (‘Die aan den moordstaak bidt, waarheen hij gesleept is door dweepzucht’). Het metrum is verantwoordelijk voor ‘honderdtal handen’ en de ‘ontkerkerde wind’:
| |||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||
| |||||||||||
ByronVan den Berghs Byron-vertalingen: De Zeeroover en Lara, zijn uitvoerig bestudeerd door T. Popma in zijn studie Byron en het Byronisme in de Nederlandsche letterkunde (Amsterdam 1928).Ga naar eind21 Popma's verzekering dat Van den Berghs vertalingen stijf en conventioneel zijn en povertjes afsteken bij de briljante verzen van Byron, getuigt van de Tachtiger-smaak die in 1928 een objectiever beoordeling van poëzie uit de eerste decennia van de negentiende eeuw belette. Interessant is wat hij opmerkt over de tegenstelling die werd gevoeld tussen de bedaagde, deugdzame poëzie van Lamartine, die Van den Bergh ook druk vertaalde, en de wild-romantische dichtkunst van Byron.Ga naar eind22 De Nederlandsche Muzen-almanak (1837) bevat een gedicht van H.A. Spandaw, ‘Aan den Franschen dichter Alphonse de Lamartine’, waarin dit contrast wordt aangeduid; in dezelfde almanak van 1838 publiceerde Spandaw ‘Bijron en de Lamartine’ en komt ook Lamartines ‘De stervende dichter’ voor, vertaald door S.J. van den Bergh.Ga naar eind23 Het is opvallend dat Van den Bergh in De Zeeroover ervoor gekozen heeft de vijfvoetige jamben van Byron af te wisselen met passages in dactylen. H. Pol, die de vertaling besprak voor De GidsGa naar eind24, veronderstelde dat de dichter deze keuze had gemaakt om te ontsnappen aan de eentonigheid van de vijfvoetige jamben. In het Engels voldoet deze versmaat, maar ze is ongeschikt voor het Nederlands, dat zoveel buigzamer is. De versificatie van de vertaler zou beter geslaagd zijn als hij deze ‘breidel’ had afgeworpen. Over het begin van het gedicht (het zeeroverslied), dat in dactylen is geschreven, zegt de criticus: ‘Het ongelukkigst is de Heer v.d.B. geweest in het dactylische metrum bij den aanhef. Waarom den voorslag (anacrusis) niet liever [kort] gelaten, dan [lang kort] genomen? Immers, bezat onze taal pyrrhichiën, dan zoude men, krachtens alle metrische regels, [kort kort] kun- | |||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||
nen voorslaan, doch nu zijn wij genoodzaakt [lang kort] te gebruiken, hetwelk voorzeker zeer onrhythmisch klinkt.’ Als voorbeeld van wat hij bedoelt - één onbeklemtoonde lettergreep aan het begin van de versregel, die volgens het metrisch schema (dactylen) beklemtoond zou moeten beginnen - citeert Pol enkele regels van Tollens, waaronder: ‘Niet steeds is de liefde bestendig van duur’. Deze voorslag (bij Van den Berg twéé lettergrepen (lang-kort), als we Pol mogen geloven) is er waarschijnlijk voor verantwoordelijk dat Pol de regels uit de aanhef interpreteert als dactylen, maar PopmaGa naar eind25 als (viervoetige) anapesten: Over 't effene vlak van den blaauwenden vloed,
Met gedachten zoo grensloos als vrij van gemoed,
Overzien wy ons rijk en beschouwenwe ons huis,
Waar het koeltjen ons draag' en het golfjen slechts bruisch'.
Ook J.A. Alberdingk Thijm, die druk correspondeerde met Sam Jan van den Bergh, bespreekt in zijn brief van 7 juli 1843, waarin hij De Zeeroover beoordeelt, vooral metrische kwesties: onbeklemtoonde woorden die om wille van het metrum lang gemaakt moeten worden, enz. Maar hij gaat ook in op de vertaalopvatting van Van den Bergh, waarmee hij niet instemt: Het is een fraaie vertaling; recht geschikt om wie Byron verstaat de lektuur in 't Engelsch gemaklijker te maken, en voor wie geen Engelsch kent van veel waarde. Als ik ook niet sympathizeer met Chateaubriands vertaalmethode (welke eenigzins, maar toch veel gemitigeerd, door u in uitoefening gebracht wordt) dan is het niet zoo zeer om dat ik de soort afkeur, dan wel om dat alle vertalen mij water in een mand scheppen schijnt, en ik daarom meer houd van navolgen, al krijgt de lezer dan ook, in plaats van iets zeer goed Engelsch, iets uitmuntend Hollandsch. Wat is het den lezer ook eigenlijk nut, dat hij Byron met zijne gebreken kennen leere - als wij, in plaats van dien Byron, een beteren en meer Hollandschen kunnen geven? In dit brieffragment verwijst Thijm naar een eerdere uiteenzetting over zijn ideeën aangaande vertalingen, in een brief aan Sam Jan van den Bergh van 8 februari 1843. Nadat hij al enkele keren door Van den Bergh was aangespoord zijn vertaalopvatting nu eens te openbaren, waarop hij tot dan toe slechts besmuikte toespelingen had gemaakt, pakte Thijm in de genoemde brief uit met een verhandeling waarin hij een principieel meningsverschil tussen hemzelf en Van den Bergh construeerde: Mijn eerste grondregel daarin is deze: Laat den vreemdeling spreken, als of hij een Hollander was; wat in de vreemde taal voegt, voegt niet in de onze. De vreemden hebben eene andere wijs van denken en bevatten en het zij men een stukjen geheel op Hollandschen bodem overbrengt of niet - men moet voorzichtig zijn, met wat andere natiën eigen en natuurlijk is, en ons vreemd, ongepast, soms walglijk voorkomt. Chateaubriand is ùw manier toegedaan: la traduction | |||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||
interlinéaire serait le moins imparfaiteGa naar eind26; maar moet men dan ook how do you do met hoe doet gij doen vertalen? De impressie, die de vreemde dichter op zijn landgenoten maakt, moeten wij op de Hollanders maken. Weet de vreemde lezer, wat de vreemde auteur met dit of dat woord bedoeld heeft, en weet de Hollander niet wat wij er meê meenen, dan moeten wij, door een omschrijving of andere hulpmiddelen, den lezer op de hoogte brengen. Vraag aan een Engelschman naar Milton - hij zal u zeggen, dat Milton, zeer verstaanbaar, goed en gebruikelijk Engelsch geschreven heeft. Vraag aan een Franschman naar den Paradis perdu van Chateaubriand, hij zal u zeggen, dat het slecht, vreemd, onverstaanbaar Fransch is. Wil men, als kuriositeit, staaltjens van de konstruktie der vreemde talen, of zeggingswijzen geven, of van de gewoonte der vreemden, om zekere woorden en wendingen, in hun dicht, toe te laten - 't is wel! maar dan moet men niet vergen, dat dit voor den Hollander zal wezen, wat het natuurlijke en landeigene voor den medevreemdeling des dichters is. [...] Op 12 februari 1843 reageerde Van den Bergh als volgt op deze stellingname: Over 't vertalen ben ik 't gedeeltelijk met u eens - maar mag men met alle stukken zóó handelen? Ik hel wel wat tot Chateaubriands gevoelen over maar ik stem u toe dat het, als men geen plan heeft om den oorspronkelijken schrijver in alles terug te geven, men zooveel mogelijk verhollandiseren moet: ik houd dit echter voor een erg moeielijk werk en ik ben op dat punt lang na geen Bilderdijk. Thijm noemt hier Chateaubriand als de pleitbezorger van de door Van den Bergh aangehangen vertaalopvatting, terwijl hij zichzelf beroept op Bilderdijk - voor Thijm een autoriteit op velerlei gebied - die een vertaling bepleitte die in een losse, aangename stijl, de ‘genie’ van het oorspronkelijk bewaart en dezelfde uitwerking op de lezer nastreeft.Ga naar eind27 Als men Thijms met veel aplomb verkondigde verschil in opvatting tussen hemzelf en Van den Bergh al een bijdrage aan een discussie mag noemen - Van den Bergh reageerde weinig op zijn uitlatingen - dan is het een discussie in de traditie van de tegenstelling tussen de interpretatio- en de imitatio-aanhangers.Ga naar eind28 Maar het is zeker waar dat Van den Bergh zijn best deed zo weinig mogelijk aan de dichtregels van Byron te veranderen. Dit in tegenstelling tot Beets, die niet schroomde in zijn Byron-vertalingen aanstootgevend geachte passages te verzachten.Ga naar eind29 | |||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||
MooreDe ‘eastern romance’ Lalla Rookh (1817) van de Ierse dichter Thomas Moore (1779-1852) wordt in de eerste decennia van de negentiende eeuw in Nederland met bewondering gelezen en fragmenten eruit worden vertaald. Lalla Rookh is een raamvertelling (in proza), met de volgende (poëtische) onderdelen: ‘The veiled prophet of Khorassan’, ‘Paradise and the Peri’, ‘The fire-worshippers’ en ‘The light of the haram’. J.J.L. ten Kate vertaalde ‘Het Paradijs en de Peri’; S.J. van den Bergh en Adriaan van der Hoop Jr. ‘Het licht van den harem’.Ga naar eind30 Dat ‘licht’ is de schone Nourmahal, aan wie Selim, de zoon van Akbar, zijn hart heeft verloren. Maar als iedereen in het dal van Kashmir zich opmaakt om het feest van de rozen te vieren, hebben Selim en Nourmahal ruzie. Het verdrietige meisje vraagt daarom Namouna, die over bijzondere gaven beschikt, voor haar een bloemenkrans te vlechten van uitgelezen kruiden, die een Peri zal aanlokken, ‘een geest wiens ziel is saamgesteld / Uit bloesemgeur en minnezuchten’. De geest schenkt het meisje een ‘wonder-luit’ en een goddelijk stemgeluid, om daarmee Selims verliefdheid opnieuw te doen ontbranden. Nourmahal mengt zich gesluierd onder de zangeressen op Selims feest. Nadat een Georgisch meisje voor de prins de geneuchten van de aardse liefde heeft bezongen, valt Nourmahal in met een lied waarin zij de trouwe liefde roemt en Selim uitnodigt met haar door de wereld te gaan. De prins raakt diep ontroerd door deze zang en sluit Nourmahal in zijn armen. Er bestaan opmerkelijke verschillen tussen Het licht van den harem door S.J. van den Bergh en het ‘nagelaten dichtstuk’ met dezelfde titel, uit het Engels overgebracht door A. van der Hoop Jr. en gepubliceerd in het jaarboekje Aurora voor 1843. Van den Bergh volgt nauwgezet het oorspronkelijke gedicht en verklaart bijzonderheden uit het oriëntaalse decor en toespelingen op oosterse bloemen, vogels en attributen in ‘aanteekeningen’; Van der Hoop daarentegen laat weg wat te veel uitleg vergt. Van der Hoop is bovendien preutser: de zinnelijke, oosterse atmosfeer, met een beschrijving van ontwakende haremmeisjes in de namiddag, of erotische toespelingen, is in zijn vertaling ‘gezuiverd’. Nourmahals zang, de voortzetting van het erotische lied van de Georgische schone, krijgt bij Van der Hoop bovendien een moralistisch bijgeluid, ‘dat den wulpschen vreugdetoon / Van 't vorig lied beschaamt’: haar lofzang op de standvastige liefde van het minnend paar, eindigt bij Van den Bergh met de regels: ‘En indien er een Eden mag bloeien op aard, / Het is hier, het is hier!’ (‘And, oh! if there be an Elysium on earth, / It is this, it is this’); bij Van der Hoop wordt dat: ‘Ach, bloeit er een Eden op aarde, / Getrouwheid-alleen geeft het waarde!’ Deze (en andere) verschillen blijken bij een vergelijking van de openingspassage van het gedicht, waarin de schoonheden van het dal van Kashmir worden beschreven bij zonsondergang, bij maanlicht en bij dageraad: | |||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||
Beide vertalingen kennen - net als het Engelse gedicht - een afwisseling van viervoetige jamben, met fragmenten in viervoetige anapesten, maar Van der Hoop volgt niet de wisselingen in het origineel. Hij heeft zich ook forse ingrepen in de tekst veroorloofd: de toespraak van de Seraf (of Peri), ‘die, naar 't schijnt, bestaat / Uit licht en harpmuzyk’, ontbreekt bij Van der Hoop, die meteen opstoomt naar het avondlijke tuinfeest van Selim, waar Nourmahal haar geliefde verleidt met zang en muziek. Zijn vertaling is over het algemeen veel vrijer, en getuigt soms van onbegrip, zoals blijkt uit onderstaande zomer-/herfstmetafoor:
| |||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||
Van der Hoop Jr.
Het zonlicht gelijk, dat ondoofbaar van gloed
By zomerdag de oogen dof schemeren doet,
Zoo is er een schoonheid, die hem, die haar mint,
Betoovrend bestraalt, maar ook kluistert en
blindt.
Die schoonheid was 't deel niet van Selims vrien-
din,
Neen, 't was die bevallige zoetheid van zin,
Die 't hart van den minnaar verwarmende boeit:
De herfstzon gelijk, die op 't palmenbosch gloeit,
Maar vaak, door de schaaûw van een wolkjen
bedekt,
Aan 't donkergroen lover haar schijnsel onttrekt;
Die schoonheid, die somtijds zich schuchter ver-
bergt,
Door schijnbare koelheid den liefdegloed tergt,
Maar eindlijk, bezweken voor 's minnaars geweld,
In tranen en tedere kussen versmelt;
Hem voorsmaak verschaft van een hoogere
vreugd,
Als 't droomen van 't Eden den vroome verheugt.
| |||||||||||
TennysonKort na zijn overlijden in 1868 verscheen Van den Berghs vertaling van Henoch ArdenGa naar eind31, een boek dat in 1887 nog een tweede druk beleefde. Tennysons beroemde | |||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||
vertelling van de doodgewaande echtgenoot die van de zee terugkeert, maar zijn plaats in het gezin ziet ingenomen door zijn jeugdvriend, voor het eerst gepubliceerd in 1864, werd in de negentiende eeuw ook nog vertaald door J.L. Wertheim (1882) en Isaäc Esser (1897).Ga naar eind32 Hun vertalingen zijn geschreven in rijmloze, vijfvoetige jamben. Uit een vergelijking tussen Van den Berghs gedicht en de twee latere Nederlandse bewerkingen blijkt niet alleen een verschillende vertaalopvatting, maar ook dat tussen 1869, 1882 en 1897 de dichterlijke taal onmiskenbaar een versobering heeft ondergaan. De herdruk van Van den Berghs vertaling in 1887 moet beslist ouderwets hebben aangedaan. In het onderstaande is de aandacht gevestigd op Van den Berghs bewerking van het Engelse gedicht: fragmenten uit de vertalingen van Wertheim en Esser dienen alleen om de genoemde verschillen te illustreren.
De eenvoud van Tennysons verzenGa naar eind33 lijkt de Nederlandse bewerker niet te voldoen: veelvuldig zoekt hij naar verdichterlijking van de al te sobere Engelse uitdrukkingen. De meest in het oog lopende aanpassing aan de heersende poëtische smaak is de toepassing van het rijm, dat soms vreemd afsteekt bij de ‘blank verses’ van Tennyson. Dichterlijke uitweidingen veroorlooft de vertaler zich vooral in passages die gaan over huiselijkheid en huwelijksgeluk, terwijl bijvoorbeeld de morele bepaling van Philips gedrag, die uit vriendschap en hartelijkheid handelt, maar ook minder nobele beweegredenen heeft om zich aan Annie op te dringen, wat verwaarloosd wordt (‘At which, as with a kind anger in him, / “The ship was lost” he said “the ship was lost”’, vertaald als: ‘Waarop hij zuchtte smartlijk aangedaan / 't Schip is vergaan, helaas! het is vergaan.’). Des te verrassender is een moralistische interpretatie die zeer wel te vermijden was geweest, aan het eind van het gedicht. Als Henoch na zijn jarenlange afwezigheid zijn vrouw, Philip en kinderen bespiedt, dreigt hem een kreet te ontsnappen, ‘Die dat geluk eensklaps had kunnen storen / Als 't oordeel dat den zondaar dringt in de ooren’ (‘like the blast of doom’). Een ander soort uitbreiding in de Nederlandse vertaling wordt veroorzaakt door de behoefte handelingen, gedachten en gevoelens explicieter te maken, uit te leggen of te interpreteren. Opnieuw lijkt de vertaler geen genoegen te nemen met de soberheid van Tennyson. Als Philip er niet bij kan zijn als de jeugd uit het stadje hazelnoten gaat rapen, geeft Tennyson tussen haakjes de reden: ‘(His father lying sick and needing him)’; Van den Bergh verschaft duidelijkheid omtrent aard van de verpleging: ‘Zijn vader had den jongling noodig, want / Krank was hij en gesteld op Philips praat’ - een taak die hoogstnoodzakelijk was wegens het rijm ‘[...] Philip kwam wat laat’. Het rijm stelt vaker zijn eisen: stoplapperige toevoegingen als ‘Beproefd werd zijn geduld en trouw met eenen, / Tot andermaal een half jaar was verdwenen’, of ‘Zweert ge op den Bijbel, die daar ginds staat (vanwege ‘“Dood!” riep het goede schepsel, “welk een praat!”’), of ‘Zijn wederkomst ten verren landen uit, / Zijn wederzien van Annie, zijn besluit’. Een opsomming van alles wat Henoch mist van | |||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||
zijn geboortestreek als hij alleen op zijn eiland is, wordt bekort door rijmdwang en de onmogelijkheid om telkens kernachtig (én in hexameters) weer te geven wat er bedoeld wordt. Een ‘peacock-yewtree’ maakt dan weinig kans: eerder omslachtig vertaald als ‘de iepenboom [die], geschoren en gesnoeid / Den vreemden vorm eens paauws had aangenomen’:
In menige passage is van al deze typen uitbreidingen een ratjetoe gemaakt, naar de dichterlijke smaak van dat moment:
| |||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||
Van den Bergh mist betekenisvolle herhalingen, zoals de beschrijving van de plaats (‘waar 't sluikend bosch daalt naar den heuvelrand’) waar Philip als jongen Annie en Henoch in innig samenzijn bespiedde en besefte dat zijn kans op geluk verkeken was: ‘Just where the prone edge of the wood began / To feather toward the hollow’. Op dezelfde plek, ‘waar naar den heuvelrand / Het slinkend boschjen afloopt’, maakt Philip zeventien jaar later de geschiedenis ongedaan door Annie ten huwelijk te vragen. Het herhaald gebeier van de kerkklokken, bij gelegenheid van Annies beide huwelijken, is wel opgemerkt: lijkt de eerste keer de vertaling: ‘Dus trouwden zij en bij hun echtverbond / Klonk vrolijk klokgeklep het stadjen rond’, wat overdadig voor ‘So these were wed, and merrily rang the bells’, de tweede keer passen deze beide Nederlandse versregels goed bij de gevarieerde herhaling in het origineel: ‘So these were wed and merrily rang the bells, / Merrily rang the bells and they were wed’. Soms verongelukken vergelijkingen: ‘Him, like the working bee in blossom-dust, / Blanch'd with his mill, they found’ wordt dan: ‘maar hij / Was wit van meel bestoven als de bij, / En kon toch zóó niet meêgaan op hun beê’. De laatste versregel is toegevoegd, als verklaring van de aanvankelijke onwilligheid van Philip om met de kinderen mee te gaan. Een pijnlijk mislukte beeldspraak kan worden aangetroffen in de beschrijving van Henochs heimelijke bezoek aan het huis waar Philip, zijn vrouw en de kinderen wonen. Het licht dat uit de ramen naar buiten schijnt, verleidt hem een blik naar binnen te werpen, waar hij getuige zou zijn van hun huiselijk geluk: ‘De zachte gloed van een gezellig licht / Blonk nu uit Philips huis hem in 't gezicht, / Zoo als het licht der baak den zeemeeuw doet, / Totdat hij zich op 't glas te bersten stoot / En 't zwervend leven eindigt in den dood.’ (‘By and by / The ruddy square of comfortable light, / Far-blazing from the rear of Philip's house, / Allured him, as the beacon-blaze allures / The bird of passage, till he madly strikes / Against it, and beats out his weary life.’)Ga naar eind34 | |||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||
Tot besluit: oorspronkelijke en vertaalde poëzieSam Jan van den Bergh heeft nooit hexameters gebruikt voor zijn oorspronkelijke, verhalende gedichten. Wat men in zijn poëzie wel vindt, is de afwisseling van metra zoals die voorkwam in de vertalingen van Byron en Moore, waarschijnlijk opnieuw om de eentonigheid van de jamben te doorbreken. In Trudesinde (1842) zorgt het lied van een dichterlijke harpist, in zevenvoetige trocheeën, ervoor dat de lezer even mag uitrusten van de viervoetige jamben. De eerste strofe luidt als volgt: Wat de zon is voor het aardrijk, is de vreugde voor 't gemoed;
Daarom throone ze in dees wanden, zette ze ieder 't harte in gloed;
Gaat de zonne schuil in wolken, de aard wordt dan in rouw gehuld,
En wanneer de vreugd voorby ging, wordt de borst met smart vervuld.
Deze versvom kan misschien het best beschreven worden als ‘tweeledige langverzen, zamengesteld uit twee trochaïsche verzen, één van vier en één van drie voeten, maar waarvan ten minsten het laatste op een staande cadenz uitgaat’.Ga naar eind35 Deze zevenvoetige maat heeft ‘een aanmerkelijke pauze’ in het midden van de versregel, in Trudesinde aangegeven met een grote spatie. Dat Van den Bergh niet terugschrok voor proefnemingen met het metrum, blijkt uit het tweede deel van de tweede regel uit het aangehaalde fragment, waar de trocheeën zijn vervangen voor dactylen.
Wie meent dat de vertaalde poëzie van S.J. van den Bergh soms duister en gezocht is, vol gekunstelde samenstellingen en eigenaardige woorden die alleen optreden om te voldoen aan metrum of rijm, kan dezelfde verschijnselen waarnemen in zijn oorspronkelijke poëzie - en die van vele tijdgenoten. En wie van oordeel is dat de vertaalde hexameters niet loepzuiver zijn, kan vaststellen dat de voor het Nederlands zoveel ‘natuurlijker’ geachte jamben de dichter soms ook een stok tussen de benen staken. Maar dat neemt niet weg dat de vertaalde gedichten van Van den Bergh - want daartoe hebben we ons hier bepaald - menigmaal onze bewondering afdwingen: door hun ‘zangerigheid’, maar ook door de vindingrijkheid waarmee de dichter, zonder diepgaande kennis van het Engels en met gebruikmaking van bescheiden hulpmiddelenGa naar eind36, lastige vertaalproblemen oploste. Meer nog dan op een precieze weergave van het oorspronkelijke dichtstuk was de aandacht van de dichtende vertaler gevestigd op de eisen van het gekozen metrum; een keuze die op zichzelf een principiële uitspraak impliceerde over de verhouding tussen het Nederlands en de vreemde taal in kwestie, meer in het bijzonder over de prosodische eigenaardigheden van beide talen. |
|