Nederlandse Letterkunde. Jaargang 9
(2004)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| ||||||||||||
L'Intertextualité sans peine?
| ||||||||||||
1.1 Omtrent het ontstaan en het lezen van tekstenWil men Riffaterre aan een stroming in de literatuurwetenschap hechten, dan kan hij beter in het structuralistische dan in het poststructuralistische veld ondergebracht worden. Er zijn immers bepaalde verschillen die het mogelijk maken een scheidslijn te trekken tussen Riffaterre en het poststructuralisme. Hun visies op het verschijnsel tekst stemmen bijvoorbeeld niet met elkaar overeen. Riffaterre gelooft in de uniciteit van elke tekst. Hij ziet elke creatie als een volkomen apart tekensysteem dat op zichzelf begrepen moet worden. Een tekst is als een organisch geheel te benaderen dat volgens eigen principes fungeert. Al ontkent Riffaterre niet elke wisselwerking tussen teksten onderling - integendeel -, hij spitst zich vooral toe op de tekst als zelfstandige productie. In de tekst liggen alle sleutels vervat die de ontcijfering ervan mogelijk maken. Vandaar dat de lectuur van een tekst door Riffaterre met de uitvoering van een partituur vergeleken kan worden. Behalve aan de boodschap zelf hecht Riffaterre belang aan de ontvanger van die boodschap, de lezer. Men zou zijn benadering van de tekst haast als fenomenologisch kunnen kwalificeren. Zo schrijft hij: ‘le phénomène littéraire n'est pas seulement le | ||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||
texte, mais aussi son lecteur et l'ensemble des réactions possibles au texte - énoncé et énonciation’ (Riffaterre 1979a: 9). De andere polen van het communicatieschema van Jakobson worden ondergeschikt gemaakt aan de twee componenten bericht en ontvanger. Zowel de auteur als de realiteit - of context - worden door het voorstellingsvermogen van de lezer opgeroepen en leiden als zodanig een zuiver virtueel bestaan: ‘la réalité et l'auteur sont des succédanés du texte’ (Riffaterre 1979a: 10). De auteur vervult in Riffaterres opvatting niet meer dan een functie van encoder. Hij laat in de zinnen sporen na die de lezer boven water moet halen. De lezer wordt opgedragen die aanwijzingen strikt te volgen. ‘Le texte est un code limitatif et prescriptif’ (Riffaterre 1979a: 11), stelt Riffaterre. Dit betekent dat je, als lezer, niet vrij bent; je dient de partituur trouw te volgen. Die vrijheidsbeperking steekt af tegenover de creatieve leesdaad van de poststructuralisten die (ogenschijnlijk) zowat alles toelaten. Wat zit er dan achter die prescriptieve dimensie van de tekst? Met andere woorden, hoe werken teksten volgens Riffaterre? Net zoals Kristeva gaat Riffaterre ervan uit dat teksten vruchten van transformaties zijn. Bij Kristeva zag men dat een heel brede waaier van ‘teksten’ (ook sociale feiten, e.d.) als grondstof voor transformaties konden dienen. Bij Riffaterre vloeien teksten uit de transformatie van een zgn. invariant voort: ze worden gegenereerd op basis van een semantische kern. Een ander woord dat regelmatig in hetzelfde verband valt is matrix. Er vinden in de loop van de tekstproductie transformaties plaats die sommige kentrekken van dat semantische uitgangspunt (i.e. matrix of invariant) tot complexere verbale gestaltes omvormen. Aan elke tekst ligt een zekere logica, een geheel van tekstgrammaticale principes als het ware, ten grondslag. Het is opvallend dat Riffaterres taalgebruik krioelt van termen ontleend aan de Transformationeel Generatieve Grammatica. In dit opzicht dient er zich wel degelijk een aanknopingspunt met Kristeva aan. Aan de hand van een gelijkaardig basisprincipe (i.c. ‘la dyade oppositionnelle et son rapport à la non disjonction’) trachtte de Franse semiotica immers rekenschap te geven van de verscheidene vormen die de matrix door Le Petit Jehan de Saintré heen kon aannemen. Die transformationele taal zegt veel over Riffaterres kijk op de tekst: net als zinnen in de TGG een oppervlakte- en een dieptestructuur hebben, bestaan literaire producten uit verschillende lagen. Het is alsof teksten een zwaartepunt hadden dat niet aan de oppervlakte zelf opduikt, maar zich ergens anders bevindt. De tekst zendt signalen uit die er de ontvanger attent op maken dat hij dieper moet gaan zoeken naar andere tekstuele referenten. Literaire tekens verwijzen naar een op een ander niveau gelegen ‘werkelijkheid’, waarvoor Riffaterre de term hypogrammen gebruikt. Over het hypogram schrijft Riffaterre: Au lieu d'essayer de postuler un hypogramme condensé en un seul mot à seule fin de le découvrir dispersé et réparti le long d'une phrase sous forme para- ou anagrammatique [net zoals De Saussure dat deed, P.G.], je propose quant à moi, de le trouver dans les transformations lexicales d'une donnée sémantique. (Riffaterre 1979a: 76) | ||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||
Dit betekent dat de verbale producten van die transformaties een verband blijven houden met het semantische kerngegeven (invariant) waarvan ze afgeleid zijn. Riffaterre voert de redenering zelfs zó ver door dat hij tot de conclusie van de non-referentialiteit van de literaire taal komt: La dérivation du texte à partir d'une donnée sémantique élimine la référence des mots aux choses et la remplace par la référence des mots à un système de mots ou à un système sémique situé en dehors du texte. (Riffaterre 1979a: 82) Het begrip hypogram is sterk verwant met dat van intertekst. Riffaterre definieert de intertekst als: A corpus of texts, textual fragments, or text-like segments of the sociolect that shares a lexicon and, to a lesser extent, a syntax with the text we are reading (directly or indirectly) in the form of synonyms, or even conversely in the form of antonyms. (Riffaterre aangehaald in Allen 2000: 121) En het hypogram is precies die vóórbestaande woordgroep die literaire betekenaars, naast een concreet object, als (tweede) referent hebben. Literaire tekens komen voort uit de oplossing van een hypogram en zijn daardoor nauw verbonden met die onderliggende tekst. Hypogrammen schijnen dus van wezenlijk belang te zijn voor de ontcijfering van teksten. Ze geven toegang tot de diepere dimensies van de tekst. Een tekst kan inderdaad op verschillende niveaus gelezen worden. Nieuw is dit niet: dit sluit aan bij de daarnet aangehaalde gedachte van lagen (of oppervlakte- en dieptestructuur). Parallel daarmee onderscheidt Riffaterre twee belangrijke waarnemingswijzen, die elkaar niet per se uitsluiten, maar chronologisch op kunnen volgen: de sens en de signifiance of, in zijn Engelstalige geschriften, meaning en significance. Hij typeert ze als volgt: I shall speak of meaning when words signify through their one-to-one relationship with non-verbal referents, that is, their reference to what we know or believe we know as reality. I shall speak of significance when these same words signify through their relationship with structural invariants (no one-to-one relationship this time since there must be two or more variants for one invariant). (Riffaterre 1980a: 625-626) Twee manieren om te betekenen, twee manieren om te lezen. Op het niveau van de sens neemt de lezer aan dat de woorden op niet-verbale referenten doelen. De tekst geeft als het ware een mimetische afspiegeling van een gegeven werkelijkheid. Deze leeswijze is volstrekt lineair en streeft ernaar een eerste, globale interpretatie op touw te zetten. Dit zoeken naar een eerste betekenis heeft voor de naam van dat soort lezen gezorgd: Riffaterre noemt deze eerste fase de heuristische lectuur. De linguïstische competentie van de doorsnee taalgebruiker volstaat wel om die ontginnende lectuur te ondernemen. De lezer ontdekt een zekere logica die de tekst een samenhang | ||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||
geeft. Op dezelfde manier komt hij bepaalde inconsequenties, inbreuken op die tekstuele grammatica op het spoor. Die ongrammaticaliteiten (die hier niet in de klassieke, linguïstische acceptie begrepen moeten worden) verstoren de lineaire logica van de tekst en sturen zijn oppervlakkige eenduidigheid in de war. Ze staan haaks op wat zich als de toonaangevende betekenis opdringt. Net als de top van een ijsberg wijzen ze op een onderliggende massa intertekst. De ongrammaticaliteiten sporen de lezer aan de grens van de sens over te steken. Zodra de lezer de stap naar de laag van de signifiance heeft gezet, openbaart zich een heel andere, ja, soms zelfs tegenstrijdige dimensie. De literaire tekens zijn nu het mimetische stadium voorbij. Ze verwijzen naar andere (reeksen) tekens waarmee ze nauw samenhangen (i.e. hypogrammen). Omdat ze tegen de tekstlogica indruisen geven die tweeslachtige eenheden aan dat ze deel uitmaken van een grotere tekstuele constellatie en daardoor aan een andere logica beantwoorden. Achter dit tweeslachtige karakter kom je slechts door de tekst retroactief te lezen. Door verbanden te leggen tussen de ongrammaticale delen onderling, en tussen die delen en de intertekst die ze activeren, werp je een heel andere blik op woorden die je in de heuristische lectuur anders opgevat had. Geleidelijk slaat de tekst onvermoede richtingen in en wat op het eerste gezicht tamelijk eenduidig leek, blijkt achteraf meerzinnig. Waar je in dit stadium mee bezig bent, is spelen met de potentiële betekenissen die de bestudeerde tekst aan kan nemen. Vandaar dat Riffaterre het over de hermeneutische lectuur heeft. In tegenstelling tot de heuristische lectuur waar de linguïstische competentie volstond, wordt hier een beroep gedaan op de literaire competentie van de lezer. De tekst wordt in dit opzicht een esthetisch objectGa naar eind1 dat volledig afhangt van de lezer zijn belezenheid, van hoe de intertekstuele leeswijze toegepast wordt. | ||||||||||||
1.2 Interpretatieve klippenNu verdienen nog enkele schakels van Riffaterres theorie meer toelichting. Met de term ongrammaticaliteit werd hiervoor meestal naar tekstuele bestanddelen verwezen die het signaal gaven dat de tekst in een bredere intertekst verankerd is, het derivaat is van een semantisch kerngegeven (de invariant). Riffaterre hanteert ook wel eens een overkoepelend woord dat dat soort fenomenen dekt: de stijleenheid. Hij ziet de stijleenheid als de basiseenheid van elke literaire productie. In La production du texte schrijft hij: Je définis l'unité de style comme une dyade aux pôles inséparables dont le premier crée une probabilité et le second frustre cette probabilité, du contraste entre les deux résultant un effet de style. (...) L'unité de style ne peut se confondre avec les unités obtenues par une segmentation normale, à savoir le mot et la phrase, et par conséquent elle ne peut être qu'un groupe de mots (ou de phrases) reliés entre eux (entre elles) autrement que par un rapport syntagmatique. (Riffaterre 1979a: 12) | ||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||
Onder deze brede noemer vallen preciezere stilistische figuren zoals de reeds vermelde ongrammaticaliteit of de zgn. syllepsis. Ongrammaticaliteiten nemen een beetje dezelfde positie in als aangetrouwde kinderen in een stamboom. Aangetrouwde individuen spelen een rol in de familie, maar behoren niet helemaal tot die structuur (de ‘koude kant’). Ze houden altijd een sterke band met hun eigen familie, de oorspronkelijke structuur waar ze echt thuishoren. De genealogische positie van schoonkinderen is dus tweevoudig. Ongrammaticale woorden vertonen precies hetzelfde gedrag: ze zijn verwant met twee (of meer) soms totaal verschillende referentiekaders. Daarmee stellen ze regelmatig de lezer voor een dilemma: hij beseft wel dat die tekstuele elementen stoorzenders zijn binnen de grenzen van de betekenis die ontworpen is bij de eerste heuristische lectuur. In die zin is er sprake van noodzakelijke waarneming: de lezer kan gewoon niet om die ‘onregelmatigheden’ heen. Het dilemma bestaat er dan in te weten of hij al dan niet rekening houdt met dat soms lastige inzicht: ofwel laat hij die niet passende woorden opzettelijk links liggen (de tekst ‘Oost-Indisch’ lezen, als het ware), ofwel gaat hij op zoek naar de ‘stamtekst(en)’ waaraan die passage(s) ontsproten is (zijn). Kiest hij voor de tweede oplossing, dan krijgt hij te maken met verschijnselen als de ambiguïteit en de daarmee gepaard gaande polyinterpretabiliteit van de fragmenten in kwestie. Een ingrijpend hermeneutisch gevolg is dat wat als hoofdinterpretatie gold sterk ondermijnd wordt door die dubbelzinnigheid - die op terugwerkende wijze andere delen van de tekst ‘besmet’. De tekst dwingen in het keurslijf van één overheersende betekenis doet geweld aan de semantische rijkdom van die tekst. Soms zijn de tekst en de intertekst die erin opgeroepen wordt zodanig in conflict dat het niet op te maken valt of de ene betekenis meer gerechtigd is dan de andere. Riffaterre grijpt in dat soort gevallen naar het bij de poststructuralisten zeer geliefd begrip van onbeslisbaarheid (indécidabilité). Een schoolvoorbeeld van zo'n bron van onbeslisbaarheid levert de syllepsis. De syllepsis kan eigenlijk als een specifiek soort ongrammaticaliteit getypeerd worden. In deze stijleenheid worden twee onverzoenbare gebruikssferen van eenzelfde lexicaal element verenigd. De syllepsis is een dubbel teken - meestal één enkel woord - dat twee tegenovergestelde facetten belichaamt. Zo gaat de bepaling van Riffaterre: La syllepse consiste à prendre un même mot dans deux sens différents à la fois, sa signification contextuelle et sa signification intertextuelle. La signification contextuelle, c'est le sens que demande la fonction du mot dans la phrase. La signification intertextuelle, c'est un autre sens possible (...) que le contexte élimine ou négativise, parce qu'il lui est grammaticalement et sémantiquement incompatible. (Riffaterre 1979b: 496) Dat de syllepsis hand in hand gaat met de intertekstualiteit, kan men uit dit citaat afleiden. Maar hoe ziet de verhouding tussen die noties er uit? En wat heeft Riffaterre met intertekstualiteit exact voor ogen? | ||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||
In het verlengde van Kristeva, verwerpt hij de mogelijke gelijkstelling van intertekstualiteit en bronnenstudie. Bij hem gaat het niet om de eerste de beste verbanden tussen teksten: toespelingen en citaten bijvoorbeeld kúnnen van intertekstuele aard zijn maar dat hoeft niet per se. Intertekstuele betrekkingen ontstaan pas wanneer twee of meerdere varianten van eenzelfde matrix in botsing komen met andere tekstuele eenheden. Zonder conflict tussen de contextuele en de intertekstuele betekenis, is er geen sprake van intertekstualiteit. Verder merkt men nog steeds hoe sterk het accent op de waarneming van de tekst wordt gelegd. Dit blijkt duidelijk in Riffaterres definitie van het concept: Intertextuality is a modality of perception, the deciphering of the text by the reader in such a way that he identifies the structure to which the text owes its quality of work of art. Like all structures, these are actualized in the form of variants. (Riffaterre 1980a: 627) Aangezien de afbakening van de intertekstGa naar eind2 helemaal afhangt van de belezenheid en bekwaamheid van de lezer, komt die notie op losse schroeven te staan. Het bezwaar van een elitaire tekstpraktijk is wel vaker gemaakt aan het adres van Riffaterre. Eco levert onrechtstreeks kritiek op dat geïdealiseerde beeld van de lezer. Het idee van de auteursintentie die uit gegeven hints zou blijken en voor het bestaan van een tamelijk vaste betekenis zou pleiten, wordt eveneens aan de kaak gesteld. Koster parafraseert Eco's standpunt als volgt: As Eco acknowledges, the reader's codes (or encyclopaedic competence) are (is) not necessarily the same as the codes or the competence the author relied upon, and in that sense the interpretative route can never mirror the generative one - interpretation is not just making a return trip to an original position. Interpretation, just as translation, is never a matter of reproducing meaning, it always is a matter of producing meaning. (Koster 2000: 45) | ||||||||||||
1.4 Kritische kanttekeningenHoewel Riffaterres theorie en tekstpraktijk hoog staan aangeschreven, is zijn stelsel op sommige punten niet helemaal waterdicht. Zo lijkt zijn min of meer impliciete geloof in de mogelijkheid om canonieke interpretaties te ontwerpen, moeilijk te verzoenen met een typisch poststructuralistisch begrip als onbeslisbaarheid - die op de instabiliteit van de zin duidt. Vaak verwart Riffaterre zijn lezer door een tussenweg te bewandelen tussen structuralisme en poststructuralisme. Ook de bepaling van concepten kan voor problemen zorgen: ‘stijleenheid’, ‘ongrammaticaliteit’ en ‘syllepsis’ overlappen elkaar in grote mate. Riffaterre voert graag nuances op waar zijn terminologie niet helderder van wordt. Allen komt tot dezelfde vaststelling: | ||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||
Such an approach [als van Riffaterre, P.G.] tends to generate more and more refinements to its key concepts. The attempt to follow his vision of textuality and intertextuality is, indeed an experience in which key words such as ‘matrix’ and ‘model’ tend to blend and merge into each other. (Allen 2000: 120) Die vaagheid brengt eveneens de wetenschappelijke waarde van de gebruikte termen in het geding. Aan de intersubjectieve waarde van het begrip ongrammaticaliteit kan er ook getwijfeld worden: het ontdekken van ‘ongrammaticale woorden’ hangt immers af van de perceptie van elk subject. Zo zou haast iedere lezer ongrammaticaliteiten kunnen induceren op basis van zijn persoonlijke taalgevoel en zijn culturele bagage. Het corpus waar Riffaterre zich over buigt kan evenzeer vragen oproepen. Hij past zijn denkbeelden vooral op (proza)gedichten toe die duidelijk behoren tot de hogere culturele vormen. Het netwerk van intertekstuele verwijzingen is in dat soort creaties meestal heel hecht. Betekent dit nu dat alleen teksten met een uitgesproken intertekstueel karakter tot de categorie van literaire scheppingen toegelaten mogen worden? Valt literariteit volledig samen met intertekstualiteit of, met andere woorden, is intertekstualiteit hét literaire teken bij uitstek? Zo'n stelling klinkt gewaagd en reducerend. Toch komt intertekstualiteit overal voor in Riffaterres ontledingen en vervult een cruciale functie in de meeste van zijn reflecties over literatuur. | ||||||||||||
2. Weerklanken van Riffaterre in de neerlandistiekDat die bedenkingen Riffaterres theorie niet van haar overtuigingskracht ontdoen, bewijst de uitwerking van zijn stellingen in de Nederlandstalige literatuurstudies door onderzoekers als C. Brackmann en W. Smulders of Anja de Feijter. Frappant is dat Riffaterres werkwijze te pas komt bij de ontcijfering van vaak (maar niet altijd) hermetische teksten met een uitgesproken intertekstueel karakter, zoals de prozagedichten van Bordewijk of Luceberts debuutbundel Apocrief / de analphabetische naam (1952). Het gaat in ieder geval om teksten die duidelijk (hoog)literair gemarkeerd zijn. | ||||||||||||
2.1 Bordewijks prozagedichten intertekstueel bekekenIn hun bijdrage aan Mertens' en Beekmans bundel Intertekstualiteit in theorie en praktijk (1990) buigen Brackmann en Smulders zich over drie prozagedichten van Bordewijk: ‘Paaszonstraat’, ‘Nachtelijk spelevaren’ en ‘Elchanon Serre’. De samenstelling prozagedicht verraadt, zo betogen ze in hun inleiding, op zich al de tweeslachtigheid van het genre: het beantwoordt noch zuiver aan de regels van poëzie noch | ||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||
aan die van proza. Prozagedichten confronteren hun lezers met een eigenaardige leeservaring waarin de traditionele houvasten (die poëzie of proza aanreiken) niet langer toereikend zijn. In ‘gewone’ gedichten heeft de lezer enige vat op de betekenisvorming dankzij de vorm en de lay-out. Dit gaat niet op voor het prozagedicht waar de betekenis alleen op semantische gronden ontstaat. Het impliceert dan ook dat de ‘zin’ in zulke teksten zeer compact is. De lezer moet uiterst attent zijn op betekenisknopen die hem verder dan het louter mimetische niveau zouden doorverwijzen (op ‘ongrammaticaliteiten’ om het met Riffaterre uit te drukken). In navolging van Riffaterre zien Brackmann en Smulders het prozagedicht als een soort spinnenweb waarbij de betekenis in de doorschemerende intertekst vervat ligt. De ideale benadering van het prozagedicht kan alleen van intertekstuele aard zijn. Uit Frankrijk overgewaaid naar Nederland heeft het prozagedicht de avant-gardistische connotatie behouden die het al in zijn Franse bakermat had gekregen. Ook binnen Bordewijks oeuvre vervult het prozagedicht een experimentele functie. Bordewijk heeft zich trouwens niet aan één genre gehouden, maar heeft zijn literair project door verschillende stijlen, genres en thematieken heen verwezenlijkt. Een afwisseling die kenmerkend is voor meer modernistische auteurs. Brackmanns en Smulders' toepassing van Riffaterres model op ‘Paaszonstraat’ laat de relevantie en de hanteerbaarheid van die benadering sprekend uitkomen. Van rechtstreekse verwijzingen naar andere prozagedichten is er in ‘Paaszonstraat’ geen sprake. De intertekst bevindt zich in dit geval eerder in de Bijbelse sfeer. ‘Paaszonstraat’ kan gelezen worden als het verslag van een bezoek van een ik aan een straat waarvan de ‘echte’ naam - nl. Paaszon-en-maan-en-alle-andere-feestdagen-feeststraat - meteen als onecht overkomt. De ik beschrijft verder die ‘korte brede straat’ (r. 14) waar een gracht door loopt en die opgesmukt is met twee rijen ‘dikgestamde en kleingesnoeide’ platanen. Eigenaardig genoeg loopt die straat die een eerder stedelijke indruk maakt, uit op een weiland met ‘aan de horizon de toren van een molen, reuzig en zwart’ (r. 9-10). De huizen lijken ook allemaal op elkaar: hun kleur is ‘tabakbruin of van dat donkerrood van vuur dat smeult door mist’ (r. 12-13). Ook zie je geen balkons aan die huizen, alleen maar ‘erkers met het glas in lood, erkers als kleine bidkapellen’ (r. 17). Een ander opmerkelijk kenmerk van die straat is dat zij er helemaal verlaten uit ziet. De anonieme inwoners (cf. ‘er staat geen naambord op de deur’ r. 21-22) ‘hebben aan hun uitzicht, aan hun huis, en aan zichzelf genoeg’ (r. 23-24). Tegen dat homogene decor steekt er één huis af ‘van schitterend witte kalksteen’ (r. 25). De gevel ervan ‘toont de hele bijbel op een vel, met alle Boeken’ (r. 26-27). In de top staat de Openbaring. De ik vraagt zich af of dit het huis van God zou kunnen zijn. Is het zo, dan heeft hij ‘hem toch wel zeer dicht genaderd’ (r. 33-34). In het laatste zicht dat de ik van de Paasfeeststraat heeft wordt de straat verhuld in ‘de voorhang van een regen, loodrecht neergedaald’ (r. 37). Als lezer heb je snel door dat een mimetische lezing niet vol te houden is. De tekst wemelt van de elementen die een realistische voorstelling zonder meer dwarsbomen. Je stoot met andere woorden op ongrammaticaliteiten die je aanzetten het | ||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||
niveau van de sens te overstijgen. De ‘echte naam’ van de straat is daar een schoolvoorbeeld van. Zodra Brackmann en Smulders al die ongrammaticaliteiten in kaart hebben gebracht gaan ze, trouw aan Riffaterres richtlijnen, op zoek naar de hypogrammen die achter die vals klinkende items schuilgaan. Ver hoeven ze niet te zoeken om te ontdekken dat de meeste van die inbreuken op het referentiële kader naar de Bijbel teruggaan. Daarnaast komen de twee onderzoekers een mogelijke verwantschap op het spoor met Nijhoffs Het uur U, dat ook gerekend kan worden tot het register van de ‘vreemde straatbeschrijvingen’. De volgende stap bestaat er dan in de matrix of invariant te vinden waar de ongrammaticaliteiten varianten van zijn. In deze fase moet de interpretator tot het semantische zwaartepunt van de tekst doordringen. Die kern kan opgevat worden als de gemene deler van al de ongrammaticaliteiten. Met die operatie zit men volop in de hermeneutische lectuur. Met die straat is er beslist iets surrealistisch - of beter iets bovennatuurlijks - aan de hand. Talrijke elementen die in de vorige alinea aangestipt zijn, bevestigen dat. Net als de Bijbel als ‘het Boek der boeken’ geldt, kan die straat als de Straat der straten gezien worden. En in die Straat staat dat vreemde huis centraal met zijn verblindende gevel die de hele Bijbel aanschouwelijk maakt. Dat huis ont- en verhult God tegelijk. Het straalt een licht uit dat de ogen van de ik opent en tevens verblindt. Zo staat het hele gedicht onder het teken van ‘verborgen openbaring’, besluiten Brackmann en Smulders. De vertroebeling van het laatste gezicht op de straat door ‘de voorhang van een regen’ brengt ten slotte ook die kerngedachte in beeld. In deze eerste exemplarische toepassing van Riffaterres model hebben de twee onderzoekers de interpretatieve dimensie nogal beperkt gehouden; die wordt wel meer aangesproken in het vervolg van hun bijdrage met de analyse van ‘Nachtelijk spelevaren’ en ‘Elchanon Serre’. Daarbij blijven Brackmann en Smulders Riffaterres stapsgewijze benadering als leidraad gebruiken. Hier en daar wordt dat stramien opgesierd met uitweidingen die de inzichtelijkheid verhogen. In het bestek van dit artikel kan er echter niet verder ingegaan worden op die twee Riffaterriaanse lezingen. Met die theoretische en praktische voorstelling van Riffaterres model maken Brackmann en Smulders twee punten duidelijk: ten eerste levert hun stuk een treffend bewijs van het feit dat bij Riffaterre hanteerbaarheid en inzichtelijkheid elkaar niet uitsluiten. Binnen tweeëntwintig bladzijden weten ze het prozagedicht als genre, de plaats van het prozagedicht in Bordewijks oeuvre en Riffaterres stelsel in theorie en praktijk voor te stellen. Lange theoretische voorredes zijn hierbij klaarblijkelijk niet nodig om snel en efficiënt aan de slag te kunnen. Brackmann en Smulders passen Riffaterres bijna kant-en-klare model moeiteloos toe op Bordewijks prozagedichten. En hun analyse komt overtuigend over: met de intertekstuele loupe gelezen openbaart zich de semantische rijkdom van de aanvankelijk duistere teksten. Ten tweede zou de relevantie van hun lezing Riffaterres standpunt over het prozagedicht bevestigen: die beweert namelijk dat prozagedichten alleen goed te doorgronden zijn als ze intertekstueel benaderd worden. | ||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||
2.2 Intertekstuele sleutels voor Luceberts poëtische slotenEen even orthodoxe toepassing van Riffaterres model komt bij Anja de Feijter niet voor. Haar benadering van Luceberts poëzie vermengt structuralistische uitgangspunten met intertekstuele opvattingen. Van meet af aan kondigt ze de hybride aard van haar methodologie aan. Zo staat er in de flaptekst van de handelseditie van haar proefschrift: Tekstinterne analyse wordt door intertekstueel onderzoek aangevuld. De gedichten worden geanalyseerd aan de hand van Roman Jakobson en als de belangrijkste interteksten voor Lucebert worden de Joodse mystiek of Kabala en het oeuvre van Hölderlin aangewezen. (De Feijter 1994) Riffaterres theorie wordt als aanvulling op de beperkingen van een louter structuralistische ontleding van Apocrief/de analphabetische naam ingezet. De Feijter voert ook enige selectie door in de items die ze van Riffaterre overneemt. Terwijl ze bijvoorbeeld het begrip interpretant hoog in het vaandel heeft, besteedt ze minder aandacht aan het concept van ongrammaticaliteit. Het begrip interpretant is ontleend aan Charles S. Peirce die het als een bemiddelende instantie tussen teken en object definieert. De interpretant vervult als het ware dezelfde functie als een go-between die de communicatie tussen twee personen bewerkstelligt. Met een ietwat schetsmatig voorbeeld benaderd: in een gedicht van Lucebert staat een onmiskenbare referentie aan de Kabala. Alleen ben je zelf met die esoterische leer weinig bekend. Een naslagwerk openslaan is dan de meest voor de hand liggende reflex. Het encyclopedische artikel dat het verband tussen de Kabala en Luceberts gedicht toelicht, werkt dan als interpretant. En zo is de kern van sommige teksten alleen bloot te stellen ‘si l'interprétation du texte à la lumière de l'intertexte est fonction de l'interprétant’. Dat de notie interpretantGa naar eind3 een pijler van De Feijters onderzoek vormt, blijkt uit de volgende stelling: Het fundament van mijn onderzoek vind ik in een definitie als deze omschreven: zoeken naar interpretanten voor tekens in gedichten van Lucebert komt neer op het met behulp van die interpretanten de inhoud van tekens van Lucebert vertalen en zo ons begrip ervan vergroten. (De Feijter 1987: 51) Na een kritische bespreking van hoe Riffaterre literaire producties als intertekstuele knooppunten concipieert en van de tekstpraktijk die hij van zijn basisstellingen afleidt, sluit De Feijter een stuk van 1987 af met een beknopte analyse van Luceberts bekende ‘Overhandig mij brekend’ - een gedicht dat in de derde bundel van de Vijftiger De Amsterdamse school (1952) verscheen. Haar lectuur van het gedicht berust grotendeels op het ophelderen van één woord/teken (nl. honderdman, r. 13) dankzij een interpretant die ze bij Hölderlin opdiept, met name in diens Hyperion oder Der Emerit in Griechenland. Het feit dat er honderdman en niet centurio staat, stelt de lezerGa naar eind4 | ||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||
voor een geval van noodzakelijke intertekstualiteit. De collocatie hundert Arme legt Hölderlin met name zijn twee helden twee maal in de mond. Het verband tussen Luceberts gedicht en de sluimerende stof uit Hyperion staat nu als een paal boven water. Waarin vergroot Hölderlins roman dan ons begrip van dat (in de context) duistere woord en van die overigens hermetische regels? Hyperion verwijst de lezer door naar de klassieke mythologie en meer bepaald naar de titanen- en gigantenstrijd (waarbij Zeus op de steun van nota bene drie honderdarmige reuzen kon rekenen). Die omweg via die mythologische stof legt de nodige grondslag om een hermeneutisch proces aan de gang te brengen. Voor ze haar in een mythologisch licht gestelde lectuur uit de doeken doet komt De Feijter tot de conclusie: Kijkt U hoe deze Hölderlin-interpretant met terugwerkende kracht van invloed wordt voor de betekenis van meer gedichtelementen dan alleen de honderdman. (De Feijter 1987: 58) Merkwaardig genoeg staat er ‘Hölderlin-interpretant’ en niet ‘Hölderlin-intertekst’. Wanneer De Feijter met poëzie van Lucebert bezig is valt de term ‘interpretant’ vaker dan ‘intertekst’. Wellicht komt dit door het hermetisme dat die poëzie kenmerkt: ‘interpretatie’ zou in dit geval altijd voorafgegaan moeten worden door ‘poging tot...’. Een interpretant biedt juist hulp bij de (pogingen tot) ontcijfering van Luceberts poëtische code terwijl de notie van ‘intertekst’ diepere - meer positieve - gelijkenissen veronderstelt tussen de twee betrokken teksten. Een tekst(fragment) en zijn intertekst stammen immers af van eenzelfde invariant/matrix. Waarschijnlijk doet De Feijter geen beroep op het begrip intertekst omdat er moeilijk te verdedigen valt dat ‘Overhandig mij brekend’ en Hölderlins Hyperion op dezelfde matrix teruggevoerd kunnen worden. Verder zorgde De Feijter in 1991 voor het hoofdstuk ‘Poëzieanalyse’ in de algemene studie onder redactie van Peter Zeeman: Literatuur en context: een inleiding in de literatuurwetenschap. Daarin stelt ze de 20ste-eeuwse poëzieanalyse voor als een ketting met drie hoofdschakels: Jakobson als spreekbuis van het formalisme/structuralisme, Lotman en het semiotisch structuralisme, en Riffaterre met zijn blikverruimende intertekstuele analyse. Deze bijdrage heeft de grote verdienste Riffaterres theorie in te bedden in een bredere stroom van theorievorming dan alleen die omtrent de intertekstualiteit: Riffaterre als weerklank t.o.v. Kristeva maar ook als bijschaver van een (soms te eng) structuralistische poëziebenadering. Met zinnen als deze trekt De Feijter de lijn door tussen Riffaterre en zijn voorgangers: Het onderscheid tussen praktische en poëtische taal dat Jakobson tot zijn uitgangspunt maakt en dat Lotman in de vorm van het onderscheid tussen natuurlijke taal en secundaire taal handhaaft wordt ook door Riffaterre gekozen als vertrekpunt van zijn theorie. (De Feijter 1991: 88) Voortredenerend komt Riffaterre inderdaad tot de stelling dat de in de praktische taal gangbare mimetische functie in de poëtische taal ernstig gestoord wordt. De | ||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||
Feijter wijst dan op wat Riffaterre als een centraal gevolg aanziet van die anti-referentialiteitsthese: met name, de indirecte wijze waarop de signifiance tot stand komt en de omweg-gedachte die zich dan in de tekstpraktijk opdringt. Naast het concept interpretant - waar ik hier niet verder op inga - staat De Feijter in het vervolg van haar artikel vooral stil bij het denkbeeld hypogram en de onderverdeling ervan in potentiële en actuele hypogrammen. Wat dat onderscheid inhoudt wordt meteen duidelijk aan de hand van de illustraties die ze aanbiedt. Haar eerste voorbeeld van potentieel hypogram kan als volgt worden samengevat: in de volgende versregels uit ‘De Zelfmoordenaar’ (van Piet Paltjens) wordt twee maal gezinspeeld op het idioom ‘zo wit als een doek’. 'tiv Zag van schrik zóó spierwit
Als een laken, wen dit
Reeds een dag op het gras ligt te bleeken
De vervanging van doek door laken zorgt als het ware voor een uitvergroting van het schrikgevoel. De andere referentie aan het idioom schuilt in het werkwoord: ‘bleeken’. Zo wit als een doek doelt namelijk op de bleekheid van iets of iemand. De natuurlijke taal fungeert enigszins als een reservoir vol stukken intertekst in aanleg. Vaak duiken potentiële hypogrammen niet letterlijk op maar eerder in de vorm van varianten - zoals in dit geval. Een schoolvoorbeeld van een actueel hypogram vindt De Feijter bij Bloem wiens gedicht ‘De Ledige’ begint met deze regel: ‘Eén zomer en één herfst vroeg Hölderlin / Om de gerijpte zang in aan te heffen...’ Is het mogelijk om nog meer met de deur in huis te vallen? De Feijter citeert Hölderlins ‘An die Parzen’: ‘Nur Einen Sommer gönnt, ihr Gewaltigen! / Und einen Herbst zu reifen Gesange mir...’ Bloems gedicht is pas goed te doorgronden wanneer Hölderlins ‘An die Parzen’ ernaast gelegd wordt. ‘An die Parzen’ vat De Feijter als interpretant op die het semantisch potentieel van ‘De Ledige’ zich optimaal laat ontplooienGa naar eind5. In een paar regels trekt De Feijter een contrastieve parallellie tussen Bloems sonnet en het Hölderliniaanse hypogram: Zoals Hölderlin aan de Parcen vraagt om nog wat tijd voor een gerijpt gezang, opdat hij, wanneer hem het heilig gedicht gelukt is, rustig kan sterven, zo stelt Bloem zich zíjn bede aan het lot voor. De dichter acht zijn hart leeg en is van mening dat het gebrek aan liefde zijn leeg hart dagelijks deed sterven. Zou hij een bede tot het lot richten, dan zou deze luiden: wil dit leeg hart nog eenmaal vullen. [...] | ||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||
Wat ook goed uitkomt in dit voorbeeld is het niet geringe aandeel van het doorklinkende hypogram in de interpretatie van de tekst die men voor zich heeft liggen. Dat interpretatief vermogen is niet zozeer aanwezig in potentiële hypogrammen. Dat De Feijter zich Riffaterres ideeën grondig maar niet klakkeloos toegeëigend heeft, hoop ik hier duidelijk te hebben gemaakt. Haar schetsen van Riffaterres tekstbenadering zijn doelgericht en inzichtelijk: ze verliest zich niet in al te zware theoretische beschouwingen en heeft de praktische implicaties van die theoretische uitgangspunten goed voor ogen. Aan het interpretant-concept kent ze een hoge heuristische en hermeneutische waarde toe en ze roept het uit tot één van de pijlers waarop haar lectuur van Apocrief / de analphabetische naam rust. Misschien legt ze ook een te groot gewicht op dat instrument: een Lucebert-lezer als Gert de Jager meent dat de consistentie van Luceberts teksten sterk lijdt onder dergelijke interpretaties die volledig in het licht worden gesteld van een (vermeende) interpretant/intertekst. | ||||||||||||
2.3 Weerstand aan de intertekstuele verleidingUit Gert de Jagers artikel Spoken in de dwaaltuin spreekt perplexiteit omtrent de heersende intertekstuele lectuur van Luceberts poëzie. Hij waarschuwt tegen ‘de verleidingen van de intertekstualiteit’ waardoor het gedicht kost wat kost op de leest van de intertekst geschoeid wordt. Die vorm van hermeneutische geweldpleging zou volgens De jager aanwezig zijn in een niet gering aantal bijdragen aan de Lucebertexegese. Toch houdt De Jager geen pleidooi voor een totale verwaarlozing van de intertekstuele leeswijze; hij komt op voor een beredeneerd gebruik van intertekstuele vondsten. In de studies die als interpretatieve respons op Luceberts uitdagende poëzie zijn gekomen staat De Jager vooral stil bij Oegema's Lucebert, mysticus. Oegema gebruikt een overwegend biografisch perspectief om Luceberts gedichten te verhelderen. Dat boek schijnt voor de meeste Lucebertologen van grote betekenis te zijn: het wordt als een soort synthese van de bevindingen van Oegema's voorgangers aangezien. Toch heeft Lucebert, mysticus, zo betoogt De Jager, een gebrek met de voorafgaande studies gemeen: de neiging om de achterhaalde intertekst als enig spilpunt van hun interpretatie te laten werken. Zijn argwaan tegenover de ban van de intertekst verwoordt De Jager als volgt: Die bezwaren komen voort uit de manier waarop Oegema andere teksten dan de gedichten zelf bij zijn analyses betrekt. In dat opzicht verschilt hij weinig van zijn voorgangers Cornets de Groot en De Feijter. Evenals zij is hij ervan overtuigd dat hij een cruciale ‘intertekst’ heeft ontdekt en interpreteert hij vervolgens de poëzie in het licht daarvan. In deze interpretatieve traditie vormt de mate waarin het gedicht overeenkomt met een tekst buiten het gedicht het doorslaggevend argument voor een bepaalde lezing - en niet zoiets als de interne coherentie van het gedicht [...]. (De Jager 2001: 6) | ||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||
Hoe hij afstand neemt van die uit koers geraakte interpretaties, laat De Jager zien door verschillende ‘gevestigde’ interpretaties van ‘De schoonheid van een meisje’ tegen het licht te houden. Die praktische stap wordt voorafgegaan door een globale weergave van Riffaterres opstellingGa naar eind6. Behalve Riffaterres voorliefde voor intertekstuele omwegjes (die tot enige semantische samenhang moeten leiden) onthoudt De Jager vooral Riffaterres voorstelling van het gedicht als een ‘afgerond geheel’. Deze veronderstelling impliceert twee dingen: ten eerste, dat de dichter het hoe en waarom van zijn literaire onderneming kent en, ten tweede, dat er hoe dan ook een oordeel geveld zal worden ‘over het succes van diens onderneming: een kritisch moment’ (p. 7). En precies dat esthetische aspect is vaak over het hoofd gezien door vele Lucebertologen die voor een ‘hard-core’ intertekstuele aanpak hebben gekozen. De Jager betoogt dan ook voor een soepelere houding van de lezer/onderzoeker: Of een dichter nu streeft naar een eenheid of niet: aan een ordening in versregels, strofen, gedichten, bundels ligt hoe dan ook een esthetische opvatting ten grondslag. Op de poëtische wijze waarop de dichter zijn tekst of teksten aanbiedt, moest het blijkbaar. De lezer krijgt een poëtische orde in deze vorm en geen andere voorgezet. De motivering van dat moeten is in de huidige intertekstuele onderzoekspraktijk enigszins uit het zicht geraakt. (De Jager 2001: 8) Dat De Jager daarmee niet per se de deur sluit voor elke vorm van intertekstuele lectuur zal straks wel duidelijk worden. Eerst wil ik laten zien hoe De Jager te ver doorgedreven intertekstuele interpretaties op de helling zet aan de hand van bijvoorbeeld ‘De schoonheid van een meisje’. Ik beperk me tot zijn bespreking van de eerste strofe. De schoonheid van een meisje
Of de kracht van water en aarde
Zo onopvallend mogelijk beschrijven
Dat doen de zwanen
Oegema en zijn voorgangers herkennen in deze eerste regels een ‘onmiskenbare allusie op de mythe van Leda en de zwaan’ (Oegema in De Jager, p. 9). Er is inderdaad sprake van ‘zwanen’ en van een fraai meisje. Om deze hypothese te staven voeren de Lucebertologen van de intertekstuele partij meer aanwijzingen uit de twee volgende strofes aan. Op het fijne van hun argumentatie kan ik hier niet ingaan. Met de volgende elementen brengt De Jager die lezing aan het wankelen. Zeus handelde in zijn eentje en niet in het gezelschap van meerdere zwanen. Hier staat zwanen, in het meervoud. Ook het rustige karakter van het tafereel (de ontmoeting tussen Zeus en Leda moet allesbehalve onopvallend zijn geweest) spreekt de virtuele aanwezigheid van die mythologische achtergrond tegen. Het ritme is verder | ||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||
niet te verzoenen met die intertekstuele interpretatie. De openbaring van Zeus aan Leda zou eerder een nerveus, gekweld ritme vereisen eerder dan ‘het statige en betogende dat we nu aantreffen’Ga naar eind7. Wat stelt De Jager dan voor in plaats van dat overmatig intertekstuele interpretatiemodel van Luceberts poëzie? In het voetspoor van Oversteegen pleit hij voor meer aandacht voor ‘het beeldend vermogen’ waar de dichter op inspeelt. Zo beeldt hij zich ‘ronddobberende zwanen’ in met ‘hun schoonheid die afhankelijk is van de elementen en die tegelijkertijd toont; de zwanenhals die ook het attribuut van een menselijk wezen kan zijn.’ Weliswaar associeert hij dat zwanen-beeld met ‘de oprechte poëet’, een metafoor die in de Duitse Romantiek zeer gangbaar was. Met dat soort intertekstuele verbindingen heeft De Jager echter geen moeite omdat ze niet indruisen tegen de consistentie van de strofeGa naar eind8. De verschillende betekenisimplicaties zijn goed met elkaar te verzoenen. Het misverstand omtrent de intertekstuele inslag van Luceberts poëzie (en van de meeste dichters) voert De Jager terug op het verlenen van verkeerde intenties aan de auteur. Al te vaak wordt het werk van Lucebert benaderd als een discursief samenhangend betoog. Een betoog over de Kabbala, zijn opvattingen over de mystiek, noem maar op. Veel te ‘intellectualistisch’ allemaal, beweert De Jager: ‘Lucebert is geen proefschriftschrijver op een alfa-faculteit, [die] bij de gratie van een bibliotheek [existeert].’ (p. 15). Tegenover die te academische voorstelling van de scheppingsdaad van de Vijftiger stelt De Jager vooral het visionaire van Luceberts dichterschap. Het frequent oproepen van visies wijst zijns inziens op de juistheid van deze hypothese. Daarmee bevestigt hij nog eens de voorrang van het gedicht als zelfstandige poëtische eenheid die gekneed wordt volgens vormprincipes: Dat gedicht was de tekst waar het [om] ging op dat moment: dat was de tekst die voor hem lag, geschreven moest worden en aan zekere vormprincipes moest voldoen. Jegens het hele universum van interteksten zal Lucebert, vanuit zijn doelstelling als gedreven dichter, niet veel meer dan een onsystematisch opportunisme hebben gevoeld. (De Jager 2001: 16) Hoe dwalingen die voortvloeien uit die intertekstmanie rechtgezet kunnen worden, laat De Jager zien aan de hand van de tweede strofe uit ‘Wij zijn gezichten’. Dat gedicht heeft veel weg van een verslag van een unio mystica. Toch weten commentatoren als Oegema en De Feijter de vissen die in de tweede strofe voorkomen maar met moeite in die mystieke context thuis te brengen. Daarvoor doen ze een beroep op het zgn. Lilith-complex, dat in andere delen van Apocrief nadrukkelijk aanwezig is (in de Lente-suite voor Lilith, met name). Lilith staat in de joodse mythologische traditie voor het opstandige vrouwelijke evenbeeld van Adam dat door diens onrechtvaardige behandeling tegen hem in opstand kwam. Vaak wordt ze met een duivelse godin geassocieerd en krijgt ze de zee en de maan als voornaamste attributen. Aangezien Lucebert in de Lente-suite... Lilith van kieuwen voorziet lijkt ze al meer op een vis en kan ze aanwezig worden geacht in de tweede strofe | ||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||
van ‘Wij zijn gezichten’. Alleen, werpt De Jager tegen, ‘nergens in de tekst, waarin met name veel sprake is van “licht”, “dood” en “steen”, wordt de aanwezigheid van concrete personages gesuggereerd: er zijn alleen de “ik” en de “wij” aan wie zekere lotgevallen overkomen’ (De Jager 2001: 17). De Jager vindt zijn uitweg in een vrij letterlijke interpretatie van de metaforiek die Lucebert in deze mystieke context creëert. Er staat: ‘Vissen die stil zijn als het gezicht dat / Alleen is’. En verder nog: ‘Ik ben / Veel van steen en vaag als / Vissen in watervallen’. In het eerste beeld heeft men met ‘stille vissen’ te maken. Het waarom van die stilte vindt in het tweede beeld zijn verklaring: die vissen bevinden zich in watervallen en zijn daarmee het object van een overweldigende ervaring. Net als de mysticus weten ze niet precies wat ze overkomt. Zowel de ik als de vissen verkeren dan ook in een zekere vaagheid. Vaagheid die voor het beeld van de ‘vissen in watervallen’ niet eens zó figuurlijk hoeft te worden opgevat: de woelende waterspiegel vertroebelt ook echt het zicht op de vissen. Na deze afdoende demonstratie van Luceberts visionaire zeggingskracht besluit De Jager zijn paragraaf met deze woorden: ‘Bij Zeus en Jahweh is veel mogelijk, maar een zoutwaterwezen als Lilith in een waterval?’ (p. 18) Nu blijft de vraag: welk soort intertekstuele verbanden mogen in De Jagers ogen dan wel gelegd worden? Als een aanzet van antwoord hierop bedient De Jager zich van een associatie die hem te binnen schoot toen hij een advertentie voor een boek met als titel Spoken in de dwaaltuin (1958) en Luceberts Oogsten in de dwaaltuin (1981) naast elkaar legde. Speculaties over een eventuele beïnvloeding van Lucebert door Spoken in de dwaaltuin wil De Jager meteen in de kiem smoren. Spoken in de dwaaltuin behoort tot de zgn. triviaalliteratuur en beschikt verder over weinig literaire troeven die Lucebert hadden kunnen aanlokken. Toch maakt De Jager melding van een merkwaardig feit in de plot: in Spoken in de dwaaltuin treft men een baron en zijn zoon aan die zich interesseren voor tovenarij en allerlei duistere wetenschappen. Vooral de zoon houdt er veel belangstelling op na voor de Kabbala! En sterker nog, ‘zijn erotische wensdroom [is] een ontmoeting met de duivel in de gedaante van een zeer mooie vrouw, Lilit (sic) genaamd.’ (p. 20) Toeval of juist geen toeval? De Jager onderscheidt vervolgens drie mogelijke reacties op zo'n potentieel en - toegegeven - verleidelijk intertekstueel verband. De eerste, krampachtigste aanpak herkent hij in een houding à la De Feijter die hij nogal karikaturaal en sarcastisch kenschetst. Volgens hem zou De Feijter zich erg verheugen op die vondst omdat daarmee aangetoond kan worden dat Lucebert zijn dialoog met de Kabbala nooit onderbroken heeft. Ze zou er zelfs alles aan doen om Luceberts tweede debuut - zo kan Oogsten in de dwaaltuin beschouwd worden - in het licht van de kabbalistische intertekst te stellen. De Jager gaat dan over naar een tweede ‘meer ontspannen’ benadering: die wordt door Riffaterre vertegenwoordigd. Riffaterre zou betogen dat die gelijkenissen eigenlijk niet zo verwonderend hoeven te zijn: op literair-historische gronden kunnen ze gehecht worden aan eenzelfde ‘onderstroom in de cultuur van het midden van de twintigste eeuw’ (p. 20). Die interesse voor esoterische velden als de Kabbala was toen gangbaar in zekere culturele krin- | ||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||
gen. Intertekstuele verbanden zou hij bovendien niet te pas en te onpas leggen: alleen wanneer er echt voldoende aanwijzingen zijn zou hij de intertekstuele interpretatiesleutel te voorschijn halen. De Jager sluit zijn essay af met de derde, meest ontspannen houding ten aanzien van de intertekst - die hij zelf impliciet onderschrijft. Die houding heeft J.L. Borges als spreekbuis. Waar de Argentijnse schrijver voor gepleit heeft, is een vrije omgang van de lezer/schrijver met de teksten die zijn leeswereld bevolken. Dit betekent dat de lezer/schrijver in zijn lees- of schrijfervaring niet per se gebonden is aan een strak chronologisch tijdsverloop. Hij kan teksten afkomstig uit diverse periodes en culturen door elkaar heen halen. Hij slentert zowat rond in ‘de bibliotheek van Babel’ - een beeld dat Borges dierbaar was. Op die manier wordt de associatieve leeswijze een bijna ludieke aangelegenheid die niets dwingends inhoudt. Een bedenking bij dat slot van De Jager: die hiërarchie tussen intertekstuele ‘correctheid’ en ‘incorrectheid’ gunt weinig ruimte voor nuancering. Met het obsessionele karakter van De Feijters intertekstpraktijk valt het heus mee. Wat De Jager hier verzuimt te vertellen is dat De Feijter een poging doet om Luceberts teksten door het diafragma van de joodse mystiek en Hölderlin te bekijken. Natuurlijk levert zo'n lectuur een specifieke versie van Luceberts poëzie op. Iets anders valt nauwelijks te verwachten. Meer pretenties - de uiterste interpretatie vastleggen - koestert De Feijter mijns inziens ook niet. Of Riffaterre altijd even ‘cool’ blijft als De Jager hem hier opvoert kan ook in twijfel worden getrokken: de stelling dat prozagedichten alleen fatsoenlijk te analyseren zijn via allerlei intertekstuele omwegen, klinkt immers vrij radicaal. Even uitdagend is Riffaterres standpunt omtrent de non-referentialiteit van de literaire taal. Strikt genomen is een beeld ook niet figuurlijk op te vatten - wat De Jager wèl doet -, maar kan het beter aan gelijkaardige metaforen ergens anders in de literatuur gerelateerd worden. Ten slotte, het intertekstuele leesgedrag dat De Jager afleidt uit zijn lezing van Borges' Otras inquisiciones (vertaald in 1981 als De cultus van het boek en andere essays), blijft nogal vaag. De lezer wordt geacht zijn leesplezier te halen uit zijn behandeling van teksten en interteksten. Wat die behandeling inhoudt? De Jager zegt het niet duidelijkGa naar eind9; wat wèl tussen de regels opgemaakt kan worden is dat in de loop van hun leesroute lezers items uit hun belezenheid op een informele manier onderling verbinden. Die alternatieve intertekstuele houding suggereert wel een grote mate van vrijheid in het trekken van parallellen. Maar zou die optie tot haar uiterste gedreven dan niet leiden tot het verkiezen van de vrijheid en het leesplezier boven de samenhang van de tekst? En precies voor die laatste houdt Gert de Jager een pleidooi. | ||||||||||||
3. BesluitSamen met Kristeva vormt Riffaterre een must voor al wie zich met intertekstualiteit inlaat. Ook in de neerlandistiek wordt niet om hem heen gegaan: Brackmann | ||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||
en Smulders, en De Feijter gebruiken zijn theorie als leidraad voor hun onderzoek. Met hun ontleding van enkele prozagedichten van Bordewijk laten de eersten zien hoe Riffaterres werkwijze benut kan worden. In tegenstelling tot Kristeva die niet zelden een onthutste lezer met talrijke vraagtekens achterlaat, geeft Riffaterre duidelijk aan hoe het volgens hem moet. Brackmann en Smulders wijzen daarmee op een van de grote kwaliteiten van zijn gedachtegoed: de werkbaarheid ervan. Met De Feijter wordt duidelijk dat Riffaterre ook in een bredere vorm gegoten kan worden: als aanvulling op de tekorten van een louter structuralistische benadering doet hij wonderen. Alhoewel zijn theorie een samenhangend geheel vormt kan ze ook selectief ingezet worden. Zo geeft De Feijter een bijzonder gewicht aan het begrip interpretant. Haar interteksten helpen haar aan Luceberts hermetische code betekenis geven. De Feijter hanteert ze bijna als een gebruiksaanwijzing. Net zoals met onbekende apparaten lijkt het evenwel bij haar wel eens fout te gaan: ze kan de interpretatieve machine niet stopzetten en werkt haar hermeneutische reflecties te ver uit. Het ontembare enthousiasme van Oegema en De Feijter bij het betreden van de onverkende (dwaal)wegen van Luceberts poëzie, neemt De Jager flink op de korrel. Hij verwijt ze Luceberts gedichten onder het juk te brengen van al te eenzijdige interteksten. Daarmee verkrachten ze beelden die eigenlijk voor zichzelf spreken, zo betoogt hij. Wat De Jager tevens in het geding brengt is de naar zijn mening krampachtige neiging om zowat alles met omwegen via de intertekst te willen verklaren. Die kritiek is ook deels gericht aan Riffaterre: al is zijn intertekstuele tekstpraktijk effectief gebleken, voorzichtigheid is geboden. Bij al te fanatiek gebruik van zijn omweggedachte komt het semantisch potentieel van een tekst niet aan zijn trekken. Terecht wijst Riffaterre op de nauwe band tussen intertekstualiteit en literariteit, maar even terecht waarschuwt De Jager tegen een verabsoluterende gelijkstelling van de twee verschijnselen. | ||||||||||||
Literatuuropgave
| ||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||
|
|