Nederlandse Letterkunde. Jaargang 8
(2003)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| ||||||||||||||||||
L'intertextualité sans peine?
| ||||||||||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||||||||||
deel van dit artikel kijk ik naar de lancering van het concept door Julia Kristeva. In het tweede deel, in een volgend nummer van dit tijdschrift, wil ik laten zien hoe het concept hernomen is door Michael Riffaterre. Telkens probeer ik echo's van hun beider intertekstualiteitstheorieën in het neerlandistische onderzoek in kaart te brengen.
Nu vijfendertig jaar na de lancering van de term is het mogelijk een overzicht te schetsen van zijn ontwikkeling in de neerlandistiek. De BNTL afzoeken op het trefwoord intertekstualiteit levert een honderdtal treffers op. De meeste van die publicaties zijn lang niet onder te brengen in de afdeling ‘algemeen theoretische studies’. Slechts een minderheid ervan benadert de intertekstualiteit vanuit een louter literatuurwetenschappelijk perspectief. Tussen 1970 en 1984 komt het lemma intertekstualiteit als trefwoord vijftien keer voor. Onder die treffers behoren er acht tot de categorie ‘algemeen theoretische studies’. Het grootste aantal theoretische Nederlandstalige werken over intertekstualiteit verschijnt tussen 1985 en 1990. Spiegel der Letteren wijdt in 1987 een geheel nummer (bestaande uit veertien artikelen) aan het concept. In dezelfde periode komen belangrijke werken in boekvorm uit als Paul Claes’ Echo's Echo's (1988) of Intertekstualiteit in theorie en praktijk (1990) waarin essays door Anthony Mertens en Klaus Beekman zijn gebundeld met het oog op een grotere toegankelijkheid van het concept. Na dit hoogtij ontstaat er in de jaren negentig een kloof tussen zuiver theoretische en meer praktische producties over intertekstualiteit: tussen 1991 en 1999 wordt het lemma intertekstualiteit slechts vijf keer opgenomen in de afdeling ‘algemeen theoretische studies’ terwijl het maar liefst veertig keer vermeld wordt in verband met onderzoeksvelden als ‘invloed, literaire betrekkingen en nawerking over één werk’ of ‘tekstinterpretatie en tekstverklaring over één werk’. Er valt in deze kwantitatieve gegevens dus een overgang te bespeuren van een theoretische invalshoek naar een meer praktische aanpak. Die ontwikkeling klinkt nogal logisch. Een vernieuwend en uitdagend concept wordt gelanceerd door een Franse semiotica en haar geestgenotenGa naar eind1. Om met dat gedachtegoed beter vertrouwd te raken wordt het in de eigen taal besproken, bekritiseerd. Zelfs worden er op zekere punten verbeteringen voorgesteld. Die eerste strekking kwam tot aan het begin van de jaren negentig aan bod. Toen raakten de theoretici zo goed als uitgepraat en ruimden ze het veld voor hun collega's met een meer praktische oriëntatie. Verder dient er zich een andere constatering aan als men een blik werpt op de onderwerpen waarin ‘intertekstualiteit’ het vaakst als hulpmiddel ingeschakeld wordt. De term blijkt bijzonder populair onder de mediëvisten en onderzoekers die zich met een bepaald type moderne schrijvers van de laatste twee eeuwen bezighouden. Waarom het concept een warmer onthaal heeft gekregen in juist die onderzoeksvelden (en speciaal bij mediëvisten) is niet duidelijk. De intertekstualiteitdenkers hebben immers hun concept een universele dimensie willen geven zodat het van toepassing zou zijn op om het even welk semiotisch object. | ||||||||||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||||||||||
In het bestek van een artikel is het uiteraard te hoog gegrepen een compleet overzicht te willen geven van de receptie van een dergelijk begrip in de complexe sociologische werkelijkheid van de neerlandistiek als cluster van verschillende studievelden en activiteiten. Daarom beperk ik me tot echo's van het concept intertekstualiteit in een aantal belangrijke neerlandistische publicaties uit de laatste vijftien jaar. Maar het is goed eerst te kijken naar de theoretische kern zoals die door Kristeva is uitgedacht. | ||||||||||||||||||
2. Kristeva's theoretische uitgangspunten2.1 Een nieuwe visie van de tekstWil men enig inzicht krijgen in de oorspronkelijke betekenis die de leden van Tel Quel aan het lemma intertekstualiteit gaven, dan moet men eerst de omweg maken van de teksttheorie. De bepaling van de intertekstualiteit hangt immers af van de basisvisie op de eenheid tekst zelf. Wat Kristeva en haar groepsgenoten onder ‘tekst’ verstaan wijkt af van de traditionele tekstopvatting. Die traditionele opvatting kan als volgt gekenmerkt worden: een tekst is de materiële vastlegging van verbale stof, zonder meer. De gebruikte taal is een trouwe weerspiegeling van het afgebeelde object. Daarmee komt een zuivere communicatie tot stand tussen zender en ontvanger die als bewuste, cartesiaanse subjecten worden gezien. Mocht de tekst door zijn reis door de tijd en culturen heen beschadigd raken, dan schieten de filologie en de klassieke hermeneutiek te hulp om hem in zijn oorspronkelijke zuiverheid te herstellen. De lectuur houdt in deze opvatting niet veel meer in dan het variëren op een canonieke interpretatie. De poststructuralistische school daarentegen bepaalt de tekst in termen van leeservaring(en). De tekst heeft hier te maken met een welbepaalde opstelling tegenover de taal. Van de lezer wordt verwacht dat hij een spel met de signifiant aanknoopt. De tekst vormt hier het voorwerp van een nieuwe wetenschap die voortgevloeid is uit de ontmoeting van drie disciplines die tot dan toe niet zo veel met elkaar te maken hadden: het dialectisch materialisme, de psychoanalyse en de structuralistische taalkunde. Er moest logischerwijs een nieuwe bepaling van het onderzoeksobject komen. Die definitie is door Julia Kristeva ontworpen: Nous définissons le texte comme un appareil translinguistique qui redistribue l'ordre de la langue en mettant en relation une parole communicative visant l'information directe avec différents énoncés antérieurs ou synchroniques. (Kristeva 1969: 113) In deze zin zitten nogal wat noties die de poststructuralistische tekstopvatting typeren. Achter het woord ‘translinguistique’ gaat bijvoorbeeld een theorie over het schrijfproces schuil. Het artefact is slechts een oppervlakteverschijnsel. De schriftuur | ||||||||||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||||||||||
speelt zich niet alleen op het vlak van de taal af, ze begint eigenlijk veel eerder. Vandaar dat de tekst als een ‘translinguïstisch apparaat’ bepaald kan worden: het subject wordt geheel meegesleept in dat proces. Dit wil zeggen dat de ‘feno-tekst’Ga naar eind2 uit een aantal voorbepalingen voortkomt: het verkeer tussen het gespleten subject en de AnderGa naar eind3 speelt een niet geringe rol in de totstandkoming van een tekst; en evenzo oefent de socio-historische context waarin het schrijvende subject zich bevindt een belangrijke invloed uit. Al die factoren spelen mee in het psychische leven van het individu en nemen daarmee in het schrijfproces een cruciale plaats in. We dienen er ons goed van bewust te zijn dat het hier om een proces gaat dat zich zowel verbaal als niet-verbaal voltrekt, als het ware door de taal heen. Nauw verbonden met het concept ‘translinguïstisch’ is de kijk op de tekst als (nooit voltooid) resultaat van een zogeheten ‘pratique signifiante’. Die aanduiding wijst ondubbelzinnig op een dynamische activiteit. De tekst en de schriftuur worden als een praktijk beschouwd, een bezigheid met de taal waaruit zekere betekenissen ontstaan. De betekenis is dus geen a priori gegeven meer dat via een nauwgezet hermeneutische werkwijze boven water gehaald kan worden. Barthes en Kristeva hebben het trouwens niet meer over ‘signification’, maar over ‘signifiance’ (best te vertalen als zingeving). Die nuancering benadrukt nog eens het dynamische karakter. In het laatste deel van de definitie - dat in deze context van cruciaal belang is - alludeert Kristeva op het verschijnsel dat zij later als intertekstualiteit aanduidt. Elke tekst schijnt in die opvatting onlosmakelijk te zijn verbonden met andere stukken tekst. Doordat een tekst in een bepaalde historische en sociale context het licht ziet neemt hij automatisch (soms impliciet) een heleboel culturele gegevens in zich op. Die intertekstuele sporen merk je op allerlei niveaus van de tekstuele constructie (de zinsbouw, de ideologische inhoud, de structurele opbouw, enz). De intertekstualiteit mag overigens niet gelijkgesteld worden met een opgefriste versie van het retorische stelsel dat zich beperkt tot specifieke verschijnselen als bijvoorbeeld het plagiaat, het citaat, de parodie of de imitatio. ‘L'intertextualité’, schrijft Barthes in een bijdrage aan de Encyclopaedia Universalis, ‘condition de tout texte, quel qu'il soit, ne se limite évidemment pas à un problème de sources ou d'influence’. Een vuistregel van de theorie zou kunnen luiden: in de eerste de beste tekst vind je draadjes van andere tekstuele weefsels. Deze grondgedachte ondermijnt twee romantische mythes: het begrip originaliteit en de nauw daarmee verbonden mythe van de individuele auteur, het genie. Je kunt als schrijver weinig baanbrekends vertellen aangezien iedere tekstuele productie deel uitmaakt van een dialogische beweging. Je kunt natuurlijk ideeën anders verwoorden, er een andere draai aan geven, maar originaliteit reikt niet veel verder dan dat. Ook van het auteurschap als zuiver individuele aangelegenheid wordt er in het intertekstualiteitsdenken afstand genomen. Zodra iemand een tekst voortbrengt gaat die productie meteen op in een web van reeds bestaande teksten. Dit verschijnsel valt nu bijzonder sterk op met het internet: bij het bezoeken van een site is het zelden relevant te weten wie de ‘auteur’ is van de pagina die men onder ogen heeft. In het post- | ||||||||||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||||||||||
structuralistische denken wordt de idee gekoesterd van het collectieve auteurschap - een soort postmoderne versie van de middeleeuwse gemeenschapskunst. Barthes en geestgenoten hebben trouwens de auteur dood verklaard. | ||||||||||||||||||
2.2 Kristeva's inspiratiebronnenAls semiotica bestudeert Kristeva tekens, tekensystemen en betekenisprocessen. In dat veld richt ze zich meer bepaald op de werking van talige tekens in literatuur. Ze vat haar bedoeling als volgt samen: ‘La sémiologie dont nous nous réclamons considérant le texte comme une production et/ou comme une transformation, cherchera à formaliser la structuration plutôt que la structure’ (Kristeva 1968: 298-299). Om te achterhalen hoe een tekst opgebouwd wordt, wendt ze zich tot de taalkunde en meer specifiek tot de generatieve grammatica. Bij linguïsten als Chomsky en Saumjan vindt zij generatieve modellen die ze met enkele modificaties kan toepassen op een literaire structuur als de ‘klassieke roman’. Net als in de generatieve grammatica ontdekt ze een soort dieptestructuur die aan de hele opbouw van de roman ten grondslag ligt. In Le petit Jehan de Saintré (1456), bijvoorbeeld, beweegt het verhaal zich geheel tussen de twee polen van een dichotomie (levendood). Zo ziet Kristeva in de volgende ‘herschrijfregel’ de basis waarop de roman ‘gegenereerd’ wordt: ‘la figure fondamentale du texte [est] la dyade oppositionnelle et son rapport à la non-disjonction’. Toch is Kristeva niet helemaal tevreden met die ontleding van de structurering van een literair product (i.c. de laatmiddeleeuwse roman). Ze doet namelijk geen recht aan de ‘insertion particulière de ce texte dans l'ensemble des textes d'une civilisation’ (waar ‘tekst’ niet per se op het geschreven woord duidt; zowel een muziekstuk als maatschappelijke verschijnselen kunnen als tekst ‘gelezen’ worden). Vandaar dat Kristeva de stelling van de intertekstualiteit inschakelt. De volgende uitspraak lijkt mij in dat verband van cruciaal belang: [Nous] considérons les différentes séquences (ou codes) d'une structure textuelle précise comme autant de ‘transforms’ de séquences (de codes) prises à d'autres textes. [...] La méthode transformationnelle nous mène donc à situer la structure littéraire dans l'ensemble social considéré comme un ensemble textuel. Nous appellerons intertextualité cette interaction textuelle qui se produit à l'intérieur d'un seul texte. Pour le sujet connaissant, l'intertextualité est une notion qui sera l'indice dont un texte lit l'histoire et s'insère en elle. (Kristeva 1968: 311) Het onderzoeksveld wordt daarmee uitgebreid tot het historische kader omtrent de ‘literaire structuur’. Een opmerkelijk gevolg van intertekstuele overnames dat Kristeva aanstipt, is de betekenisverschuiving die zulke overnames teweeg kunnen brengen. Ingelijfde sequenties krijgen zelfs vaak een dubbelzinnige dimensie: aanvankelijk louter denotatieve woorden kunnen als duidelijk geconnoteerd overkomen eenmaal ze in | ||||||||||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||||||||||
andermans mond gelegd worden. Ambivalentie treedt echter niet op bij elke intertekstuele ontlening. Wèl veronderstelt de ineenschuiving van twee tekstuele sequenties een diepere aanpassing van de ene aan de andere. Het gaat namelijk om een aanpassing van ideologische aard, een soort consensus die twee ‘codes’ sluiten, wat Kristeva het ideologeem noemt. Het ideologeem kan gezien worden als een doorsnede tussen verzamelingen: verzameling A kan een roman zijn - die volgens eigen organisatorische principes fungeert - terwijl verzameling B, bijvoorbeeld, een gegeven wetenschappelijk betoog of in een periode overheersende kunstopvattingen bevat. Alle punten van overeenkomst tussen die twee entiteiten drukken de ideologische consensus uit die een werk maar ook een hele periode kan kenmerken. Nous appellerons idéologème la fonction commune qui rattache une structure concrète (disons le roman) aux autres structures (disons le discours de la science) dans un espace intertextuel. On définira l'idéologème d'un texte à travers ses rapports avec les autres textes. Ainsi nous dirons que le recoupement d'une organisation textuelle (une pratique sémiotique) donnée, avec les énoncés (séquences) qu'elle assimile dans son espace ou auxquels il renvoie dans l'espace des textes (pratiques sémiotiques) extérieurs sera appelé un idéologème. (Kristeva 1968: 312) [Ik cursiveer] Het ideologeem van een tekst bepalen betekent dat je nagaat welke sporen de socio-historische context (die ook als tekst ontcijferd wordt) er achtergelaten heeft.
Al doet Kristeva's theorie omtrent intertekstualiteit vernieuwend aan, er kunnen twee voorlopers aangewezen worden: Mikhaïl Bakhtin (1895-1975) en Ferdinand de Saussure (1857-1913). Hoewel Bakhtine niet helemaal gehecht kan worden aan de socialistisch-realistische school die toen in de Soyjet-Unie als enige richting gold, had hij wel oog voor de mogelijke invloed die ideologieën op een tekst kunnen uitoefenen. Aan hem hebben we het begrip dialogisme te danken. In zijn overwegend stilistische studie van Dostojevski's romans komt hij verschillende stemmen op het spoor. Dialogische teksten zijn zodanig opgesteld dat ze als een (min of meer expliciet) antwoord of een kritiek op andere standpunten opgevat kunnen worden. Die standpunten kunnen zowel in de sociale werkelijkheid (denk aan de publieke opinie) als in teksten van voorgangers of tijdgenoten verkondigd worden. Zo lopen vaak schriftuur en herlezing van andere ‘teksten’ door elkaar heen. Dat zgn. proces van ‘schriftuur/lectuur’ levert polyfonische composities op, dat wil zeggen teksten waar meerdere, soms tegenstrijdige stemmen klinken door het discours van de personages en de verteller heen. De schrijver treedt hier een beetje op als orkestleider die de dialoog tussen de verschillende stemmen aan de gang brengt en regisseert. | ||||||||||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||||||||||
De tweede grote inspiratiebron van Kristeva vindt men in de theorie die Saussure over de Anagrammes - wel vaker als paragram aangeduid - ontworpen heeft. ‘Het anagramprincipe ligt aan de basis van de Indo-europese poëzietechniek. Door selectie en een willekeurige herschikking van lettertekens kan men een naam of een woord vormen dat belangrijk is voor de tekst’ (Van Gorp 1991: 17). Aan de omschrijving van de poëtische taal als een paragrammatische constructie liggen, volgens Kristeva, drie stellingen ten grondslag:
A. De beperkingen die voor de meeste vormen van taalgebruik opgaan, zijn op de literaire teksten niet van toepassing. De literaire taal overstijgt de traditionele, rationele logica waarop ‘het gewone taalgebruik’ berust. Wat in de alledaagse taal onmogelijk en onacceptabel lijkt wordt in poëtische teksten ineens mogelijk. Literaire creaties verkennen braakliggende gebieden van de talige werkelijkheid en pogen het potentieel dat erin steekt zo volledig mogelijk te verwezenlijken. B. Schrijven gaat hand in hand met het (her)lezen en dus het herschrijven van andere teksten. Deze stelling brengt met zich mee dat het literaire woord als een soort ruimte gezien kan worden waar twee (of meer) stemmen gelijktijdig klinken. En precies door de virtuele aanwezigheid van andere teksten krijgt de schepping een ambivalente dimensie. C. De derde stelling impliceert dat een literaire tekst niet in eerste instantie verwijst naar één empirische werkelijkheid maar naar allerlei tekstuele fragmenten die er impliciet in besloten liggen. De vermeende eenduidigheid van literaire creaties wordt opgeheven door de vele relaties die een gegeven tekstueel element kan onderhouden met andere eenheden van het intertekstuele web. Een bepaalde tekstuele sequentie moet in dat opzicht als de uitkomst van diverse verbanden tussen delen van het intertekstuele stelsel gelezen worden. En precies deze visie op de tekst sluit goed aan bij de zgn. paragrammatische lectuur. In zijn Anagrammes toont De Saussure aan dat de grondgedachte van een tekst (vaak kernachtig uitgedrukt in de vorm van de zgn. mot-thème) verspreid is over het geheel van de verbale constructie. Opmerkelijk is dat het paragram van een tekstuele eenheid niet alleen een sleutel vormt tot de innerlijke structuur van de tekst maar ook toegang geeft tot vreemde teksten en betekenissen die als het ware opgelost worden in dat paragram.
Tot zover de weergave van Kristeva's oorspronkelijke intertekstualiteitstheorie. Naast de talrijke verworvenheden ervan - vernieuwende, dynamische visie van de tekst en het literaire teken, emancipatie van de leesact (Cfr. schriftuur/lectuur) - zijn een paar punten in Kristeva's theoretische stelsel vatbaar gebleken voor kritiek. Men kan bedenkingen hebben bij de epistemologische waarde van enkele pijlers | ||||||||||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||||||||||
van de theorie. Zo is er de terminologische verwarring of althans diffuusheid in het gebruik van bepaalde concepten. De betekenis van sleutelbegrippen zoals ambivalentie of ideologeem verandert in niet onaanzienlijke mate van het ene essay tot het andere. In Echo's Echo's komt Paul Claes tot de volgende conclusie wanneer hij zijn voorstelling van het Tel Queliaanse gedachtegoed met de volgende woorden besluit: Dit alles neemt niet weg dat de structuralistische opvattingen nog te weinig objectief zijn geformuleerd om de titel theorie helemaal waar te kunnen maken. Daarvoor zijn haar vooronderstellingen nog te weinig duidelijk, haar begrippen te weinig gedefinieerd, haar operaties te weinig geformaliseerd. (Claes 1988: 48-49) De praktische uitwerking van de stellingen brengt eveneens de wetenschappelijke pretentie ervan in het gedrang. Kristeva geeft ons geen ‘methodologische houvasten’. Frappant is dat de enigen die zich in hun analytische praktijk duidelijk op Kristeva durfden te beroepen, zij waren die zich in de Franse poststructuralistische kringen bewogen (Barthes, Sollers, Houdebine...). Er bestond dus een min of meer impliciete verstandhouding tussen enkele ingewijden. Zij konden ook elkaars werk (of het nu om literaire producties of analytische onderzoekingen ging) van binnen uit verdedigen. | ||||||||||||||||||
3. Weerklanken van Kristeva bij enkele neerlandici3.1 Paul Claes' Echo's Echo'sMet deze gegevens voor de geest hoeft men zich niet te verbazen over het overwegend theoretische karakter van de eerste Nederlandstalige publicaties. In het begin leek het er een beetje op dat intertekstuele tekstanalyses alleen voor een clubje bevoorrechten weggelegd was. In de neerlandistiek van de jaren zeventig en tachtig heeft Paul Claes zich snel opgeworpen als de spreekbuis van de intertekstuele denktrant. Naast zijn theoretische beschouwingen heeft hij ook de theorie ‘uitgeprobeerd’ in talrijke artikelen, over de poëzie van Hugo Claus bijvoorbeeld. Zijn visie over intertekstuele relaties komt echter het best tot uitdrukking in de bijzonder diepgaande studie Echo's Echo's. In dat werk belicht Claes het verschijnsel intertekstualiteit vanuit vele invalshoeken. Van de klassieke retorische traditie met besprekingen van het citaat, de parodie, de pastiche, de travestie, e.d. tot de meer moderne en abstracte theorievormingen omtrent die labiele samenstelling intertekstualiteit. Ook laat hij zien hoe teksten aan de hand van een intertekstueel interpretatiemodel gelezen kunnen worden. Ondanks de talrijke bruggen die hij van theorie naar praktijk slaat kan er echter van een echte verzoening tussen die twee aspecten geen sprake zijn. Essays van | ||||||||||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||||||||||
theoretische en praktische aard worden vrij duidelijk van elkaar gescheiden. Na een kritische uiteenzetting van de Franse (post)structuralistische opvattingen, waarvan hij enkele tekortkomingen vaststelt, ontwerpt Claes in Echo's Echo's een origineel theoretisch stelsel dat berust op de driedeling syntaxis, semantiek en pragmatiek. Claes bepaalt wat die drie benaderingswijzen van de intertekstuele relaties respectievelijk inhouden. De syntaxis van de intertekstualiteit zou onderzoeken hoe een reeks teksten met één of meer gemeenschappelijke kenmerken, zich onderling verhouden. Het gaat hier om een louter structuralistische benadering van een verzameling teksten: er wordt niet gelet op de chronologische opeenvolging van de teksten en de hele historische context eromheen. Claes vindt in Lévi-Strauss en diens werk over de mythes een schoolvoorbeeld van zo'n syntactische studie van een intertekst (dat is ‘een geheel van teksten die door intertekstuele relaties verbonden zijn’ - p. 207). De verschillende items van een dergelijke verzameling kunnen verder nog als transformaties van elkaar beschouwd worden of, met andere woorden, als variaties op een grondtekst. Claes ontwikkelt dan een typologie van de verschillende transformaties die zich voor kunnen doen (en dus van de vormen die intertekstuele relaties kunnen aannemen). Daarbij zit Claes in het spoor van de oude retorische traditie - net zoals Genette trouwens. De tweede as die Claes voorstelt om intertekstuele relaties tegen het licht te houden is de semantiek. Er wordt hier gezocht naar de betekenis van de intertekstuele relaties. Dat een of meer (stukken) teksten in een andere tekst min of meer duidelijk doorschemeren is meestal niet zinloos. Intertekstuele inlassingen vervullen een zekere functie, ze roepen iets op; dat ‘iets’ definieert Claes (in navolging van Hjemslev en Barthes) als de connotatie. Als de lezer die connotaties correct weet te decoderen, dan krijgt hij toegang tot een ‘diepere’ betekenislaag van de tekst. De derde dimensie van Claes' intertekstualiteitstheorie is de pragmatiek. Vertaald naar het intertekstuele tekstonderzoek: de pragmatiek spitst zich toe op ‘de verhouding tussen de tekst en zijn gebruikers’: in eerste instantie, ‘de auteur die de tekst codeert’ en, in een later stadium, ‘de lezer die hem decodeert’. Die verhoudingen gaan echter niet zonder probleem. Zo wijst Claes op de neiging om de auteursintentie als ultieme hermeneutische maatstaf te laten gelden. Maar in hoever is zo'n intentie werkelijk te doorgronden? Ook het lezerstandpunt doet vraagtekens oprijzen: bijvoorbeeld, zijn alle intertekstuele verbanden even gerechtigd? In welke mate kunnen zulke verbanden objectief achterhaald worden? Tegenover die dubbele onzekerheid stelt Claes de (culturele) perken waarbinnen elke schriftuur verloopt. Wie naar de pen grijpt doet dat in een bepaald cultureel kader en neemt dan een gegeven positie in ten opzichte van een aantal conventies. Of hij ze nu verwerpt of onderschrijft doet er niet zoveel toe: het simpele feit dat een schriftuur in een bepaalde culturele context ingebed wordt, volstaat om aan een volledig subjectivisme te ontsnappen. | ||||||||||||||||||
[pagina 311]
| ||||||||||||||||||
Hoe doordacht die theorie ook is, Claes schijnt haar in het vervolg van zijn essays niet systematisch uit te willen proberen en toetsen. Her en der doet Claes al analyserend toch wel een beroep op noties die hij in zijn theoretisch ontwerp uiteengezet heeft. Met heel veel eruditie onderhoudt hij de lezer over intertekstuele en daarmee aanverwante verschijnselen in diverse literaire tradities (van de oudheid tot de 20ste eeuw met schrijvers als Joyce, Faverey en Claus). Ook verfraait Claes zijn studie met enkele - overigens zeer overtuigende - analyses van onder meer poëzie van Claus (over de bundel Heer Everzwijn) en Faverey. Daarbij grijpt hij evenwel niet systematisch naar het theoretische kader dat hij zelf ontworpen heeft. Favereys ‘In memoriam P. van Delft’ (uit Chrysanten, roeiers) analyseert hij bijvoorbeeld eerst in een hermeneutisch constructief perpectief. Vervolgens ondermijnt hij de samenhang van zijn eerste interpretatie door te wijzen op het reducerende karakter ervan. Opvallend is dat die deconstructieve lectuur goeddeels berust op de intertekstuele ambivalentie die in het gedicht sluimert. Niet zelden zie je deconstructivisten een omweg maken via de intertekst om aan te tonen ‘hoe een tekst van andere teksten verschilt en [kan worden opgevat] als een transformatie, niet alleen van die andere teksten, maar ook van de leesconventies zelf’ (Claes 1988: 83). In die zin kan de intertekstualiteit als een onontbeerlijk hulpmiddel gezien worden van het deconstructivisme. Blijkt het zo te zijn dat het (van oorsprong) Kristeviaanse gedachtegoed een cruciale plaats toegekend wordt in het arsenaal van het deconstructivisme, dan krijgt ineens de zowel theoretische als praktische weerslag van Kristeva's theorieën een veel diepere dimensie. Het Tel Queliaanse gedachtegoed lijkt grondiger te zijn doorgedrongen dan wat een zoekactie in de BNTL zou laten vermoeden. Het aantal onderzoekers die een deconstructieve tekstpraktijk bedrijven vormt immers geen marginaal clubje (meer) in de neerlandistiek. | ||||||||||||||||||
3.2 Kristeva in neerlandistische studies uit de jaren '90Twee echo's van enige intensiteit verdienen hier nog een vermelding om deze schets van de neerlandistische receptie van ‘Kristeva 1968/69’ aan te vullen: Jef Bogman in Mertens' en Beekmans Intertekstualiteit in theorie en praktijk (1990) en Maaike Meijer in In tekst gevat. Inleiding tot een kritiek van representatie (1995). | ||||||||||||||||||
3.2.1 Bogmans bijdrage aan Intertekstualiteit in theorie en praktijkIn 1990 werd een zestal essays omtrent theoretische en praktische aspecten van de intertekstualiteit gebundeld onder redactie van Anthony Mertens en Klaus Beekman. In hun voorwoord stellen de twee redacteuren de schaarste aan materiaal vast dat voor neerlandici bruikbaar zou zijn, afgezien van Claes' studie uiteraard. Hun remedie tegen dat tekort bevat een uitgebreide en inzichtelijke inleiding over de ontstaansgeschiedenis van het begrip en een reeks illustraties van wat een inter- | ||||||||||||||||||
[pagina 312]
| ||||||||||||||||||
tekstuele benadering in concreto te bieden heeft. In het tweede essay van de reeks laat Bogman ons een glimp opvangen van de opzet van zijn onderzoek naar de intertekstuele aard van de compositie van Van Ostaijens Bezette Stad. Trouwens, de titel van zijn in hetzelfde jaar verschenen boek De stad als tekst zegt het al: er wordt hierbij uitgegaan van een brede intertekstualiteitsopvatting. Wanneer Bogman in zijn afsluitende samenvatting aangeeft dat er in Bezette Stad duidelijke sporen van ‘de montagetechnieken van stomme films’ en ‘de contrapuntische jazz-structuur’ te vinden zijn, roept dit meteen een mogelijke verwantschap met Kristeva op. En toch wordt die verwachting nergens bevestigd. Wel laat Bogman namen als Bakhtine en Barthes vallen. Waarom hij nu expliciete verwijzingen naar de semiotica schuwt, blijft echter nevelig. Wellicht koestert Bogman enige argwaan tegen het soms ondoorzichtige karakter van Kristeva's stelsel. Nog steeds in dat tweede essay brengt Bogman Bezette Stad thuis in zijn historische en literaire context. Bogman identificeert verder twee mogelijke inspiratiebronnen die Van Ostaijen bij de compositie van Bezette Stad hebben beïnvloed, vooral op het vlak van de (complexe) typografie: de Duitse expressionistische dichter August Stramm en Kakuzo Okakura met Das Buch vom Tee. Die toelichting van het (weliswaar cruciale) typografische aspect van Van Ostaijens derde gepubliceerde dichtbundel laat desondanks andere facetten van het werk in het midden, zoals de door en door intertekstuele aard van de compositie, zo merkt Bogman op. Hij richt zich dan - evenals Kristeva! - tot Bakhtins begrip dialogiciteit. Wel geeft hij eerst het concept een opknapbeurt om het voor zijn eigen doeleinden bruikbaar te maken. Zo brengt hij de extrapolatie van monologische of dialogische teksten naar monologische of dialogische genres in het geding. Bakhtin zag in de roman het dialogische genre bij uitstek terwijl hij poëzie als monologisch afdeed. In het verlengde van R. Lachmann en T. Todorov betoogt Bogman dat de dialogiciteit zich zowel in lyrische als epische of dramatische teksten kan uiten. Bezette Stad bewijst goed hoe de dialogiciteit in de lyrische taal gestalte kan krijgen. Het krioelt in die bundel van de stemmen die de apodictische taal (van de macht of de officiële instanties) radicaal ondermijnt. Om de Duitse opmars door België en de bezetting van Antwerpen te beschrijven maakt Van Ostaijen gebruik van allerlei citaten uit bekende liederen, zoals fragmenten uit het Pruisische volkslied of uit een Antwerpse revue. Ook de stem van de pers wordt in die polyfonie opgenomen. Er is daarbij geen duidelijk naar voren optredende lyrische-ik die als dirigent dienst zou doen. Alleen de typografie brengt een zekere ordening aan in dat dialogische concert. Bogman sluit zijn stuk af met beschouwingen over de ideale intertekstuele benadering van Bezette Stad. Hoe moet de lezer dat lappendeken van citaten ontcijferen? Niet toevallig is ‘de lezer’ het grammaticaal onderwerp van de vraag die Bogman bezighoudt. Hij wordt inderdaad geacht een belangrijke rol te spelen in het zingevingproces. In dit concrete geval moet de lezer een dubbele intertekstuele leesstrategie aanwenden: om de ingelijfde citaten een betekenis of betekenis- | ||||||||||||||||||
[pagina 313]
| ||||||||||||||||||
sen toe te kennen moet hij eerst de oorsprong ervan achterhalen. De letterlijke betekenis van het citaat in zijn oorspronkelijke context is evenwel weinig relevant: ze zou zeker niet leiden tot de ultieme interpretatie. Want zoiets bestaat gewoonweg niet met een tekst als Bezette Stad: men heeft hier te maken met een permanente hermeneutische uitdaging (of vriendelijker gezegd, uitnodiging). Van groter belang dan de primaire betekenis van de citaten ‘zijn de ideeën, stemmingen en talen waarvan ze symptomen zijn’ (p. 32). Die citaten worden met andere woorden niet voor zichzelf gebruikt maar omwille van de connotaties die ze in de compositie invoeren. De vraag ‘wat zou dit citaat binnen deze mozaïek kunnen betekenen?’ (een hermeneutische kwestie) is dan ook niet los te zien van de vraag ‘hoe verhoudt zich dit stukje ingelaste tekst (en alles het met zich meebrengt) tot de rest van die dialogische ineenschuiving van stemmen?’ (een semiotische kwestie). Dat de ‘echte’ oorsprong van de citaten er weinig toe doet, wordt verder nog benadrukt door de anonimiteit van heel wat van die ontleende flarden en de weglating van de aanhalingstekens. Bezette Stad is per slot van rekening te lezen als een soort polyfonische partituur: elke stem zorgt voor een eigen effect en gaat tevens op in een algemene anonimiteit. Merkwaardig voor Bogmans gebruik van het concept intertekstualiteit is dat hij alleen bij Bakthin (en even bij Barthes) aansluiting zoekt. Even merkwaardig is dat de term zelf bij Bakthin slechts in de kiem ligt, maar niet als zodanig bestaat. Pas vanaf Kristeva treft men die overkoepelende samenstelling aan. Door expliciete verwijzingen naar Kristeva te mijden wordt het concept intertekstualiteit ruwweg gelijkgesteld met Bakhtins ‘dialogiciteit’. Hierboven zagen we echter dat Bakhtin slechts één van de stromen is die door Kristeva's gedachtegang vloeien. Die vernauwing van de acceptie van intertekstualiteit wordt des te opmerkelijker wanneer je beseft hoe diep Bogmans analyse van Bezette Stad doordrenkt is van intertekstuele opvattingen à la Kristeva. Het betrekken van andere media (zoals stomme films of jazz-muziek) bij het inkaderen van de onderzochte tekst past immers goed in Kristeva's visie over het aandeel van de ‘buitenwereld’ (als verzameling van semiotische objecten beschouwd) in het genereren van een tekst. Bogman wekt daarmee de indruk dat hij liever aan de slag gaat zonder rekening te houden met dat denkraam, of beter gezegd, dat hij die ene theoretische schakel tussen haakjes zet. Of dat verzuim impliciete kritiek op Kristeva's (al te hermetisch?) theoretisch kader verraadt, blijft een vermoeden dat door concretere uitspraken echter niet bevestigd wordt. | ||||||||||||||||||
3.2.2 Intertekstualiteit in de kritische cultuuranalyseIn tekst gevat. Inleiding tot een kritiek van representatie: zo gaat de titel van het boek dat Maaike Meijer in 1995 publiceerde. Behalve op het brede veld van de kritiek van representatie richt deze studie zich meer in het bijzonder op de methodiek van feministische cultuuranalyse. Binnen de conceptuele werktuigen waar in de vrou- | ||||||||||||||||||
[pagina 314]
| ||||||||||||||||||
wenstudies een beroep op wordt gedaan neemt de intertekstualiteit een niet onbelangrijke plaats in: Meijer besteedt er twee hoofdstukken aan. Eerst formuleert ze een paar bakens op het gebied van het intertekstuele tekstonderzoek om vervolgens een eigen invalshoek te bepalen met drie ‘graden van intertekstualiteit. In het tweede hoofdstuk stelt ze het belangrijke aandeel in het licht dat intertekstuele mechanismen hebben in sekserepresentaties - zowel op literair als op algemeen cultureel vlak. Telkens verweeft Meijer de theoretische draden met rafels uit haar concrete leespraktijk. Die doordachte verweving van theorie en praktijk levert een helder overzicht op van de troeven die een intertekstueel tekstonderzoek te bieden heeft.
Onder de vele opvattingen van het concept lijkt Meijer het meest aangetrokken door de ruime bepaling van intertekstualiteit, te weten die in de trant van Bakhtin, Barthes en Kristeva. Daartegenover stelt ze Riffaterres en Genettes strakkere visie: er is bij hen sprake van intertekstualiteit alleen wanneer men met een ‘expliciete en in principe traceerbare vorm van ontlening en bewerking’ te maken heeftGa naar eind4. Meijer legt dan de nadruk op de diepe ingewevenheid van elke (al dan niet literaire) tekst binnen een geheel van conventies (genres, culturele gewoontes, condities van verstaanbaarheid, enz.). Omwille van de duidelijkheid beroept ze zich echter in haar uiteenzetting van die ruime intertekstualiteitsopvatting liever op Bakhtin dan op Kristeva. Het essay van de Franse semiotica vindt ze immers al te hermetisch. Een gelijkaardig bezwaar lag wellicht ook aan Bogmans voorkeur voor Bakhtin ten grondslag. Uit Bakhtins beschouwingen over de dialogische aard van de taal valt evenwel niet op te maken waar het intertekstuele netwerk rondom een gegeven geschrift feitelijk begint en - vooral - eindigt. Aanhangers van een ruim intertekstualiteitbegrip zitten met het probleem van de begrenzing van het corpus intertekst: uitgaande van het principe dat elk onderdeel van een tekst als een soort hyperlink (om internettaal te gebruiken) kan werken die andere teksten activeert die op hun beurt een heleboel doorverwijzingen bevatten, stuitje vroeg of laat op de vraag van de hanteerbaarheid van een dergelijke benadering. Meijer vindt haar antwoord op die versperrende vraag in het begrip ‘resonantie’ dat door Van Alphen als metafoor voor intertekstualiteit wordt gebruikt. Meijer verheldert die metafoor met de volgende passage: Intertekstualiteit [...] is eigenlijk een leestheorie. Het gaat er in deze theorie helemaal niet om welke tekst een auteur gebruikt heeft of waar hij zijn tekst naar gemodelleerd heeft, maar welke teksten als een soort kader meespelen op het moment dat je een tekst leest, tegen de achtergrond waarvan de tekst, die je leest, reliëf krijgt. Dat kunnen dan teksten zijn die de auteur helemaal niet gekend heeft, maar op een of andere manier wel onderdeel uitmaken van het culturele klimaat waarin de tekst functioneert. [De term ‘resonantie’] maakt meteen het verschil tussen intertekstualiteit en bronnenonderzoek duidelijk. (Van Alphen aangehaald in Meijer 1995: 24) | ||||||||||||||||||
[pagina 315]
| ||||||||||||||||||
Meijer levert vervolgens een praktische uitwerking van haar theoretische uitgangspunten aan. Het ‘light verse’ gedicht ‘Roodkapje’ van Driek van Wissen ontleedt ze op verschillende intertekstuele niveaus: van eng naar ruim. Hier is de verwijzing naar het sprookje overduidelijk; ze wordt van meet af aan aangekondigd. Alleen worden de feiten en de personages in een ander licht gesteld (bv. meer dan Roodkapje speelt in Van Wissens gedicht de jager de hoofdrol). De verhaalstof krijgt een nieuwe draai (er is sprake van transpositie om een term aan Kristeva te ontlenen) en dient een andere bedoeling, met name ‘het maken van een grap over ontmaagding’. Op een ander niveau beantwoordt het gedicht aan de genreconventies van het ‘light verse’ en het sonnet: het gedicht ‘onderwerpt’ zich zowel aan de inhoudelijke als aan de formele ‘voorschriften’ van die genres. Er openbaart zich dan een (potentiële) verbondenheid met alle andere items die tot de bewuste genres behoren. Meijer zet ten slotte de stap naar het ruimste niveau van intertekstualiteit: dat van de resonanties. Zelf vat ze haar werkwijze in dat stadium van de analyse als volgt samen: Daar ging het dan ook om de wijze waarop de tekst is ingebed in algemene conventies van representatie en cultureel ingeburgerde wijzen van zien en denken, waarvan de bronnen verloren zijn. Ik meen dat Van Wissens ‘Roodkapje’ deelneemt aan een wijdverbreid vertoog over seksualiteit en maagdelijkheid, waarvan ik de contouren heb trachten te schetsen met behulp van een aantal representatieve voorbeelden die naar believen zouden kunnen worden uitgebreid. Ik koos Havelock Hellis en de NVSH-opvattingen, Freuds ‘The Taboo on Virginity’ en een studentenliedje. Op geen enkele manier wil ik daarmee een concrete relatie van materiële invloed en ontlening suggereren. (Meijer 1995: 33) Uit Meijers ontleding van ‘Roodkapje’ blijkt duidelijk dat, zoals al aangegeven, de intertekstualiteit bij haar eerder als lees- dan als teksttheorie ingeschakeld wordt. De gevolgen van zo'n leespraktijk ziet ze zeer helder in: de sterke subjectiviteit die een op ‘resonanties’ berustende leestechniek impliceert probeert ze geen minuut weg te moffelen. Elke interpretatiepoging bevat een zekere maat van subjectivisme omdat ze onlosmakelijk gebonden is aan de situatie van de lezer/interpreter en aan diens positie - d.i. de stellingname - die uit die maatschappelijke gelocaliseerdheid voortvloeit.
In het hoofdstuk ‘intertekstualiteit en sekse’ hervat Meijer haar opdeling van intertekstualiteit in drie niveaus. Ze laat zien wat elke intertekstuele modus te betekenen heeft op het vlak van de sekserepresentaties. De eerste modus is die van de traceerbare ontleningen, of met andere woorden de empirische relatie tussen een tekst en zijn bron(nen). Meijer onderscheidt drie basishoudingen van feministen tegenover hun bronnen: ze maken de kachel aan met teksten die stereotypische visies van de vrouw ofwel patriarchale canons overdragen; ze scharen zich achter voorgangsters / voorgangers; de derde oplossing | ||||||||||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||||||||||
heet de ‘Revisionist Mythmaking’, dat is: het herschrijven van een mythe vanuit het standpunt van een meestal vrouwelijk personage dat in de oorspronkelijke versie van ondergeschikt belang was. De tweede modus van intertekstueel verkeer slaat op de relades tussen een gegeven geschrift en het/de genre (s) waarin het zich inschrijft. Ook die abstracte categorieën die de wereld van de literaire producten ordent, zijn niet vrij van seksistische bepalingen. In dat verband formuleert Meijer twee stellingen: ten eerste, genres zijn geseksueerd; vooral vroeger waren bepaalde literaire vormen alleen weggelegd voor mannelijke schrijvers (bijvoorbeeld de middeleeuwse epen of de Renaissance-treurspelen) terwijl balladen of religieuze lyriek voor vrouwen voorbehouden waren. Ten tweede, elk genre induceert min of meer voorspelbare voorstellingen van vrouw en man. Denk maar aan het petrarkistisch vrouwenportret dat, volgens Peperkamp, ‘een constructie van vrouwelijkheid [representeert en bemiddelt] die het produkt is van een exclusief mannelijke (literaire) cultuur’ (Peperkamp aangehaald door Meijer, p. 48). Ook in het bepalen van de actantiële posities van mannelijke en vrouwelijke personages blijken - vooral narratieve - genres niet helemaal vrij te zijn van seksediscriminatie. In die schema's is toegang tot subjectiviteit alleen voor mannen weggelegd terwijl vrouwen ofwel in een objectpositie opgesloten blijven ofwel hun verlangen en hun identiteit in het mannelijke model moeten gieten. Feministische schrijvers gaan dan ook in de twintigste eeuw een heftige intertekstuele strijd aan om de romanconventies om te smeden tot een vertelkader waarin vrouwelijke personages werkelijk aan hun trekken komen. In de derde - meest abstracte - modus van intertekstueel spel gaat het om resonanties van bepaalde cultuurteksten in een geschrift. Meijer grijpt hier naar Wolfs Kassandra (1984) waarin ze voortbouwend op H. Geyer-Ryans analyse een hele reeks ‘mythologische verhalen [hoort doorklinken] waarin vrouwen worden beroofd van hun spraakvermogen (als die van de Atheense prinses Philomela, van de nimf Echo, van Lavinia uit Shakespeares Titus Andronicus)’ (p. 57). Voortprakizerend onderkent Meijer het verband dat in teksten regelmatig wordt opgeroepen tussen de onderdrukking van het spraakvermogen en de beknotting van de vrouw in objectpositie. Niet zelden gaat die spraakroof met andere vormen van geweld gepaard zoals de verkrachting, waarschijnlijk de geweldpleging bij uitstek die de vrouw verdinglijkt. Pogingen van vrouwen tot overtreding van die mannelijke orde worden in patriarchale teksten weinig geduld. En die ontkenning van het ‘vrouwzijn’ leidt Meijer tot een frappante cultuurtekst: wat in allerlei patriarchale teksten als verleiding en dus liefde voorgedaan wordt (men denke aan Don Giovanni's 1003 vrouwen), duidt in feite op de mannelijke dwang die zich aan al te zelfstandige vrouwen oplegt. Patriarchale liefde betekent dus de al dan niet symbolische dood van vrouw: laat ze zich verleiden, ze verloochent haar verschil en haar subjectiviteit; wijst ze de verleiding af, ze stelt zich bloot aan de patriarchale woede. Tot zover de uiteenzetting van Meijers blik op ‘intertekstualiteit’. Een van de grote verdienste van haar twee artikelen over de betekenis van het concept voor de | ||||||||||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||||||||||
(neerlandistische) vrouwenstudies is mijns inziens de hanteerbaarheid die ze verlenen aan een theorie die in diverse opzichten nogal duister is. Door Meijers ogen gezien krijgt de (post-) structuralistische intertekstualiteitstheorie een verrassende relevantie. Het lijkt ineens niet zo moeilijk meer zich een beeld te vormen van het door en door intertekstuele karakter van semiotische objectenGa naar eind5. Het blijkt trouwens zeer duidelijk uit de talrijke illustraties die ze gebruikt. Bij Meijer spiegelt de praktijk haar theoretische uitgangspunten consequent af. | ||||||||||||||||||
4. BesluitIn zekere zin ligt de eerder productieve receptie van ‘Kristeva 1968/69’ in de neerlandistiek in de lijn der verwachtingen. Hiervoor werden vooral twee zwakke punten van de theorie aangestipt: de vaagheid in het gebruik van bepaalde concepten waardoor de samenhang van het geheel onder druk komt te staan en het gebrek aan methodologische ‘richtlijnen’. Alleen enkele theoretici, zoals Claes, trokken de stoute schoenen aan om die obscure zone van de literatuurwetenschap te verkennen. Claes bespreekt het concept, schaaft het bij en past het volgens zijn eigen inzichten toe. Door zijn talrijke geschriften heen weet hij de troeven van een intertekstuele tekstpraktijk (met of zonder Kristeva!) naar voren te brengen en daarmee enige nieuwsgierigheid te wekken bij zijn vakgenoten. Meer dan twintig jaar zijn inmiddels omgegaan wanneer Bogman en (vijf jaar later nog) Meijer hun Kristeviaans-geïnspireerd onderzoek voorleggen. Kristeva is in de tussentijd eveneens bekend geraakt als o.a. feministische essayist. Haar gedachtegoed en de mogelijke toepassingen ervan dringen door. Alleen blijken de oorspronkelijke teksten uit Sèmétôtiké niets van hun ondoordringbaarheid af te leggen. Haar essays dienen dan ook vaker als aanzet om zich een eigen weg te banen in het veld en een aan het specifieke onderzoeksobject aangepaste methode te ontwikkelen. Let men niet zozeer op de letterlijke toepassingen van haar grondslagen als wel op de studies die er op een meer vrije wijze op voortborduren, dan komt men een meer omvangrijke productieve receptie op het spoor. Ook de (her)opleving van de belangstelling voor Bakhtin is in een zeker opzicht aan Kristeva te danken. Op de keper beschouwd blijken Kristeva's niet echt toegankelijke stukken dus toch stimulerend te hebben gewerkt. | ||||||||||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|