Nederlandse Letterkunde. Jaargang 8
(2003)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |
Literaire generaties
| |
[pagina 297]
| |
door een sterk geesteswetenschappelijk karakter. Een meer sociaal-wetenschappelijke aanpak dateert van na de Tweede Wereldoorlog, toen het centrum van de studie zich verplaatste van Duitsland naar de Verenigde Staten. De belangrijkste Nederlandse bijdrage aan dat sociaal-wetenschappelijke onderzoek is afkomstig van Becker, tot voor kort hoogleraar sociologie in Utrecht. Zijn werk is ver buiten de kring van zijn vakgenoten bekend geworden. Dat geldt in het bijzonder voor zijn publicaties over de zogeheten ‘verloren generatie’. Er is een tijd geweest waarin radio, televisie en kranten misschien wel wekelijks aandacht vroegen voor deze generatie. De media lijken de laatste jaren überhaupt gefascineerd door het bestaan van generaties. Wie herinnert zich niet de ‘patatgeneratie’, de ‘achterbankgeneratie’ en allerlei andere scheppingen van journalisten met een sociologische kijk op de wereld De neerlandistiek heeft de studies van Becker c.s. tot voor kort genegeerd. Er bestaat binnen het vak sowieso nauwelijks een debat over generaties, zoals Ruiter tot zijn verrassing constateert. Dit ondanks het feit dat schrijvers veelvuldig van het begrip gebruik maken en in de geschiedschrijving van de negentiende- en twintigste-eeuwse literatuur diverse generaties worden onderscheiden. De beroemdste zijn natuurlijk Tachtig en Vijftig, maar we kennen daarnaast: de Negentigers, de generatie van 1910, de Zestigers, de Zeventigers en de generatie Nix. Pas heel recent wordt werk van Becker gebruikt om deze en andere generaties te analyseren. De gretigheid waarmee neerlandici in de geschiedschrijving van het begrip gebruik maken, vindt men niet terug in de schaarse beschouwingen over literaire generaties. Daarin overheerst scepsis over de bruikbaarheid ervan en wordt steevast betoogd dat er alleen een beroep op het begrip mag worden gedaan als er sprake is van literaire vernieuwing. Geldt dat dan voor alle genoemde generaties? Hoe stelt men die vernieuwing vast? En maakt het uit of schrijvers zichzelf als de vertegenwoordigers van een generatie presenteren? Materiaal om deze en andere vragen te beantwoorden, of in ieder geval de richting te leren kennen waarin die antwoorden gezocht moeten worden, levert een recent boek van J.A.A. van Doorn, de grand old man van de Nederlandse sociologie. Het heet: Gevangen in de tijd. Over generaties en hun geschiedenis (Amsterdam, Boom, 2002). Volgens het ‘woord vooraf’ gaat het boek terug op aantekeningen van ruim zestig jaar geleden. Van Doorn schreef daar toen, bij wijze van opdracht, onder: ‘Dit alles uitwerken’. Op het einde van zijn leven heeft hij dat alsnog gedaan en het resultaat wordt omschreven als een ‘serie verkenningen’ waarin de schrijver zich meer heeft laten leiden door ‘de bekoring van vergezichten en samenhangen dan door het streven naar systematische analyse’. Het is inderdaad een los gecomponeerd boek geworden waarin het begrip generatie vanuit verschillende invalshoeken wordt bekeken. Het opent met een rondgang langs recente opinies. De verschillen tussen de onderzoekers blijken groot: tegenover auteurs die zich geen studie van de moderne geschiedenis kunnen voorstellen waarin generaties ontbreken, staan anderen die het een onbruik- | |
[pagina 298]
| |
baar begrip vinden. De interesse voor het onderwerp is ook niet gelijkmatig verdeeld over de disciplines. In Nederland tonen vooral sociologen en demografen zich enthousiast, politicologen zijn dat veel minder, en historici laat het begrip betrekkelijk koud. Omdat Van Doorn zich niet kan voorstellen ‘dat het allemaal schuim en as’ is, stelt hij een werkdefinitie op en probeert vervolgens diverse generaties in kaart te brengen. De definitie luidt als volgt: Een generatie bestaat uit personen van ongeveer dezelfde leeftijd die gegeven hun historische gesitueerdheid een eigen verhaal hebben te vertellen. Daar zij hetzelfde verleden delen, zullen zij aan de hand daarvan een specifiek generatiebesef ontwikkelen. Dit besef zal in het algemeen pregnanter zijn naarmate de gemeenschappelijke ervaringen een sterker stempel op die generatie hebben gedrukt. Het blijft dan niet bij tijdgebonden verhalen en beelden maar er ontstaan specifieke gedragspatronen en mogelijke sociale formaties die zich langere tijd weten te handhaven, relatief ongevoelig voor de inmiddels optredende maatschappelijke en culturele veranderingen. Omdat het, gegeven deze omschrijving, valt te verwachten dat vooral oorlogen generatiebevorderend zullen werken, verdiept Van Doorn zich allereerst - en zeer uitvoerig - in de gevolgen van de Tweede Wereldoorlog, waarbij hij onder andere gebruik maakt van zijn eigen ervaringen. Zijn conclusie luidt dat er inderdaad een zogeheten ‘slachtoffergeneratie’ bestaat, of beter gezegd, een cluster van generaties. Met daarbij de kanttekening dat de verschillende deelgeneraties, zoals de joodse Nederlanders en degenen die in Japanse kampen hebben gezeten, steeds meer zijn verzelfstandigd en er rivaliteit is ontstaan over de vraag wiens lot het zwaarst was. Nadat op die manier op zijn minst het bestaan is aangetoond van één generatie, maakt Van Doorn onderscheid tussen een ‘passieve’ en een ‘actieve’ generatie. De ‘slachtoffergeneratie’ behoort tot het eerste type. Zij draagt het stempel van een historisch moment en ontleent daaraan haar identiteit. De leden van een dergelijke generatie zijn ‘lotgenoten’. Een ‘actieve’ generatie - de naam geeft het al aan - is niet het product van de geschiedenis (een schokkende ervaring, een maatschappelijke breuk), maar ze creëert haar. De leden van een dergelijke generatie zijn ‘strijdgenoten’. Ze vinden elkaar in hun streven zich te onderscheiden en de omstandigheden naar hun hand te zetten. Dit verschil tussen ‘actief’ en ‘passief’ is uiterst verhelderend, ook voor de literatuurhistoricus. Dat laatste blijkt uit het vervolg van het boek. Daarin bespreekt Van Doorn drie soorten ‘actieve’ generaties: literaire, politieke en wetenschappelijke. Hij gebruikt daarbij weer eigen ervaringen, namelijk als prominent lid van de ‘jongeren’ - zoals ze al spoedig werden genoemd - die in de jaren vijftig in Nederland de sociologie wilden hervormen. De genoemde generaties zijn volgens Van Doorn ‘zeer verschillend’. Literaire generaties opereren ‘in volle vrijheid’ en kun- | |
[pagina 299]
| |
nen zich ‘elk denkbaar experiment veroorloven’. Politieke generaties daarentegen hebben rekening te houden met een ‘gegeven structuur’, te weten een staatsbestel en een partijregime. Wetenschappelijke generaties zouden een tussenpositie innemen: ‘gedisciplineerd door scholing en standaard-methodologie, zijn ze vrij en worden ze soms zelfs geprovoceerd om hun boeien te verbreken’. Het is de vraag of die verschillen niet worden overdreven. Per slot van rekening heeft men ook in de literatuur rekening te houden met het bestaan van ‘structuren’ en is het literaire klimaat, zeker in Nederland, niet altijd gunstig voor experimenten. Als Van Doorn de verschillende soorten generaties met elkaar vergelijkt, stipt hij ook enkel overeenkomsten aan. Dus misschien mogen we zeggen dat hij zijn oorspronkelijke bewering in de loop van zijn boek relativeert. De bespreking van literaire generaties concentreert zich op Tachtig en Vijftig. Beide presenteerden zich als een revolutionaire beweging. Zo schreef Van Deyssel: ‘Wij zijn niet de voortzetting van, wij zijn de reaktie tegen het werk onzer literaire vaders’. En aan zijn eigen vader liet hij weten: ‘Gij kunt er niets aan doen, dat gij minder zijt dan ik, dat gij mij niet begrijpt, dat gij, voor de zooveelste maal in de geschiedenis, het misselijke verschijnsel vertoont van een vader, die, als deel uitmakende van een generatie en van een maatschappij, vreemd opkijkt van en zich verzet tegen de kunst van zijn grooten zoon’. Van Doorn wantrouwt die presentatiewijze. Hij herinnert eraan dat literaire generaties zich pas sinds het begin van de negentiende eeuw zijn gaan manifesteren: ‘Hun optreden werd mogelijk toen kunst en literatuur zich gingen onttrekken aan de plicht tot maatschappelijke en politieke dienstbaarheid: ze schiepen een eigen domein. Met de komst van de romantiek kreeg deze autonomie een radicaal karakter. Dichters en kunstenaars distantieerden zich van de jonge burgerlijke samenleving en cultiveerden hun eigen identiteit’. In de loop van de tijd kwam het steeds vaker voor dat generaties zich ontwikkelden tot ‘stoottroep van een periode’ en daardoor is het schoksgewijs proces in gang gezet dat zo kenmerkend is voor de moderne literatuur. Of misschien is het beter om te zeggen - maar dit is een nuance die bij Van Doorn ontbreekt - voor de manier waarop die literatuur in historische overzichten wordt beschreven. Men zou denken dat het streven naar artistieke autonomie en het non-conformisme dat van de moderne schrijver wordt verwacht een slechte voedingsbodem vormen voor het ontstaan van generaties of andere sociale verbanden. Het lijkt eerder voor de hand te liggen dat in een dergelijke context groepsvorming wordt gemeden en het literaire domein slechts wordt bevolkt door individualisten. Hoe laat zich dan verklaren dat er desondanks met een zekere regelmaat groepen opduiken die zich, zoals de Nieuwe Gidsers, afficheren als ‘het jongere geslacht in de Nederlandsche letterkundige, wetenschappelijke en artistieke wereld’? Het antwoord op die voor Van Doorn cruciale vraag luidt: dergelijke proclamaties dienen ertoe eenheid te suggereren. ‘Precies omdat er zoveel verschillen waren, moest generatievorming uitkomst brengen’. Hij is tot dit inzicht gekomen door | |
[pagina 300]
| |
een lezing van de historicus De Rooy waarin deze zich afvroeg wat de auteurs van de Nieuwe Gids met elkaar verbond. De Rooy kende de poëtica van Tachtig, maar het was volgens hem niemand gelukt een bevredigende analyse te geven van het programma van Kloos en de zijnen. Dus opperde hij de mogelijkheid dat zo'n programma misschien niet bestond. Om vervolgens, een paar regels verder, met een zekere stelligheid te verklaren: Het generatiegevoel bond hen meer dan een specifiek literair programma. Zij gedroegen zich naar een romantische literaire traditie, zoals in Engeland en vooral in Frankrijk tot ontwikkeling was gekomen. Voor zover ze een gemeenschappelijk programma hadden, moest het vooral de aanval op de oudere generatie dienen’.Ga naar eind2 Van Doorn veralgemeent die bewering. Volgens hem wordt het literaire individualisme ‘gecamoufleerd door een offensieve solidariteit naar buiten. Die solidariteit is noodzakelijker naarmate men het non-conformisme sterker belijdt. Juist dan zullen individuele schrijvers en dichters vergeefs storm lopen op het bastion van de bestaande orde: de zittende tijdschriftredacteuren, de dagbladrecensenten en de comités die subsidies of prijzen hebben te vergeven’. Na verloop van tijd verdwijnt de literair-politieke functie. ‘De slag is gewonnen’. Het wordt dan zaak niet als groepslid, maar op persoonlijke titel naam te maken. En dat betekent het einde van het gemeenschappelijk verbond. Een literaire generatie is dus een mythe. Maar zeker in het geval van Tachtig en Vijftig is het een krachtige mythe gebleken, want beide worden tot op de dag van vandaag beschreven in de termen waarmee ze zichzelf presenteerden. De Rooy verwijt de literatuurhistorici dat ze de mythe aanzien voor realiteit. Van Doorn gaat niet in op de kwaliteit van het literair-historisch onderzoek, maar zijn boek bevat wel een interessante uiteenzetting over wat hij ‘generationele geschiedschrijving’ noemt. Het gaat daarbij om het beeld dat het vroegere Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (het huidige RIOD) en haar directeur, De Jong, van de Tweede Wereldoorlog geven. Het woord ‘mythe’ wordt niet gebruikt. Maar Van Doorn laat wel duidelijk merken dat hij het ‘politiek-morele epos’ van De Jong een ‘merkwaardig genre geschiedschrijving’ vindt, en hij betreurt het dat diens visie op de gebeurtenissen de officiële is geworden en zo moeilijk blijkt te corrigeren. Het zal duidelijk zijn geworden dat Gevangen in de tijd een rijk boek is. Toch zijn de ideeën die erin worden ontvouwd niet geheel nieuw. Wie thuis is in het institutionele onderzoek à la Bourdieu komt veel bekends tegen. Dat geldt zowel voor het belang dat wordt gehecht aan de verzelfstandiging van het literaire veld, als voor de wijze waarop groepsvorming wordt geanalyseerd en de strijd wordt beschreven tussen machthebbers en nieuwkomers. Ook de vergelijkingen die Van Doorn maakt tussen het literaire, het politieke en het wetenschappelijke domein, doen aan Bourdieu denken. Vreemd genoeg verwijst Van Doorn nergens naar zijn Franse collega. Kent hij hem niet? Het zou kunnen, per slot van rekening is Van Doorn | |
[pagina 301]
| |
al heel lang met pensioen. Het is ook niet zo belangrijk. Het gaat uiteindelijk om de kwaliteit van de ideeën. Laten we hopen dat Van Doorn niet alleen zijn vakgenoten maar ook neerlandici van die kwaliteit weet te overtuigen.
Aantekening van de redactiesecretaris: in een van de volgende nummers van Nederlandse Letterkunde zal een bijdrage worden opgenomen van Gillis Dorleijn en Wiljan van den Akker, die eveneens op het concept ‘Literaire generaties’ betrekking heeft. |
|