| |
| |
| |
Kortaf
Erik Kwakkel, Die Dietsche boeke die ons toebehoeren. De kartuizers van Heme en de productie van Middelnederlandse handschriften in de regio Brussel (1350-1400).
Leuven 2002. Miscellanea Neerlandica XXVII. ISBN 90-429-1186-7.
Op het eerste blad van een veertiendeeeuws handschrift (Brussel KB 1351-72) is een voor de medioneerlandistiek belangwekkend boekenlijstje opgetekend. Het opschrift boven het lijstje luidt Dit sijn die Dietsche boeke die ons toe behoeren; het lijstje bevat (soms dubbele) titels van onder andere bijbelvertalingen, werken van Ruusbroec en van Hadewijch. Het handschrift is afkomstig uit Rooklooster (gesticht in 1374) nabij Brussel. Het ligt daarom voor de hand te veronderstellen dat het lijstje betrekking heeft op het volkstalige deel van de Rookloosterbibliotheek van destijds; dat is in het verleden dan ook altijd gedaan. Gelukkige bijkomstigheid is dat er relatief veel Middelnederlandse handschriften uit Rooklooster zijn overgeleverd. Een en ander heeft bij sommige onderzoekers tot een welhaast idyllisch beeld geleid van Rooklooster als centrum van de Middelnederlandse geestelijke literatuur. Volgens deze voorstelling zou de opsteller van de boekeninventarisatie de librarius van Rooklooster zijn, die als kopiist tevens verantwoordelijk was voor een groot deel van de Middelnederlandse handschriften uit Rooklooster. Deze anonieme librarius zou bovendien leiding hebben gegeven aan het scriptorium van Rooklooster, waar door vertaalen kopieeractiviteiten ijverig werd gewerkt aan verspreiding van de Middelnederlandse geestelijke literatuur. Vertoonde dit aantrekkelijke beeld recentelijk al enkele haarscheurtjes (zo is vastgesteld dat het boekenlijstje niet is geschreven door de kopiist van de meeste Rookloosterhandschriften), in het proefschrift van Erik Kwakkel blijft er hoegenaamd niets van over. Want het was niet in de priorij Rooklooster, maar in de kartuis van Herne waar zo geestdriftig werd vertaald en afgeschreven.
In het eerste deel zijn studie neemt Kwakkel de 23 overgeleverde Middelnederlandse handschriften van Rooklooster uit de veertiende eeuw als uitgangspunt van zijn onderzoek. Door een nauwgezette observatie van deze handschriften weet Kwakkel tot de opmerkelijke conclusie te komen dat er in de
| |
| |
priorij nauwelijks Middelnederlandse handschriften werden afgeschreven. De kopiist van een belangrijk deel van de handschriften (de Tweede Partie-kopiist, genoemd naar zijn belangrijkste product: de tweede partie van de Spiegel historiael) is niet afkomstig uit Rooklooster. In het tweede hoofdstuk gaat Kwakkel op zoek naar de kopiisten met wie de Tweede Partie-kopiist heeft samengewerkt. Op grond van een nauwkeurige paleografische analyse moet volgens hem de belangrijkste van die groep kopiisten, door Kwakkel de Necrologium-kopiist gedoopt, geplaatst worden in de kartuis te Herne. Het is zeer waarschijnlijk dat het gehele werkverband van acht kopiisten, inclusief de Tweede Partie-kopiist, actief was binnen het Hernse kartuizerklooster. Kortom, een groot deel van de Middelnederlandse Rookloosterhandschriften is afkomstig uit Herne.
Het tweede deel van de studie (hoofdstuk 3 en 4) is gewijd aan de boekproductie in de kartuis te Herne in de periode 1350-1400. Door de Hernse handschriften in samenhang te observeren, komt Kwakkel schrijfgewoontes van de kopiistencoöperatie binnen de kartuis op het spoor. In het vierde hoofdstuk wordt de Hernse boekproductie in de regio Brussel geplaatst. Kwakkel laat zien dat in Herne niet alleen werd geschreven ter uitbreiding van het eigen boekenbezit, maar ook, al dan niet tegen betaling, voor religieuzen, geestelijken, leken en zelfs, naar het zich laat aanzien, voor boekhandelaren.
Het is buiten kijf dat Kwakkel een indrukwekkende studie heeft geleverd. Op basis van scherpe observaties van de handschriften en door al even scherpe argumentaties wordt de voorname priorij Rooklooster als vertaal- en kopieer-centrum ingeruild voor de kartuis te Herne. Dat is een belangrijk winstpunt. Daarnaast herbergt Kwakkels boek een schat aan gegevens over de besproken handschriften, over de schrijfcultuur binnen een kartuizerklooster, over een kopiistenwerkverband en over de boekcultuur in de regio Brussel in de veertiende eeuw.
Al die rijkdom wordt op kloeke wijze gepresenteerd, waarbij het mij lijkt dat Kwakkel soms al te stellig zijn paleografische bevindingen deponeert op het bordje van de lezer, die vaak niet of te weinig beschikt over de benodigde paleografische intuïtie. De niet-ingewijde moet er maar op vertrouwen dat hij in handen is van een volleerd vakman, en dat vertrouwen lijkt Kwakkel wel te verdienen. Maar toch. In het verleden zijn paleografen, en zeker niet de minsten, meer dan eens door zichzelf of anderen (als Kwakkel) gecorrigeerd; daarom zou soms een enkele nuancering niet overbodig zijn geweest. Een en ander lijkt een gevolg te zijn van de robuuste vorm van retorica die Kwakkel hanteert. Als voorbeeld kan gelden de karakterisering van enkele reacties op een artikel van Persoons uit 1966: ‘Alsof zij opeens was wakker gekust, stortte de geleerde wereld zich op de tekstencollectie’ (p.16).
Maar ook op een hoger niveau is het betoog niet ontbloot van iets te enthousiaste retoriek. Kwakkel zegt meer dan eens dat zijn studie zich concentreert op de 23 overgeleverde veertiende- | |
| |
eeuwse Middelnederlandse Rooklooster-handschriften. Dat is niet helemaal waar. Samen met het boekenlijstje vormt dit corpus wel het uitgangspunt van het onderzoek, maar de focus versmalt zich al heel snel tot de handschriften uit Herne die in Rooklooster terecht zijn gekomen. En dat zijn in totaal 11 handschriften (waarvan drie slechts gedeeltelijk) - de overige 12 handschriften verdwijnen uit beeld - al zijn ze wel in de bijlage beschreven, waarin vreemd genoeg wel alle 23 Rookloosterhandschriften zijn beschreven, maar niet alle overgeleverde handschriften uit Herne (16 hss.: 13 Mnl. en 3 Lat.). Kwakkels boek gaat dus over nog niet de helft van de Middelnederlandse handschriften uit Rooklooster, en eigenlijk nauwelijks over het boekenlijstje waaraan het boek wel haar hoofdtitel dankt. Zowel het lijstje als de Rookloosterhandschriften hebben denkelijk de aanleiding voor het onderzoek gevormd, maar uiteindelijk gaat het in het boek om de Hernse kartuizers en hun handschriften. Achteraf blijkt het boekenlijstje vooral een retorische functie te hebben gehad in het betoog waarvan de boodschap ‘Niet Rooklooster, maar Herne!’ luidt. En dat zou misschien nog te billijken zijn, als niet juist de herkomst van het lijstje dat in het eerste hoofdstuk nog is aangewend om de volkstalige bibliotheek van Rooklooster te reconstrueren, in de nabeschouwing door Kwakkel ernstig ter discussie wordt gesteld. Hij neigt sterk naar een toeschrijving aan Herne. Dat levert een merkwaardige tegenstrijdigheid op met het beginhoofdstuk, want als de boekeninventaris het Hernse boekenbezit betreft, kan het immers onmogelijk behulpzaam zijn bij de reconstructie van de Rookloosterbibliotheek.
Het mankement aan nuancering kan ook worden geïllustreerd aan de hand van het corpus van enkele honderden handschriften van vóór 1400 met Middelnederlands geestelijk proza, waarop Kwakkel enkele malen zinspeelt. Dit corpus is door hem in het onderzoek aangewend ten behoeve van het herkennen van kopiistenhanden, maar de precieze status ervan blijft onduidelijk. Zo'n enorm corpus lijkt het beeld van het kartuizerklooster als belangrijk productiecentrum van ‘talloze handschriften’ (p. 181, lees: 13 Middelnederlandse handschriften) enigszins te relativeren. Herne is belangrijk, dat is wel aangetoond. Maar door Kwakkels woordgebruik (‘vele’, ‘bijzonder veel’, ‘op grote schaal’, ‘talloze’) worden de schrijfactiviteiten binnen de karmis welhaast dezelfde mythische proporties aangemeten als eerder waren voorbehouden aan Rooklooster. Dat Herne zo'n uitzonderingspositie inneemt, relateert Kwakkel onder verwijzing naar secundaire literatuur aan het feit dat de monastieke boekproductie op z'n retour zou zijn aan het einde van de Middeleeuwen. Of dat werkelijk zo is, moet nog maar eens worden bewezen met behulp van het genoemde corpus. Het is niet ondenkbaar dat het scherpe oog van een paleograaf als Kwakkel nog andere monastieke productiecentra (m.n. kartuizerkloosters?) zou kunnen ontdekken binnen datzelfde corpus.
Maar dat is toekomstmuziek. Het is
| |
| |
duidelijk dat Kwakkel zijn talenten als paleograaf, codicoloog en neerlandicus uitstekend weet te combineren. Zijn studie lijkt te staan als een huis, al is dat ook te danken aan het overdadige stutwerk. Of het bouwwerk standhoudt, zal de toekomst wel uitwijzen. Wellicht worden de gaten, mocht men er al gaten in willen schieten, niet veel groter dan de prikgaatjes in een prachtig handschrift.
Jaap Tigelaar
| |
Ada Geertruide Went-Beets, Jeugd in het Beetsenhuis. Herinneringen van de jongste dochter van Nicolaas Beets. Bezorgd door Peter van Zonneveld. Leiden, 2003. [Athenae Batavae] ISBN 90-71398-05-6
Het verleden ligt ver van ons vandaan, maar is ook vlak bij. Het ligt vlakbij, aangezien ik van bijvoorbeeld Vondel gescheiden door niet meer dan drie mensenlevens. (De duur van een mensenleven heb ik daarbij op vijfenzeventig jaar gesteld). Maar het verleden ligt tegelijkertijd ver weg, aangezien de nakomelingen van Vondel in mijn tijd Vondels achter-achter-achter-achter-kleinkinderen zijn, oftewel diens zesde nageslacht. Vanwaar dit verschil tussen ‘drie mensenlevens’ en ‘het zesde nageslacht’? Voor de meeste mensen geldt dat ze eerst kind en vervolgens ouder zijn. Als kind maakt men slechts de tweede helft van het leven van zijn ouders mee en als ouder slechts de eerste helft van het leven van zijn kinderen. De levens van ouders en kinderen sluiten dus in de tijd niet als dominosteentjes op elkaar aan, maar vallen daarin dakpansgewijs over elkaar. Afhankelijk van hoe men rekent (in dominosteentjes dan wel in dakpannen) wordt de geschiedenis versneld dan wel vertraagd. Daarom staat Vondel zowel tamelijk dicht bij ons als mijlenver van ons vandaan.
Zo ligt het ook met Beets en andere literaire grootheden die beroemd werden ‘toen De gids werd opgericht’. Eerste helft van de negentiende eeuw: dat is lang geleden, zou je denken. Het aardige van het boekje Jeugd in het Beetsenhuis is nu, dat het de historische afstand tot Nicolaas Beets sterk verkleint: ik leest in een geschrift van Beets' kind en het is dit kind dat Beets als het ware in één rechte historische lijn met mij in verbinding stelt, aangezien het nog leefde toen ik al enige jaren bestond. Bij deze wonderbaarlijk verkorting van mijn historische afstand tot Beets heeft het toeval wel een aardig handje geholpen. Om te beginnen is Beets zelf stokoud geworden. Hij leefde van 1814 tot 1903 en hij overspande dus vrijwel de hele negentiende eeuw. Verder wil het geval dat hij in 1856 niet alleen weduwnaar werd na een huwelijk dat zestien jaar duurde (en waaruit negen kinderen werden geboren), maar dat hij vervolgens drie jaar later de jongste zus van zijn overleden vrouw huwde, van wie hij ook nog eens zes kinderen kreeg. De jongste van deze tweede serie kinderen, Ada Geertruide Beets, is de auteur van Jeugd in het Beetsenhuis en zij werd geboren in 1871, dat wil zeggen toen Beets zesenvijftig jaar oud was. Hoewel Ada zijn vijftiende kind was en zij pas op haar achtentwintigste trouwde, werd Beets zo oud dat hij haar
| |
| |
derde kind nog heeft gezien. En Ada zelf werd op haar beurt ook weer tamelijk oud, namelijk vierentachtig jaar, zodat het kon gebeuren dat zij pas in 1944 haar jeugdherinneringen redigeerde en pas in 1955 overleed. Voor Ada Beets geldt iets dat maar voor weinig mensen opgaat, namelijk dat tussen het geboortejaar van haar vader en dat van haar eigen dood maar liefst anderhalve eeuw ligt.
Deze historische toevallige samenloop van omstandigheden die er dus uit bestaat dat Beets zelf stokoud is geworden, dat hij tot op hoge leeftijd kinderen kreeg, en dat zijn jongste kind ook weer tamelijk oud is geworden, maakt dat Beets ons wèrkelijk nog tamelijk nabij is, hoezeer hij tegelijkertijd ook ver van ons verwijderd moge zijn. Wie Ada Beets' Jeugd in het Beetsenhuis leest, doet dan ook de ervaring op die Huizinga, meen ik, ‘het historische gevoel’ noemde, de ervaring namelijk dat je het onbereikbaar geachte verleden ondanks alles toch vrijwel aan kunt raken. Dit effect wordt in de hand gewerkt doordat de tekstbezorger van dit innemende en informatieve boekje vanwege het naturel gekozen heeft voor de oorspronkelijke aantekeningen van Ada Beets, en niet voor de (volgens Van Zonneveld) veel zoetsappiger versie van haar levensverhaal die ontstond toen zij ‘hulp’ kreeg van een daartoe aangezochte, met de familie bevriende schrijver.
Het boekje is tamelijk kaal uitgegeven. Het bevat een korte inleiding van de hand van Van Zonneveld, een stamboom van de familie, veel bijzonder aansprekende, negentiende-eeuwse foto's en ook drie met kinderlijke hand getekende plattegronden van het huis en de tuin aan de Boothstraat te Utrecht, waar dominee (en later professor) Beets vanaf 1854 bijna een halve eeuw zou wonen. Het ontbreken van annotaties is echter geen bezwaar, het verhoogt slechts ‘het historische gevoel’ dat de lectuur van de jeugdherinneringen toch al teweegbrengt.
Het aandoenlijke relaas maakt duidelijk, dat het bij Beets thuis ‘recht gezellig’ was. Hoe oubollig de thema's uit de literaire dominocratie ook mogen lijken (God, Gezin, Vaderland), uit de herinneringen van zijn jongste dochter komt Beets tevoorschijn als een gelovige, geleerde family man, die de ‘gezelligheids’-deugden van zijn tijd niet alleen in zijn verzen bewierookte, maar ze ook met warme humor belichaamde.
Ada toont ons het wel en wee van het negentiende-eeuwse gegoede milieu te Utrecht vanuit haar vaak kinderlijke perspectief. We vernemen van vakanties, logeerpartijen, huwelijken, Sinterklaasavondvieringen (met gedichten, uiteraard!), studentenaubades aan de jarige professor, ontvangsten voor collega-hoogleraren, diners, kerkbezoek in familieverband, gastpredikaties van vader onder overweldigende belangstelling, maar ook van familiewrijvingen, typhus, sterfgevallen en zelfs van een tragische liefdesgeschiedenis (nota bene van Ada zelf).
Beets was niet zomaar iemand, zo laat Ada ons voortdurend blijken. Als dominee, dichter en burger-vriend onderhield hij bijvoorbeeld bepaald warme banden met zowel Willem III, Emma als Wilhelmina. Als we lezen
| |
| |
over de reactie van Wilhelmina op de op muziek gezette feestcantate die Beets had geschreven ter gelegenheid van haar troonsbestijging in 1898, is het moeilijk te beseffen dat dan de Beweging van Tachtig alweer ter ziele is, ja dat dan zelfs het symbolisme in Nederland alweer bijna voorbij is. En wanneer we lezen over het verdriet van Ada over de dood van haar geliefde papa (1903) en mama (1911), is het maar moeilijk voor te stellen dat de Eerste Wereldoorlog dan vlak voor de deur staat en dat de literatuur buiten deze Beets-wereld op het punt staat uit te barsten in modernisme en avantgarde.
In de geschiedenis vallen niet alleen de levens van ouders en kinderen dakpansgewijs over elkaar heen. De levens van literaire generaties doen dat blijkbaar ook.
Wilbert Smulders
| |
Ronald Havenaar, Muizenhol. Nederland volgens Willem Frederik Hermans. Amsterdam: G.A. van Oorschot 2003. 214 pagina's. Prijs: € 17.50.
‘Hermans is een van de beste schrijvers van Nederland doordat hij een van de beste schrijvers over Nederland is.’ Met deze duidelijke stelling sluit de historicus Ronald Havenaar zijn studie af over het Nederland-beeld van Willem Frederik Hermans (1921-1995). Hermans' ambivalente relatie tot het vaderland kreeg in vele beschouwingen de nodige aandacht, maar Muizenhol is de eerste publicatie waarin dit kernthema centraal staat.
Hermans was een Nederlandse schrijver die meende dat de Nederlandse literatuur weinig voorstelde. Wie in deze lastige positie verkeert, moet ervoor zorgen niet in de voetangels en klemmen van die onbelangrijkheid te vallen. In het bijzondere gehalte van zijn eigen schrijverschap zag Hermans daartoe de meest adequate strategie: ‘als je het idee hebt dat het tot dusver allemaal erg provinciaal is geweest, dan moet je over je eigen land en je eigen ideeën, alles waar je mee geboren bent en alles watje aangeleerd is, dan moet je daarover op zo'n manier proberen te schrijven dat het niet zo provinciaal is - dat is de enige manier om eraan te ontkomen.’ (Vrij Nederland, 8 maart 1969) In een vijftal thematische hoofdstukken geeft Havenaar een impressie van de verschillende manieren waarop Hermans schreef over talloos veel aspecten van Nederland. Die facetten hebben betrekking op de zeden (hoofdstuk 1), de politiek (2), de taal (3), de literatuur (4)en de oorlog (5). Het zesde en laatste hoofdstuk heet ‘Muizenhol’ en bevat de conclusies ‘over enerzijds de plaats van Nederland in het literaire universum van Hermans en anderzijds de cultuurhistorische betekenis van zijn indrukken over Nederland’.
In een korte inleiding noemt Havenaar het tweetal principes dat zijn werkwijze in hoge mate bepaalt: fictionele en niet-fictionele uitspraken worden als gelijksoortig beschouwd en de chronologie speelt in de bespreking van de vijf motiefvelden een ondergeschikte rol. Ik vermoed dat het eerste uitgangspunt voor de meeste neerlandici even verrassend zal zijn als het tweede voor de
| |
| |
meeste historici. Hoezeer men ook kan instemmen met het standpunt dat Hermans' oeuvre de uitdrukking is van persoonlijke problematiek en dat de schrijver zich ook uitspreekt via zijn personages, voor de lezer is de waarheid van Hermans als geïnterviewde, criticus, essayist en journalist van fundamenteel andere aard dan de waarheid die uitgedragen wordt door personages in de wereld van woorden van een roman of verhaal. En ook al vertonen de visies in de loop der tijd een grote mate van coherentie en continuïteit, de veranderingen die zich tussen 1945 - het jaar waarin Hermans zijn eerste artikelen publiceerde - en 1995 in Nederland en bij de auteur hebben voorgedaan, kunnen toch moeilijk veronachtzaamd worden.
De soms curieuze gevolgen van deze uitgangspunten zijn al in het eerste hoofdstuk goed zichtbaar. Tot de vaderlandse zeden die Hermans laakt, behoren in de jaren vijftig normen van burgerlijk fatsoen en keurigheid zoals die werden uitgedragen door de politieke en religieuze elite. In de jaren zestig gaat Hermans - allengs een gevestigd auteur - zich juist inzetten voor het soort waarden die hij voordien attaqueerde. Wanneer maatschappelijke ontwikkelingen er dan toe leiden dat de manieren informeler en de omgangsvormen losser worden, vervult dat Hermans van royaal geventileerde weerzin. Deze omslag nu typeert Havenaar als ‘weinig consistent’, een kwalificatie die weinig recht doet aan de gewijzigde omstandigheden. Ronduit onjuist lijkt mij de wijze waarop Havenaar de libertijnse seksuele mores van de jaren zestig illustreert die Hermans' afkeer opriepen. Zonder onderscheid geeft Havenaar, met onbedoeld humoristisch effect, enige voorbeelden van die gewraakte ‘ranzigheid en misplaatste openhartigheid’, (het citaat is een parafrase van Havenaar): kranten die op grote schaal advertenties voor ontmoetingscentra van homoseksuelen plaatsen, bekende personen die publiekelijk getuigen van de zegeningen van de seksuele bevrijding, hoogleraren die in gezelschap van elkaar en hun echtgenotes een seksclub bezoeken. Zonder nu een al te grote methodologische rigiditeit aan de dag te willen leggen, constateer ik dat de symbiose van feit en fictie aldus hilarische dimensies krijgt. Dat Havenaar bij de laatste aberratie vermeldt dat die afkomstig is uit de roman Onder professoren, doet daar weinig aan af.
Wie enigszins vertrouwd is met het werk van Hermans zal in de hoofdstukken over politiek, taal en literatuur vooral een inventarisatie aantreffen van bekende preoccupaties, obsessies, conflicten en affaires. Hoe vermakelijk en vooral ook treurigstemmend al die Nederlandse kwesties ook zijn die Hermans vervulden van woede en walging - bijvoorbeeld de overbevolking, de Weinreb-affaire, het conflict met de Groningse universiteit, de veroordeling tot persona non grata in Amsterdam, de gebrekkige beheersing van de moedertaal, het proces naar aanleiding van Ik heb altijd gelijk -, uiteindelijk stellen deze hoofdstukken toch teleur omdat Havenaar zich te veel beperkt tot een eenzijdige inventarisatie. Aangezien reflectie en interpretatie meestal ont- | |
| |
breken, stijgt het betoog in dit gedeelte van de studie niet uit boven een platte aaneenschakeling van veel citaten en parafrases. Zo zullen de implicaties van Hermans' poëzie-opvatting hun betekenis zonder enige toelichting niet prijsgeven. Havenaar parafraseert de essentie van Hermans' visie als volgt: ‘Dichterlijke regels moeten door een origineel woordgebruik beweringen uitdrukken [sic] die nieuw lijken of zelfs zijn.’ De toevoeging dat Slauerhoff wèl en Van Ostaijen, Nijhoff en Achterberg niet of nauwelijks aan dit ‘kwaliteitscriterium’ voldoen, maakt voornoemde uitspraak er alleen maar raadselachtiger op.
Omdat Havenaar nagenoeg uitsluitend het perspectief van zijn protagonist kiest, valt het gebrek aan distantie eens te meer op. Kanttekeningen, kritische vragen en tegengeluiden blijven in deze hoofdstukken achterwege. Was Malraux nu werkelijk een charlatan? Hoe legitiem is de beschuldiging van Mulisch’ imitatiezucht? Treft Hermans geen enkele blaam in de Groninger kwestie? Is het waar dat de eerste vijftien jaar van Hermans' schrijverschap in het teken stonden van wrok en verbittering wegens het uitblijven van erkenning? Ik beperk me tot enkele opmerkingen over de laatste vraag. Ten onrechte blijft hier onbesproken dat succes voor de jonge Hermans een verdachte categorie was. Ware of werkelijke literatuur, zo stelt hij in de jaren veertig en vijftig, is bestemd voor de happy few. En dat beoogde publiek kreeg hij ook voor zijn tegendraadse surrealistische en psychomachische teksten. Ongetwijfeld zal Hermans zich hebben kunnen vinden in wat F. Bordewijk in 1948 schreef over diens debuutroman: ‘Conserve is een boek voor weinigen, doch het bezit de verdienste iets anders te willen dan het in de kunst gangbare.’ Bordewijk overigens was de enige levende Nederlandse auteur aan wie Hermans zich verwant voelde. In het licht daarvan is het jammer dat Havenaar niets zegt over het fundament van hun literaire congenialiteit: het on-Nederlandse genre van het ‘realisme van de droom’.
Vanaf het moment dat Menno ter Braak in beeld komt, aan het einde van hoofdstuk 4, krijgt Havenaars verhaal gelukkig een wat afstandelijker gehalte. Nu worden wel vragen gesteld, onder meer de vraag waarom de veelvuldig geuite haat van Hermans jegens Ter Braak zulke obsessieve proporties aannam. In het vijfde hoofdstuk, over het thema oorlog, overtuigt Havenaar in zijn verklaring als hij de zelfmoord van Hermans' enige zus, in de meidagen van 1940, relateert aan de door haar zeer bewonderde Ter Braak, die nagenoeg tezelfder tijd een eind aan zijn leven liet maken. En zo geeft Havenaar een voorschot op wat hij in het slothoofdstuk stipuleert: in Hermans' weinig vrolijke kindertijd en jeugd ligt de bron van de haat en strijd die zijn schrijverschap zo sterk hebben gedragen.
Het is niet het personage Richard Simmillion in het verhaal ‘Dood en weggeraakt’, zoals Havenaar beweert, maar Hermans zelf die in de beschouwing ‘Gedachten over wonen in het buitenland’ uit 1978 expliciet een relatie legt tussen de traumatische miskenning in zijn jeugd, de haat jegens Nederland
| |
| |
en literatuur als wraakoefening. ‘Als mijn ouders’, aldus Hermans, ‘wat beweeglijker waren geweest, zouden de vaderlandse eigenaardigheden die me hinderden, me, wie weet, niet zo hebben geërgerd en meteen verlamd, zouden ze mogelijk niet naderhand een onuitputtelijke bron van literaire haat zijn geworden.’ Nederland is voor Hermans een muizenhol - de metafoor is ontleend aan een uitspraak van de duivel in de roman Herinneringen van een engelbewaarder - dat moet worden uitgerookt en vertrapt. Dat Hermans als authentiek bewoner van dat hol daarmee zichzelf treft, is een onmiskenbaar teken van zelfhaat. In tal van opzichten, zo laat Havenaar zien, bezondigde Hermans zich aan gedragingen die, aangetroffen bij landgenoten, slechts zijn afschuw en verzet opriepen. Zo hekelde hij Nederlanders omdat ze een neiging hebben ‘graag veel bezig te zijn met een auteur die ze au fond minachten’; het citaat is van Hermans zelf...
Muizenhol is een studie die lijdt aan een zekere oppervlakkigheid en onevenwichtigheid. Bovendien is de werkwijze gestoeld op twijfelachtige methodologische principes. Niettemin lukt het Havenaar duidelijk te maken hoe prominent de rol van het Nederlandbeeld is in Hermans' werk. De paar excursies over de cultuurhistorische betekenis van Hermans' opvattingen over Nederland zijn daarentegen te speculatief en te vluchtig voor serieuze conclusies. De stelligheid waarmee Havenaar, onder verwijzing naar Pim Fortuyn, Hermans' afkeer van valse profeten profetisch noemt, zou ik niet voor mijn rekening willen nemen in de wetenschap dat Hermans kort voor zijn dood al dan niet raillerend zei warme gevoelens te hebben voor de Italiaanse politicus Berlusconi: ‘Zijn haar zit altijd goed. De man is elegant, hij is altijd met smaak gekleed.’
Hans Anten
|
|