Nederlandse Letterkunde. Jaargang 8
(2003)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||||||||
[2003/3]Van Middelnederlandse literatuurgeschiedenis naar universiteit en maatschappij
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||||||||||
meen als literatuur nu eenmaal per tijd, en voor een deel zelfs per persoon, uiteenlopende reflectie oproept. Dat geldt haast des te sterker naarmate het object van langer her dateert, en daarom moet juist de geschiedenis van oude literatuur telkens opnieuw worden geschreven. Toch heeft een goede literatuurgeschiedenis een langzame halveringstijd. Ze zijn niet voor de eeuwigheid geschreven, maar worden wel geacht een tijdje mee te kunnen, al was het maar als schurkpaal, maar liefst een beetje meer, als gids en inspiratiebron. Totdat de onvermijdelijke levenscyclus ook dit boek tenslotte overhevelt van de boekhandel naar de UB, waar ieder boek gemiddeld eens per tien jaar wordt uitgeleend, en verder in de magazijnen leeft.Ga naar eind2 En dat is goed, en mag ons wetenschappers nederig stemmen.
De eerste volwassen literatuurgeschiedenis van onze middeleeuwse literatuur dankt het Nederlandse taalgebied aan W.J.A. Jonckbloet (1817-1885), die haar publiceerde in maar liefst drie delen, totaal ruim 1500 pagina's, in de jaren 1851-1855.Ga naar eind3 De auteur was met zijn 34 jaar voor dergelijke arbeid uitgesproken jong, en was zoals zoveel vernieuwers pionier vanuit de periferie. Als Leidse student liet hij hardnekkig na voor enig examen op te gaan, omdat hij meende dat het studieprogramma in de Letteren - destijds volledig in het teken van de Klassieken, en trouwens ook compleet in het Latijn gegeven - te weinig bood van waar het hem om ging: de studie van de oude teksten in het Nederlands. Die liefde voor de moedertaal was hem voorzeker aangeboren, maar tevens ingeprent door het vereerde voorbeeld van de wetenschap in Duitsland, waar mannen als Grimm en Gervinus de burgers met Bildung de ogen hadden geopend voor de vroege glorie van de eigen literatuur. Hun vorm van geesteswetenschap wilde Jonckbloet vaardig laten worden over het middeleeuwse Nederlandse erfgoed. Dat moest toen nog om zo te zeggen worden opgegraven, verscholen als het lag in perkamenten folianten die aan verzamelaars van antiquiteiten weliswaar belang inboezemden, maar zonder dat hun inhoud al een academische kwestie was. Het is dan ook verre van toevallig dat Jonckbloet bij zijn missie de meeste steun kreeg, niet van professoren, maar van bibliothecarissen, die als geen ander wisten wat er in hun kluizen aan schatten op ontsluiting wachtte. Vooral de Haagse bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek, dr. W.J. Holtrop, voorzag Jonckbloet van objecten voor zijn zendingswerk, en attendeerde hem bijvoorbeeld op unieke Middelnederlandse bronnen als de Beatrijs, de Karel ende Elegast en de Lancelotcompilatie, het vlaggeschip van Nederlandse teksten over koning Arthur en zijn Tafelronde. Men kan zich afvragen of er enig verband is tussen deze steun uit de K.B. en de opvallende protectie jegens Jonckbloet van waarachtig koninklijke zijde, i.c. van koning Willem III plus diens verwanten en opeenvolgende ministers - en of die toegenegenheid dan weer verband houdt met het haast wel zekere gegeven dat Jonckbloet, officieel de zoon van een fourier ten hove, het buitenechtelijke kind was van koning Willem II.Ga naar eind4 | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Maar hoe dan ook: de pioniersarbeid van Jonckbloet maakte grootscheeps school. De latere Utrechtse hoogleraar Moltzer bekende als student te hebben ‘gedweept’ met diens Geschiedenis der middennederlandschen dichtkunst, en volgde met een schare jongeren het daar gewezen studiepad der Middelnederlandse letterkunde.Ga naar eind5 Ook Jonckbloet zelf bleef vurig doende in het vakgebied, zozeer zelfs dat hij op latere leeftijd een compleet vernieuwde versie van zijn literatuurgeschiedenis het licht deed zien - bovendien uitgebreid naar de tijdvakken tot en met de Verlichting - en die tot vier maal toe bij herdrukken inhoudelijk herzag.Ga naar eind6 Die bijgewerkte herdrukken zijn typerend voor de wetenschappelijke dynamiek die het vak inmiddels had gekregen, en waarbinnen regelmatig van nieuwe ontdekkingen en inzichten viel te getuigen.
Wel het meest sprekende blijk van Jonckbloets erflaterschap was dat zijn literatuurgeschiedenis al in de volgende generatie twee opvolgers kreeg, respectievelijk geschreven door Jan te Winkel (1847-1927) en Gerrit Kalff (1856-1923). Hun beider literatuurgeschiedenissen zijn in menig opzicht spiegelbeeldig. Kalff publiceerde in 1906-1907 een evenzeer eclectisch als bevlogen overzicht.Ga naar eind7 Van alle Nederlandse literatuurgeschiedschrijvers tot op heden lijkt hij het meest de tweede, diepe betekenislaag van het woord geschiedenis te hebben beseft: dat history ook story inhoudt, en Geschichte ook verhaal betekent. Uit Kalffs literatuurgeschiedenis spreekt een oorspronkelijke man van wetenschap, die bijvoorbeeld als eerste oog toont voor de Middelnederlandse letterkunde in haar context van maatschappelijk functioneren. Maar ook een man van smaak en stijl, met humor ook, die durft te kiezen en te oordelen, en ons een literatuurgeschiedenis vol leven, kleur en warmte schenkt. Een eeuw na dato laat Kalff zich nog met genoegen lezen. Daartegenover stelde Kalffs tijdgenoot Te Winkel zich veel afstandelijker op jegens de Middelnederlandse letterkunde, en als de omnivore encyclopedist ervan.Ga naar eind8 Dat hoeft niet te verbazen van een man die een archief naliet waarin niet slechts compleet blijkt te zijn bijgehouden welke collega's hij allemaal had gehad, maar ook welke studenten - aan wie hij op tentamen vragen stelde die ons nu gemakkelijker bijblijven dan de antwoorden, zoals: welke Nederlandse schrijvers kent u wier vader apotheker was? - en zelfs welke leerlingen in het middelbaar onderwijs; welke steden hij had bereisd en welke toneelstukken hij ooit had gezien - een archief vol bijna dwangneurotische lijsten, vergezeld van alle stukken van commissies en verenigingen waarvan hij ooit lid was geweest, plus vrijwel alle brieven die hij ooit ontving (enveloppen incluis) en alle roosters die hij heel zijn werkzaam leven bijhield van zijn dagindeling, onder vermelding van de tijd uitgetrokken voor de wandelingen met zijn vrouw, en een expliciete aantekening erbij als dit niet doorgegaan was wegens weersomstandigheden. Van een man die zulke dingen niet alleen bijhoudt maar ook nog bewaart, verbaast het niet dat zijn literatuurgeschiedenis van de middeleeuwen alle toen bekende Middelnederlandse teksten aan bod laat komen, die doorgaans uiterst zakelijk | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||||||||||
typeert en grondig documenteert in gulle voetnoten. Het geheel heeft even veel charisma als een hangar met ijzerwaren, maar vergis u niet: tot op vandaag is er dikwijls geen betere vraagbaak dan Te Winkel als men feiten over Middelnederlandse teksten zoekt. De naslagfunctie van een literatuurgeschiedenis is bij hem in de best denkbare handen. Vooral de tweede, sterk uitgebreide druk van Te Winkels Ontwikkelingsgang uit 1922 maakt duidelijk hoe imposant veel werk er sinds aartsvader Jonckbloet was verzet. Nog preciezer laat zich dit documenteren dankzij Petits complete Bibliographie der Middelnederlandsche taal- en letterkunde over de jaren 1800 tot 1910: het aantal publikaties over Middelnederlandse letterkunde beloopt daar een kleine vierduizend, met een eenparige versnelling vanaf 1840. Het is de negentiende-eeuwse universitaire dynamiek ten voeten uit: in drie generaties had zich vanuit het niets een complete wetenschap gevestigd.
Intussen had die wetenschap dan wel drie grote literatuurgeschiedschrijvers voortgebracht, maar geen van hen was van de achtergrond die voor de Middelnederlandse letterkunde zelf zo bepalend was: Vlaams en katholiek. Deze lacune werd evenwel in de eerstvolgende generatie meer dan gevuld door Jozef van Mierlo (1878-1958), de Vlaamse jezuïet die tussen 1908 en 1958 in zijn eentje bijna tweeduizend publikaties - gemiddeld zo'n 40 per jaar - over nagenoeg de hele Middelnederlandse letterkunde produceerde, waaronder maar liefst drie edities van een literatuurgeschiedenis.Ga naar eind9 Vooral de laatste daarvan, verschenen in 1949, maakt op formidabele wijze goed wat totdantoe, in de Noordnederlandse literatuurgeschiedenissen van liberalen als Jonckbloet en Kalff en domineeszoon Te Winkel, wel onvermijdelijk tekort gekomen was: de religieuze Middelnederlandse literatuur, met wereldwijd unieke kroonjuwelen zoals Hadewijch en Ruusbroec. Van Mierlo toonde als geen ander hoezeer het geloof tegelijk bron én doel is van veel Middelnederlandse teksten. Daarnaast is zijn verschijning ook op meta-niveau vernieuwend: hij was de eerste pure specialist. De drie eerdere literatuurgeschiedschrijvers waren weliswaar alle drie in de Middeleeuwen gepromoveerd en hadden aan dit tijdvak de meest doorleefde delen van hun werk gewijd, maar dat toch steeds als onderdeel van een veel langere mars door de complete Nederlandse literatuurgeschiedenis. Bovendien waren het volbloed Hollanders, aan wie de Gouden Eeuw door de traditie ingegoten was als hoogtepunt van de cultuurgeschiedenis. Van Mierlo hield zich enkel met de Middeleeuwen bezig, en was als Vlaming goed bewerktuigd om juist dit tijdvak om zijn glorie lief te hebben. Dat leverde soms blinde vlekken op, zoals wanneer hij volhoudt dat het Franse middeleeuwse nationale epos, het Chanson de Roland, terug zou gaan op een verloren versie in het Vlaams - en dit soort ontsporingen zou hem bij latere generaties een belaste naam bezorgen. Maar de spankracht van Van Mierlo's oeuvre demonstreert per saldo toch vooral hoeveel het tot de wetenschap kan bijdragen om in vuur en vlam te staan voor je object. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Eenmaal op Van Mierlo's hoogvlakte aangekomen, leken voor dit vak geen toppen meer in het verschiet te liggen. Van Mierlo zelf was de eerste om het zo te zien: hij ontried een jonge vakgenoot-in-spe zich op de Middelnederlandse letterkunde toe te leggen met een soeverein ‘Dat zal niet gaan, want ik heb alles al ontdekt’.Ga naar eind10 En waarachtig: als men de literatuurgeschiedenis bekijkt van de eerstvolgende generatie, het Handboek van Gerard Knuvelder, lijkt het aan de middeleeuwen gewijde deel daarvan goeddeels veroordeeld tot herkauwen van Van Mierlo.Ga naar eind11 Die rust zou echter stilte blijken voor een nieuwe storm, die nu zo'n 30 jaar geleden opstak en tot aan het nieuwe millennium heeft weten aan te houden, getuige bijgaande grafiek.
Boekpublicaties Medioneerlandistiek
Deze hernieuwde groei, zeg maar gerust explosie, van het vak dat zich van toen af aan allengs vanzelfsprekender ‘medioneerlandistiek’ ging noemen - een lelijk woord, maar wel bevorderlijk voor het identiteitsbesef- vraagt om verklaring. Als ik het goed zie, is die in hoofdzaak tweeërlei: intern en extern. Extern betreft het de organisatie van het wetenschappelijk bedrijf: de overdracht van het organisatiemodel der bètawetenschappen op de alfa's. Per traditie vormen proefschriften de aanjagers in alle wetenschappen. Tot 1970 betekende dit in ons soort vakken dat zo'n proefschrift was bewerkt door een leraar in diens vrije tijd, of door de doodenkele wetenschappelijke ambtenaar die deze vakken voor de studententoevloed van alweer die jaren zeventig employeerden. Maar toen werd promoveren ook in de alfawereld een beroep: er kwamen universitaire arbeidsplaatsen voor pas afgestu- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||||||||||||
deerden om gedurende een viertal jaren aan een proefschrift te werken. Die banen waren tijdelijk, en dat zou voor de continuïteit van kwetsbare vakken en personen weer zijn eigen problemen oproepen, waar vele hier aanwezigen van kunnen getuigen. Maar voor de wetenschappelijke produktiviteit als zodanig was het pure winst, ook al omdat zich in de medioneerlandistiek naar het mij voorkomt een uitgesproken stevig échelon van jonge promovendi aandiende, en hun professoren kennelijk een goede hand van kiezen en begeleiden hadden. Het bleek in elk geval een vak met een hoog rendement vanuit dit nieuwe gilde. Voor oude tijden is het lastig om complete gegevens te vergaren, maar geen twijfel lijdt dat in de dertig jaar sinds 1970 aanzienlijk meer proefschriften in dit vakgebied zijn verschenen dan in de honderdvijftig jaar daarvoor. Het heeft dit vak een ware vloed aan nieuwe kennis opgeleverd, waarbij zich een spiraalsgewijs momentum ontwikkelde. Reden genoeg om hier eens ex cathedra dankbaarheid te tonen aan de bèta's voor het goede voorbeeld, en aan bestuurders voor de creatie van deze nieuwe kansen. Alles bijeen bewijst het dat niet alleen de wetenschap, maar ook het wetenschapsbeleid zijn correlatie kent tussen input en output. De nieuwe bloei van de medioneerlandistiek was nooit gerealiseerd zonder de irrigatie vanuit deze nieuwe geldstromen. Maar dat die milde regen juist in dit vakgebied zozeer vrucht kon dragen, was ook te danken aan een nieuw intern élan. Puur theoretisch beschouwd zou men kunnen veronderstellen dat dit wellicht zou samenhangen met de vondst van nieuwe teksten, die aan de generaties voor Van Mierlo onbekend waren. De modale medioneerlandicus zal desgevraagd niet erg geneigd zijn de verklaring in die hoek te zoeken. Misschien omdat wij zo getraumatiseerd zijn door het pijnlijke gemis van de Madoc, hebben wij onszelf aangewend dat wij geen vak zijn van ontdekkingen. Maar als men dan de lijst opmaakt van vondsten sinds Van Mierlo, blijkt deze toch verrassend lang en rijk. Alleen al in het genre van de ridderepiek, sinds Jonckbloet wel het best doorvorste Middelnederlandse stofcomplex, zijn er sedert Van Mierlo tenminste vijftien romans bijgevonden. Stuk voor stuk fragmentarisch weliswaar - zoals het overgrote deel der Middelnederlandse teksten in dit genre - maar niettemin even zovele verrijkingen van het patrimonium.Ga naar eind12 Ook in de lyriek zijn er veel teksten bijgevonden. Bij de bewerking van het recente Repertorium van het Middelnederlandse lied kwamen alleen al voor de periode tot 1440 120 nieuwe liederen aan het licht, en voor de tijd daarna een veelvoud daarvan.Ga naar eind13 Zeer talrijk zijn de nieuw gevonden bronnen voor de geestelijke letterkunde, waaronder het enorme tekstmassief van de meest produktieve schrijver van de Nederlandse Middeleeuwen, de zgn. Bijbelvertaler van 1360, een fenomeen van Europees formaat aan wie nog nooit in enige literatuurgeschiedenis goede aandacht is besteed. En in het genre van de zgn. Artesteksten, geschriften over kennis en kunde, heeft het moderne onderzoek een schat aan cultuurhistorisch zeer belangrijke bronnen blootgelegd die tot voor kort een goeddeels ondergronds bestaan leidden. (Aangezien het merendeel van deze vondsten direct samenhangt met de verhevigde arbeidsinspanningen van het zojuist genoemde diepte-onderzoek, moet | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||||||||||||
men wel tot de overtuiging komen dat een beter geoutilleerde wetenschap in een dergelijk geval allang minstens één speurneus in vaste dienst zou hebben gehad, met een mondiale openbaar vervoerkaart en de talenkennis en contactuele eigenschappen om bij bibliotheken en particulieren diep in de bezittingen te mogen snuffelen. (Wie weet komt dan zelfs de Madoc nog boven water, of de Wachtendonckse psalmen, het alleroudste Nederlandse boek, dat pal na zijn ontdekking lijkt te zijn verdonkeremaand. En onze rubriek Opsporing verzocht is nog beduidend langer). Het zou daarbij gewenst zijn als zo iemand niet kriskras te werk zou gaan, maar zoveel mogelijk systematisch. Want ook wat dat betreft staan we nog in de kinderschoenen.Ga naar eind14)
Toch zijn de nieuwe vondsten niet de voornaamste drijvende kracht achter het nieuwe élan van de medioneerlandistiek. Nog grotere stuwkracht levert de vernieuwde kijk op materiaal dat op zichzelf al bekend was. Hoewel het absoluut niet aangaat alle vernieuwing van de afgelopen decennia onder dezelfde noemer te willen brengen, is één paradigma wel bij uitstek produktief gebleken. Alweer kwam de inspiratie hiervoor uit Duitsland overwaaien, aangeblazen als zij werd vanaf het meer van Konstanz, waar Hans Robert Jauss de literatuurwetenschap in 1967 provoceerde met een herwaardering van de toen door velen voor passé gehouden literatuurgeschiedenis. Het was naast herwaardering ook herijking daarvan, waar Jauss pleitte voor nadrukkelijke aandacht voor het literaire publiek door eeuwen en genres heen. De volwaardige literatuurgeschiedenis zou niet alleen moeten draaien om auteurs en teksten, maar ook oog tonen voor de lezer als vitale factor in de literaire communicatie.Ga naar eind15 Vooral ten aanzien van de middeleeuwse literatuur trof Jauss daarmee het literaire leven in het hart. Heel anders dan moderne schrijvers immers - al stel ik ze nu wat schematisch tegenover elkaar - schrijft de middeleeuwse auteur niet voor een vage, vrije markt, maar werkt hij dicht bij zijn primaire publiek, en schrijft hij meestal voor een welbekende kring waarop hij zich terdege in kan stellen. Dit geldt al helemaal wanneer er bij het werk een opdrachtgever in het spel is: dan lijkt het scheppingsproces in hedendaagse verhoudingen niet zozeer op dat van vrije kunst, maar meer op de totstandkoming van een huis onder architectuur, in nauwe dialoog tussen ontwerper en gebruiker, en met een grote invloed van die laatste. Aldus maakte Jauss' aandacht voor de lezer bij de middeleeuwse literatuur de weg vrij voor iets fundamentelers: een veel nadrukkelijker historisering van die literatuur, in haar van de moderne tijd vaak zo afwijkende eigenheid. Niet dat Jauss alle dingen nu opeens volslagen nieuw maakte, natuurlijk; ten onzent hadden bijvoorbeeld De Vooys in 1903, en Kalff via zijn literatuurgeschiedenis, zich wel eens in dezelfde richting uitgelaten.Ga naar eind16 Maar pas onder de invloed van Jauss werd de contextgerichte benadering van middeleeuwse literatuur een waar programma, en werd zij tot in vele hoeken en gaten van de Middelnederlandse letterkunde beproefd. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Inmiddels zijn wij daarin zo doorkneed geworden, dat bepaalde kinderziektes en overspannen verwachtingen van deze benadering evenzeer bekend zijn.Ga naar eind17 Ik noem twee duidelijke beperkingen die in de afgelopen vijftien jaar goed aan de dag kwamen. In de eerste plaats bleek Middelnederlandse literatuur nu ook weer niet zo anders dan moderne - en gelukkig maar - dat alles op publiek en opdrachtgever te herleiden viel, en de auteur slechts tolk van een collectief bleek. Mijn eigen boek Het woord van eer uit 1987, over de literatuur rondom het Hollands-Beierse hof, heeft weliswaar een publieksmilieu als uitgangspunt, maar werd uiteindelijk geordend naar de diverse auteurs, die ieder wel degelijk hun eigen stem bleken te hebben. Uit Maerlants wereld blijkt die individualiteit nog eens zo duidelijk, hoeveel nadruk daar ook moge liggen op Maerlants primaire publiek en context voor een goed begrip van dit schrijversfenomeen. Daarbij rijst tevens al te zichtbaar een tweede handicap van deze benadering: dat reconstructie van oorspronkelijk publiek en context bij de middeleeuwse literatuur dikwijls een hachelijke, nogal speculatieve zaak is. Omdat wij meestal moeten woekeren met een vergaand gebrek aan externe gegevens, zijn de opdrachtgevers achter de teksten doorgaans rijkelijk schimmig, en is het primaire publiek slechts matig peilbaar, zeker als men niet wil vervallen in gevaarlijke stereotypieën, zoals dat middeleeuwse ridderliteratuur wel bedoeld zal zijn geweest voor ridders en jonkvrouwen. Zo had het nieuwe paradigma van de publieksgerichte literatuurbenadering van lieverlee al weer betrekkelijk geruisloos kunnen zijn ingedaald in de reeds goed gevulde gereedschapskist van letterkundige technieken waarvan men kan zeggen: waardevol instrumentarium, maar niet probaat voor elk karwei. Intussen is er evenwel een nieuwe methodische variant doorgebroken die de publiekskant van de middeleeuwse literatuur onverminderd hoog op de agenda houdt: de aandacht voor de handschriften als spiegel van hoe teksten functioneerden. Deze benadering, vanuit de materieel bewaarde boeken dus, lijkt mij inmiddels nog profijtelijker dan die vanuit de opdrachtgevers en het publiek achter de teksten. Geen wonder eigenlijk, met al dat authentieke bronnenmateriaal voorhanden; en bovendien is dit een invalshoek die onze voorgangers, deels uit gezindheid en deels noodgedwongen hebben laten liggen. Voor Jonckbloet en de zijnen was de glorie van het vaderland zozeer een drijfveer, dat zij een alleszins begrijpelijke neiging hadden om de teksten na hun ontdekking in de handschriften zo snel mogelijk via edities in het publieke licht te brengen - zo ongeveer zoals men postzegels afweekt om ze te kunnen inplakken in een album (in dit geval: de literatuurgeschiedenis; de handschriften zijn in deze vergelijking dus slechts enveloppen). Bovendien waren tot ver in de twintigste eeuw de hulpwetenschappen der paleografie en codicologie, de specialismen van het oude boek en schrift, nog niet zo ver gevorderd; en ook pure techniek spreekt hier een danig woordje mee: dankzij de sterk verbeterde methoden van fotografie, reproduktie en digitalisering - en ook die van het menselijk transport - zijn hedendaagse mediëvisten veel beter toegerust voor bronnenonderzoek dan vroeger. Zo konden we onlangs vernemen, als ware het de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||||||||||
gewoonste zaak ter wereld, hoe een onderzoeker uit Pittsburgh (Pennsylvania) een significante parallel had opgemerkt tussen de miniaturen van een codex in Toledo en een losse initiaal van Judith en Holofernes, bewaard in het Twents Museum te Enschede.Ga naar eind18 Middeleeuwse literatuurgeschiedenis is tegenwoordig voor een groot deel overleveringsgeschiedenis.Ga naar eind19 Het perspectief om handschriften niet enkel als het doorgeefluik van teksten te beschouwen, maar zelf als een historisch feit en als een venster op de literatuur in haar toenmalig functioneren, heeft de medioneerlandistiek zeer veel te bieden. Voor het eerst wordt bijvoorbeeld serieus studie gemaakt van de interferentie tussen woord en beeld: de miniaturen die de teksten - en alweer: vaker dan wij ons bewust zijn - begeleiden. Maar ook het algeheel niveau van boekverzorging, het schrifttype, de opmaak van de teksten, de verzameling waarin zij verenigd voorkomen, notities in de marge en zelfs het type afkortingen - ze kunnen allemaal veel zeggen over de historische verschijningsvorm van middeleeuwse literatuur, die in de handschriftelijke periode immers maatwerk was, en steeds opnieuw werd toegesneden al naar gelang beurs en bedoelingen strekten. Het grote methodische voordeel boven het nogal speculatieve onderzoek naar in de tekst geïmpliceerde opdrachtgevers en publiek is bovendien dat men via de materiële overlevering de Middeleeuwen echt in handen heeft, in een object dat literatuur en lezer concreet representeert.Ga naar eind20
Nu kan het lijken of ik aan het smokkelen ben. Immers: veel middeleeuwse teksten zijn ons enkel overgeleverd als kopieën in de zoveelste graad, waarvan het uiterlijk niets hoeft te impliceren omtrent het milieu waarin de literatuur oorspronkelijk tot stand kwam. Zo is de oudste grote literaire tekst die in het Nederlands voorhanden is, het gespierde heiligenleven van Servaes door onze eerste bij naam bekende dichter Hendrik van Veldeke, alleen compleet bewaard in een codex uit omstreeks 1470, dus driehonderd jaar na dato van ontstaan. (Al kennen we sinds kort - alweer zo'n nieuwe vondst - fragmenten uit Veldekes eigen tijd).Ga naar eind21 Toch is dit voor de Middelnederlandse letterkunde eerder een kras dan een representatief geval, en als zodanig net zo min maatgevend als het zgn. Büdingse fragment van Lodewijk van Velthems Spiegel historiael.Ga naar eind22 Dit laatste moet wel stammen uit het werkboek van de dichter zelf. Niet alleen dateert het uit diens tijd, maar ook zien we dat midden in een vers ruimte is opengelaten terwijl links in de marge het Latijnse woord staat dat de directe bron van Velthem op de corresponderende plaats bevat (ydiomata). Vermoedelijk wilde Velthem over de verdietsing daarvan nog wat piekeren, of navraag doen. Binnen het spectrum van, aan de ene kant, zo'n autograaf tot aan het andere uiterste een zeer late kopie zoals in het geval van Veldekes Servaes bevinden zich de meeste Middelnederlandse bronnen. En het opvallende is nu, dat in het zeer geïntensiveerde onderzoek naar materiële overlevering dat dezer jaren gaande is, opmerkelijk vaak naar voren komt dat er veel bronnen zijn die dichtbij het ont- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||||||||||||
staansmilieu der teksten staan, dus aan de spectrumzijde van de autograaf. Deze conclusie is overigens nog niet in algemene zin geformuleerd; ik denk omdat wij mediëvisten per traditie zo geconditioneerd zijn op een secundaire overlevering, dat elke primaire ons haast in verlegenheid brengt. Maar toen ik voor deze gelegenheid de lijst opmaakte van Middelnederlandse bronnen die in de afgelopen jaren als autografen, dedicatie-exemplaren en anderszins primaire overleveringsgetuigen zijn aangemerkt, trof die mij door kwantiteit en kwaliteit. Alleen al uit het Hollands-Beierse hofmilieu dat in Het woord van eer centraal staat, is er aan zulke primaire overlevering heel wat bewaard.Ga naar eind23 (Overigens heb ik daar in dat boek nog veel te weinig mee gedaan, zo besef ik vijftien jaar na dato). Van de daar behandelde auteurs zijn eigenlijk alleen Dirc Potter en Willem van Hildegaersberch stereotiep secundair overgeleverd - met dien verstande dat we van de eerste wel hoogstpersoonlijke ambtelijke stukken hebben, en van de tweede een verzamelhandschrift dat dicht bij het boek moet staan dat de graaf van Holland zelf aankocht. Daarnaast bezitten we de dedicatie-exemplaren van hofkapelaan Dirc van Delfts religieuze encyclopedie en van de Hollandse kroniek van heraut Beieren. Van laatstgenoemde schrijver hebben we ook zijn zgn. Kladboek, en bovendien zijn Gelderse Wapenboek met o.a. 12 gedichten van zijn hand, alsmede een door hem zelf aangelegd verzamelhandschrift met korte kronieken en heraldische schilderingen. Volgens de recentste inzichten kennen we bovendien een bijgekrabbeld drinklied-in-de-maak van Pieter Potter, en authentieke schatten uit de Haagse hofboekerij zoals het getijdenboek van gravin Margaretha van Kleef en een luxueus Biblia pauperum. Zo blijken tegenwoordig steeds meer Middelnederlandse bronnen uit primaire kring afkomstig.Ga naar eind24 De afstand tussen ontstaan en overlevering is vaak verrassend veel kleiner dan het traditionele beeld veronderstelt.
Kortom: de studie van de authentieke bronnen leidt ons regelmatig richting het milieu waar Middelnederlandse literatuur ontstond, en is dan ook een hoofdpijler voor een nieuwe literatuurgeschiedenis. We kijken hier veelal publiek én auteur op de vingers. En zelfs indien dat minder het geval is, omdat de bron wel uit een secundaire of zelfs tertiaire kring stamt, kan studie ervan essentieel bijdragen tot de historische blik op deze literatuur. Immers: ook in dit opzicht hebben we voor de middeleeuwen te maken met een fundamenteel andere literaire cultuur dan die van heden ten dage, waarin een literaire tekst, eenmaal door de auteur gepubliceerd, vormvast de wereld ingaat, en in beginsel zonder dat er ook maar iets aan wordt gewijzigd, tenzij door de auteur zelf. In vergelijking daarmee was de middeleeuwse literaire tekst oneindig variabel. Dat niet alleen omdat nu eenmaal per kopie afwijkingen binnenslopen, maar ook omdat de tekstcultuur herziening door een tweede of derde hand uitdrukkelijk toeliet, vaak zelfs aanmoedigde. Van vele Middelnederlandse teksten hebben wij verschillende versies, of vervolgen, of juist excerpten overgeleverd gekregenGa naar eind25 - een fenomeen dat nog te weinig op zijn fundamenten is bezien. Die duiden op een veel meer open tekstualiteit, wezenlijk | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||||||||||||
anders dan de gefixeerde die ons sinds boekdrukkunst en copyright vertrouwd geworden is. De middeleeuwen kenden een veel veranderlijker literatuur, en ik ben er hoe langer hoe meer van overtuigd dat dit niet louter onvermijdelijk gevolg was van een gebrek aan mechanismen ter fixatie, maar ook een poëticaal beginsel - en dat middeleeuwse schrijvers er soms uitdrukkelijk op aanstuurden dat er met hun werk zou worden voortgedaan. Het ‘wordt vervolgd’ lag veelal in hun werk besloten. Heel curieus in dit verband, en voor zover ik weet uniek op Europese schaal, is de epiloog in het Leidse handschrift van de vroeg-veertiende-eeuwse Roman van Limborch. Dat verhaal eindigt op zeer harmonische wijze: alle liefdesparen in deze operette-achtige roman treden tegelijk in het huwelijk. Maar niettemin lijkt hier de dichter zelf nog enkele suggesties aan te reiken voor wie nog niet genoeg van het verhaal mocht hebben: Die dichten woude: nu volcht hier na
Hoe Rioen van Amasonia
Elionetten tenen wive nam,
Ende hoe van Byhem die edel man
Ghecreech Pasca die vrouwe fijn
Daer noch die Beyeren ave sijn -
Ende Maurus die sine mede,
Daer hi vele pine omme dede
Ende met crachte ontfoerde den vader.
Dus: wie zich geroepen voelt, is welkom om langs deze lijnen voort te dichten. Dit is toch wel een uiterst sprekend getuigenis van de open tekstcultuur die de middeleeuwse literatuur kenmerkt, en van de ‘Lust zum Fabulieren’ die het epische genre voortstuwt. Maar ook in meer serieuze context blijkt de letterkunde zich vrijwillig ter verbetering te presenteren. In zijn berijmde commentaar op het evangelie van Johannes verklaart sprookspreker Augustijnken met onverholen trots zijn uiterste best te hebben gedaan voor deze zaak van hoog belang; ende wie dat verbeteren can, of daer in ghebreect iet, ic weets hem danck. En zelfs de grote Maerlant roept in de epilogen van zowel zijn Alexanderroman als zijn Rijmbijbel met zoveel woorden op tot reparatie van gevallen steken zijnerzijds.Ga naar eind26 Het lijkt erop dat middeleeuwse teksten dus ‘verschenen’ met het expliciete potentieel om te veranderen. Wat dat betreft lijkt deze literatuur toch nog een beetje collectief vertelgoed zoals dat in de orale cultuur zo vanzelfsprekend was geweest. Misschien lijkt het qua type ook wel op de hedendaagse tekstcultuur zoals we die op Internet aantreffen. Wie daar iets in het licht geeft, weet dat anderen zijn werk naar believen zullen hergebruiken - maar voor bepaalde publicisten is dat juist een positieve mogelijkheid: zij weten zich auteur in interactieve zin. Overigens zou ik deze gedachtengang niet zo ver willen doorvoeren, dat traditionele concepten als auteur en werk volledig zouden moeten eclipseren uit de middeleeuwse lite- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||||||||||
ratuurgeschiedschrijving.Ga naar eind27 Maar wel is zeker dat we niet toekomen met het enkelvoudige model van lineair geschakelde scheppingen. Juist voor de middeleeuwen hoort het voortleven en veranderen van literaire teksten een integrerend onderdeel van het geschiedverhaal te zijn, en ook daartoe is overleveringsgeschiedenis een baken als geen ander.
Een dusdanig rijk en fluïde tekstmilieu te vatten binnen de beperkte wereld van een gebonden boek is alsof men de zee wil tonen in een jampot. Zelfs als het boek heel dik mag zijn (ik denk steeds vaker aan een pagina of duizend) en ook nog eens verrijkt kan worden met een dynamische website, grenst die ambitie aan het onuitvoerbare - en dan hebben we het nog niet eens gehad over het al te menselijke probleem hoe de auteur van zoiets al die teksten en de bijbehorende massieve vakliteratuur de baas kan worden. En als om hem verder te ontmoedigen heeft ook nog eens diens eigen leermeester het hele genre van een literatuurgeschiedenis als een Potemkindorp gebrandmerkt: een slechts in schijn ordentelijke modelboerderij, die een sadistisch universum van geleerde onmacht aan het oog tracht te onttrekken.Ga naar eind28 En Gerritsens vele postmoderne volgelingen in Amerika hebben zijn scepsis zelfs geradicaliseerd tot het failliet van alle grote verhalen, waarin zij wetenschap zichzelf zien opblazen. Voor dergelijke démasqués is inderdaad evidentie genoeg, en de van daaruit baangebroken voorkeur voor de speelse vormen van essay en micro-historie hebben de geesteswetenschappen heel wat vuurwerk geschonken, al zat er ook volop van het Bengaalse type bij. Maar hoe bevrijdend zulke deconstructie ook mag werken, zij mag niet leiden tot de vaandelvlucht voor wat een hoofdverantwoordelijkheid van elke wetenschap mag heten: die voor synthese. Hoezeer de positivistische schoonheid haar gezicht mag hebben verbrand, om het verleden louter als een vrolijke keuken te beschouwen, is ons soort vakken niet primair op aarde. Een discipline als medioneerlandistiek, die van zichzelf mag zeggen dat zij in recente decennia zoveel vooruitgang heeft geboekt, mag zich eenvoudig niet onttrekken aan de vraag hoe zich al deze nieuwe kennis tot elkaar verhoudt, en of er iets van samenhang bespeurbaar is in al dat toegenomen weten. Ook in een domein als literatuurgeschiedenis, dat zich vanuit zijn aard nu eenmaal eerder occupeert met het specifieke dan met het algemene, vereist de intellectuele rigueur dat wij, misschien niet naar systemen, maar wel naar patronen blijven zoeken. Zouden wij hier collectief niet thuis geven, dan zou verlicht relativisme gevaarlijk grenzen aan gemakzucht. Alleen al om wetenschapsinterne redenen is het dus hoog tijd dat er een nieuwe poging tot geschiedschrijving der Middelnederlandse letterkunde wordt ondernomen. (Het gat tussen de laatste en de volgende is toch al nooit zo groot geweest als nu). De waarde van zo'n literatuurgeschiedenis hoeft overigens zeker niet alleen te liggen in de spankracht van de synthese. Idealiter verloopt dit hand in hand met een trefzekere typering van afzonderlijke werken. Die laatste zal natuurlijk nooit zo | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||||||||||
uitgebreid of diepgaand kunnen zijn als in een goede monografie. Maar juist in het spiegelpaleis van de literatuurgeschiedenis kunnen individuele trekken des te markanter uitkomen. Wel vereist dit een speciaal vermogen om zowel de kroonjuwelen als de kiezelstenen onder de teksten tot hun recht te laten komen, of om zogezegd zowel de winnaars als de verliezers van de canonisering te waarderen.Ga naar eind29 Een literatuurgeschiedenis behoeft zich dan ook allerminst te schamen als zij behalve levenswerk ook voelbaar liefdewerk is.
Maar naast de wetenschappelijke legitimering van dit project is er het culturele belang. Een literatuurgeschiedenis verzinnebeeldt bij uitstek de bredere verantwoording en uitstraling van de discipline. Dat om een dergelijke maatschappelijke vertaling zelden of nooit met zoveel woorden wordt gevraagd, wil niet zeggen dat er geen behoefte aan is. De hoogdravende taal waarmee de negentiende eeuw zich opwierp als heraut van het Nederlandse literaire erfgoed is al lang niet meer de onze, maar de achterliggende drijfveer heeft aan relevantie nog niets ingeboet. Het blijkt dat elke Nederlandse generatie zich wil kunnen verstaan met Karel ende Elegast, Reinaert de vos, met Beatrijs, het ros Beiaard van de Vier Heemskinderen en met de rouwklacht om Egidius - en ook, mits goed voor de eigen tijd toegankelijk gemaakt, met de unieke Hadewijch, de meesterlijke RuusbroecGa naar eind30 en het gesprek van meester Eckhart en de onbekende leek en al die andere teksten die alleen de specialisten kennen. Die culturele omgang met de middeleeuwse literatuur als levend erfgoed kan zijn beslag krijgen in talloze gedaanten en op velerlei niveau. In de eerste plaats door middel van het literatuuronderwijs, zoals dat tegen veel verdrukking in nog steeds met hart en ziel gegeven wordt.Ga naar eind31 Maar ook buiten de school om: in cursussen en quizvragen (zoals waarom de vuurtoren op Terschelling eigenlijk Brandaris heet), de keuze van Hebban olla vogala als motto voor de boekenweek, de opvoering van Het lied van heer Halewijn als kindertheater door René Groothof, de bloemlezing door Gerrit Komrij en de berijmingen van Willem Wilmink, het gebruik van Middelnederlandse woorden door Hafid Bouazza tot en met spirituele fietstochten langs begijnhoven (onder het motto ‘Op de pedalen naar je zelf’Ga naar eind32 en de tennisclub die om te tonen dat men niet snobistisch is zichzelf Elckerlijc gedoopt heeft. Al zal zo'n naam voor menige gravelrecreant een onhaalbare running lob naar het verleden blijven, het tekent toch de band ermee. En deze band kan tegenwoordig effectiever worden aangehaald dan ooit, zo lijkt het wel; want ook veeleisende produkten op dit terrein kunnen vandaag de dag in Nederland een ongekend onthaal bereiken. Waarschijnlijk zal juist dit door de toekomstige vakgeschiedenis als het meest bijzondere van de laat-twintigste-eeuwse medioneerlandistiek worden beschouwd: dat in deze periode een vergaande professionalisering van het vak als wetenschap, hand in hand ging met een grote weerklank bij een breed publiek. De oude cijfers zijn hier slecht geboekstaafd, maar het zal u niet verbazen dat we ze voor Te Winkel hebben.Ga naar eind33 Welnu, in de jaren 1920, toen de cultuur nog | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||||||||||||
homogeen was, toen kennisoverdracht nog in de maag mocht staan, en schoolklassen nog luisterden naar leraren die intellectuelen waren in plaats van wijkagent of opbouwwerker, toen men nog talenkennis had en zin voor het fundamentele, toen onze HBS Nobelprijswinnaars kweekte en de gymnasia nog Huizinga's, en toen er geen minuut per dag tv was om de aandacht af te leiden naar het vluchtige en platte - in die voor onze culturele canon gouden tijden verscheen de tweede uitgebreide druk van professor Jan te Winkels Nederlandse literatuurgeschiedenis in een oplage van... 1000 exemplaren - en het duurde 45 jaar voordat die waren uitverkocht. Vandaag de dag oogst dan misschien een boek in Nederland binnen vier maanden de dood of de gladiolen, maar als het een succes is - zoals dat ongevraagde dikke boek over die dertiende-eeuwse dichter die geen mens nog leest, en ook niet hoeft te lezen - kan het in een paar jaar de zestigduizend exemplaren halen, die heus niet allemaal zijn uitgelezen (evenmin als Te Winkel trouwens), maar toch wel angelesen, of op zijn allerminst toch van zoveel belang geacht dat men het wilde hebben, of kado doen.
In ons hoog opgeleide land, met zijn uitnemende culturele infrastructuur - die rond het boek is zelfs wereldwijd uniek - bestaat vandaag de dag reusachtig potentieel voor cultuurparticipatie: zie slechts de cijfers omtrent boekoplagen, tentoonstellingsbezoek, het festival Oude Muziek alhier en hoe drogisterij Het Kruidvat de lont stak in de business van klassieke muziek. Natuurlijk zitten daar ook risico's en schaduwzijden aan, zoals van het vermarkten van cultuur tot inhoudsarme hypes. Maar zeker in de letterenfaculteiten zou men veel meer de goede kant van deze medaille mogen zien, in plaats van klagerig of defensief te opereren vanuit een vreemd soort schaamte over vermeende eigen nutteloosheid - terwijl dat nut (als men het per se zo wil noemen, en niet waarde) zo evident als iets is. Laten we koesteren dat de Letteren nog tweesporenvakken kunnen zijn: hoogwaardige wetenschap om zichzelfs wille, maar ook van betekenis voor het welzijn van de veel grotere aantallen die onze vakken niet professioneel beoefenen, maar wel een uitgesproken zwak hebben voor taal, geschiedenis, literatuur, muziek, beeldende kunst of film. In die tweesporigheid huist stellig ook een spanningsveld: niet iedereen kan nu eenmaal altijd twee heren dienen. Hetzelfde boek over de autobiografie van Constantijn Huygens dat als dissertatie een cum laude krijgt vanwege zijn uitputtendheid, kan een week later in de Volkskrant door een toonaangevende cultuurjournalist worden gelaakt als prohibitieve sluitsteen.Ga naar eind34 Maar zo gek als het mag klinken: met dergelijke discrepanties moeten de letteren leren leven. Een wetenschap met ruggengraat moet soms eigen circuit durven te zijn, en de maatstaf is bepaald niet altijd of de wetenschap de krant haalt, en in hoeverre academici bekend komen te staan om hun bekendheid. Onze twee sporen zijn beslist niet doorlopend begaanbaar; maar de discipline als geheel moet dat nadrukkelijk wel blijven doen, en soms zelfs in dezelfde activiteit een soort van evenwichtskunst nastreven - want ook de leken willen wel eens zien hoe weten- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||||||||||||
schap echt werkt, en kennis niet alleen hapklaar zien opgediend als eindprodukt, maar meebeleven als proces. En omgekeerd heeft ook de vakbeoefening te winnen bij geregelde vaccinatie met omgevingsserum, zonder hetwelk geesteswetenschap gemakkelijk geestloos wordt. Als opmaat naar ons slotakkoord, wil ik het schootsveld nog iets verder uitbreiden: van middeleeuwse literatuur, via de letteren, naar de verhouding tussen universiteit en samenleving in meer algemene zin. In dat verband voel ik mij niet onverdeeld gelukkig met het hedendaagse universitaire vendelzwaaien met de kenniseconomie. Politiek lijkt het intussen nogal effectief, en wellicht heiligt dus het doel de middelen - zolang we ons maar verre houden van een smalle, al te letterlijke opvatting van kenniseconomie (zoals ik daar eergisteren via de autoradio staatssecretaris Nijs een deerniswekkend staaltje van ten beste hoorde geven). En hoe dan ook moeten wij zelf op de zeepkist durven voor wat de universiteiten in essentie zijn: een broedplaats eerder dan legbatterij, met een maar zeer beperkte rentabiliteit in economische zin. Dat zal niet altijd worden toegejuicht in ons hoogst utilitaire Nederland - het land dat vast als enige kennissamenleving ter wereld de uitdrukking ‘te denken geven’ een negatieve bijklank toekent - maar het is voor ons soort mensen toch de enig ware weg. We kunnen dan tenminste uitkomen voor wat ons werkelijk drijft, beseffend dat dit tegenover buitenstaanders soms een wereldvreemde indruk maakt - in vuur en vlam te staan voor zoiets buitenissigs als Middelnederlandse letterkunde, of om het even welke andere academische kwestie ook. Maar ik verwacht dat juist die strategie uiteindelijk zal lonen; zoals bij onderwijsevaluatie steevast blijkt dat de meest gewaardeerde docenten degenen zijn die enthousiasme tonen voor hun vak. En zelfs bij tegenwind, behouden wetenschappers zo in elk geval hun authenticiteit. Zij horen nu eenmaal tot het gelukkige soort mensen voor wie hun werk niet slechts is wat ze doen, maar wat ze zijn.
De Nederlandse universiteiten staan momenteel voor een even moeilijke als mooie opgave. Zij zijn geworteld, zoals exemplarisch moge zijn gebleken uit het vakinhoudelijke deel van mijn oratie, in de Duitse academische traditie van Forschung in de diepte. Die dienen wij te koesteren; maar om een samenstel van redenen is het thans opportuun om deze traditie te kruisen met het andere universitaire model, het brede Angelsaksische met zijn accent op liberal arts. Zo'n kruising is bepaald niet zonder risico van afstotingsverschijnselen en misbaksels. Toch moet zij worden beproefd; misschien niet langs de hardhandige weg van radicale transplantatie, maar eerder als een wat zachtzinniger proces van enting. Veel vertrouwen zou daarbij mogen geven, dat die enting plaatsvindt op een sterke stam. De Nederlandse universiteit heeft namelijk veel meer te bieden - en te behoeden - dan het na-apen van grootmachten. En aangezien wij Nederlanders zoiets nooit uit Nederlandse mond kunnen geloven, haal ik als één-na-laatste kroongetuige een excellente Amerikaanse wetenschapper aan, de Nieuwtestamenticus William L. Petersen. Hij | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||||||||||||
publiceerde in 1994 het beeldbepalende boek over een van de fascinerendste geleerde discussies die ik ken: de zoektocht naar het verloren, en wellicht bewust vernietigde, Diatessaron van Tatianus. Dat is een zgn. evangelieharmonie geweest uit de tweede eeuw, waarin de naar Rome uitgeweken Syrische christen Tatianus de vier evangelies van het nieuwe testament tot één doorlopend verhaal gecomponeerd had. Omdat hij daarbij teruggreep op bronnen en gedachtengoed die in de latere katholieke kerk in ongenade zouden raken, schijnt Tatianus' werk nadien compleet te zijn verbannen. Maar sommigen zien aanwijzingen dat zijn Diatessaron, bijna als ondergrondse tekst, toch werkzaam is gebleven; sporen ervan zouden naar boven komen in de parallelle eigenzinnigheden van een aantal volkstalige middeleeuwse bijbelteksten. In de volkstaal zou dus een vrijheid hebben geheerst, en een vrijzinnigheid, die in de Latijnse wereld van het officiële kerkgezag niet werd geduld. In de wereldwijde discussie over deze problematiek hebben Nederlandse geleerden, en in het bijzonder Utrechtse, een groot aandeel gehad;Ga naar eind35 en Petersen moest zich dus wel verdiepen in hun werk. Hij kwam daarbij diep onder de indruk van de Nederlandse wetenschap, en van het achterliggende land erbij - zozeer, dat hij zich gedrongen voelde zijn boek op te dragen aan zijn Nederlandse collega's, ‘as a token of my respect for the noble traditions of their land: liberal learning, humanism, tolerance, decency, and refinement - qualities so lacking at present in so many countries’. Dat stelde een geleerde Amerikaan in 1994; zo horen wij het ook eens van een ander. Met des te meer liefde haal ik Petersens getuigenis naar voren omdat een middeleeuwse Nederlandse tekst een hoofdrol speelt in het dossier rondom het diatessaron: het zogenaamde Luikse leven van Jezus, een dertiende-eeuwse evangelieharmonie die, hoe onvoorstelbaar het ook moge klinken, de beste representant schijnt van het verloren Grieks van Tatianus uit de tweede eeuw. Het lijkt mij zeer gepast tot slot uit deze tekst een stukje voor te lezen - al was het maar om te symboliseren dat alle wetenschap en meta-wetenschap uiteindelijk ondergeschikt is aan haar object. Dit stukje uit het Luikse Diatessaron kan het gemakkelijk stellen zonder uitleg, dankzij de stijl ervan en de U welbekende stof: het is het verhaal over de wonderbare visvangst. Wat dat betreft zult U er niet van ophoren; maar dat is juist het wonderbaarlijke: besef dat dit met een anciënniteit van 750 jaar veruit de vroegste Nederlandse versie is die van dit bijbelverhaal bestaat, en zelfs de vroegste van het Europese continent. Verwonder U met mij over hoe springlevend deze taal nog aandoet; en in die zin beschouw ik nu het Luikse diatessaron als pars pro toto voor de zeggingskracht van al die oude teksten over al die eeuwen heen. Doe geschiede ooc op enen dach dat Jhesus stont bi enen watre, dat hiet van Genezareth, ende een groet volc quam te hem om te hoerne dwoort Gods. Ende dar hi stont, so sach hi twee schepe staen an den oevere, want visscheren te lande comen waren, die stonden ende drogden hare netten. Doe ginc Jhesus in een schip dat Peters was, ende bat hem dat hijt een lettel stierde van | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||||||||||
den lande; ende also sat hi int schip ende leerde tfolc dat stont op den oevere. Ende alse hi sinen sermoen hadde ten inde bracht, so sprac hi tote Peetre: Stier din schip ten diepen wert, ende werpt u nette in der vloet, omme iet te vane. Doe antwerdde hem Peter ende seide: Meester, wi hebben al desen nacht gearbeitt, ende en hebben niet ghevaen - nochtan om dijns gebods wille, so salie noch mijn nette werpen. Ende alse dat geworpen was, so vingense der vissche so vele, dat se har nette niet en conste gedragen, want het schoorde ende brac ontwe. Doe riepense hare ghesellen die int ander schip waren dat se hen quamen te helpen. Ende si quamen ende vulden beide die schepe van visschen, so dat se beide welna versonken waren. Alse dat sach Symon Petrus, so viel hi op sine kniën vor Jhesum, ende seide: Here, ganc van mi - want ic een besondegt mensche ben. Doe seide Jhesus tote Petre: En ontzie di niet. Van deser uren soutu menschen wesen vaende. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage: De ‘open’ Middelnederlandse tekstN.B. Het navolgende maakt geen enkele aanspraak op volledigheid, maar wil slechts wijzen op een aantal relevante verschijnselen en casus. | ||||||||||||||||||||||||||||
Verschillende versies:Brandaen; Jan de Weert, Nieuwe doctrinael; Pelgrimage van der menscheliker creaturen; Malegijs; Loyhier ende Malaert. | ||||||||||||||||||||||||||||
Voortzettingen (of expliciete oproep daartoe):Reinaert; Lorreinen; Ogier van Denemerken; epiloog Roman van Limborch (zie tekst oratie); epiloog Boec van der wraken; tal van kronieken. | ||||||||||||||||||||||||||||
Expliciete invitaties tot amendering:...soe bid ic elken die verstandel es ende soe wel gheleert dat hi die historie vander bibelen wel versteet, ghevielt dat hi in desen werke vonde enich woert of sin dien hi bat ende volmaecteliker mochte ghedietschen ten profite vanden werke, ja behouden der letteren vanden texte, dat hi dat beteren wille ende mi daer in vervaen. (Bijbelvertaler 1360)
daer omme bidde ic allen den genen die hier in lesen sullen, geleerde of ongeleerde, dat sij mi niet lichtelic en begripen, ende off ic erghent van den rechten sinne ghedwaelt hebbe - des ic niet en hope - dat ment verbeteren ende corrigieren wille, want ic altoes staen wille tot correctien mijnre beter. (Bonaventura-Ludolphiaanse Leven van Jezus)
Ende is oec dat jc yet dolende ben in minen redenen mids verghetelicheden ofte anders waer omme, dat si dit boec corigieren moghen ende setten in rechten weghe der waerheit (Reis van Jan van Mandeville)
Oec biddich hem allen dijt horen solen ochte lesen. vernyemense hijr in yet dat te calegieren si, dat si dat verbeteren ende niet en ergeren omme alre clerken ere (Tondalus visioen, hs. H)
Nv biddic allen den ghenen diet selen lesen oft horen lesen Eest dat sake dat ic dit voerseide visioen niet wel en hebbe ghedroemt Soe biddic dat hij sij ghecorrigeert vanden ghenen diet bat dan ic soude connen ghedroomen oft diet bat sullen connen maken ende ordineren (Pelgrimage menscheliker creaturen, hs. Utrecht) | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Ic bidde ooc alle dien ghonen mede, / Waer so si sijn in elken stede, / Die in desen bouke lesen, / Sien siere in iet bescreven wesen / Daer iet aen te beterne es / Jacop bidt hem allen des, / Dat sijt beteren, hets wel ghedaen (Maerlant, Alexanders geesten)
Vord so willic hem vermanen / Die clerke sijn ende ystorien kinnen / Of si hiet vinden hier binnen / Te verbeterne ende sijt connen / Dat sijt doen... (Maerlant, Rijmbijbel)
Dair om soe heeft hi dit ghevonden / En wilre yemant naerre gronden / Ende segghen dattes is misraect, / Hi weets hem danck, diet beter maect, / Die van Hildegaersberch is gheboren: / Soe gaern wil hi wat nyewes horen (Willem van Hildegaersberch, Vanden X gheboeden)
Ende wie dat het beteren can, / Of daerin ghebreket iet / Ic weits hem danc (Augustijnken, Glose op St. Jansevangelie)
Ic bidde hen allen, diet sullen lesen, / Tgone dat hen daer in dunct wesen / Mesgrepen, in eneger manieren, / Dat si dat willen corrigieren / Ende verbeteren, ic weets hen danc (Brabantsche Yeesten, boek VI)
Is dair oec yet in mysset / Diet beteren can die maket bet / Ic weets hem danck wie in sijn maken / Sijn best doet en is niet te laken (Reinaerts historie) | ||||||||||||||||||||||||||||
Overige casus:Seghers Trojeroman werd geïncorporeerd in die van Maerlant, en nadien weer afgesplitst (Hulthem)
Velthem interpoleert Spiegel historiael in Lancelot-compilatie [trouwens: het ganse concept van handschrift Den Haag, K.B. 129 A 10 demonstreert tekstuele openheid]
Een lied van een hoofse minnaar tot zijn geliefde dame wordt in het Maastrichtse passiespel aan Maria Magdalena in de mond gelegd
Een zuster kent medio XVde eeuw het werk van Hendrik Mande zo goed dat ze het geheel hercomponeert tot een bewerking met een compleet eigen zin
Ruim honderd verzen uit de Seghelijn leven als verzelfstandigde tekst voort
De excerptencultuur bij talrijke auteurs en teksten
Een excerpt uit Vanden levene ons Heren is met een vertaling van pseudo-Anselmus gecombineerd tot een zelfstandige tekst in het Gronings-Zutfense Maerlant-handschrift (i.h.a. is de tekstgeschiedenis van LOH bijzonder dynamisch)
De vele zgn. ‘Mengredacties’ in het domein van Middelnederlandse bijbelvertalingen | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Literatuurlijst
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||||||||||||||
|
|