Nederlandse Letterkunde. Jaargang 8
(2003)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||
De magnetische kracht van de Potsdamerplatz.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||
Het is opvallend dat de meeste definities van het modernismeGa naar eind3 vooral op de filosofisch-poëticale houding van de auteur zijn gebaseerd en niet op een analyse van hun literaire teksten. Omdat Ter Braak en Du Perron in hun poëticale teksten hun epistemologische en metalinguale twijfel uitspreken, worden ze door Fokkema/Ibsch als modernisten bestempeld.Ga naar eind4 De literatuuropvattelijke houding van de auteur - het moderne, onzekere levensgevoel - dient hier als criterium voor het indelen bij een literaire stroming. In een dergelijke normatieve benadering worden de teksten geacht aan de theorie te voldoen. Maar hoe die houding precies zijn neerslag vindt, bijvoorbeeld in de metaforiek, wordt niet nader onderzocht.Ga naar eind5
Toch is het goed voorstelbaar dat de metaforiek soms haaks staat op de semantiek en naturalistische of expressionistische metaforen worden gecombineerd met een modernistische structuur. Een voorbeeld daarvan wijst Maarten van Buuren aan in zijn studie over de Rougon-Macquart-cyclus van Zola. Van Buuren (1986) stelt dat de objectief bedoelde naturalistische beschrijving door een negatieve metaforiek wordt ondermijnd. Ook verschillende metaforen in één en dezelfde tekst hoeven niet per se een eenheid te vormen. Zelfs een enkele metafoor kan een hybride vorm hebben.Ga naar eind6 Als gevolg van deze tegenspraken kan men vraagtekens zetten bij de traditionele indeling in stromingen, vraagtekens die in de literatuurgeschiedenis van de laatste twintig jaar steeds vaker voorkomen.Ga naar eind7 De vraag hoe modernistisch of traditioneel de Berlijn-literatuur is, lijkt mij daarom weinig interessant. Ik kies liever voor een benadering die open staat voor mogelijke tegenspraken en daardoor ook nieuwe inzichten over ‘bekende’ auteurs als Hendrik Marsman en Paul van Ostaijen kan opleveren. Het doel van dit artikel is, de vraag naar de metaforiek in de Nederlandstalige literatuur over Berlijn in een iets breder kader te plaatsen, door de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving over het interbellum erbij te betrekken. Dat wil ik doen aan de hand van een drietal korte case studies met als onderwerp de volgende romans: Vera van Hendrik Marsman (1931), De razende saxofoon van Simon Koster (1931) en Het onuitsprekelijke van J. van Oudshoorn (1905). Laatstgenoemde roman, die stamt van vóór de Eerste Wereldoorlog, dient als contrast- en vergelijkspunt met de andere werken. | |||||||||||||||||||||||
Transformatie van de stadsverbeeldingOm een referentiekader voor de metaforiek te krijgen, zal ik eerst kort ingaan op de geschiedenis van de literaire stadsverbeelding. Wat wordt als kenmerkend voor de stadsverbeelding van het interbellum beschouwd? Welke metaforiek wordt in de teksten gehanteerd? Studies over de verbeelding van de grote stad spreken van een continue negatieve representatie tot ongeveer 1910. De stad wordt als levensgevaarlijke en gedegenereerde wereld afgeschilderd. Voor de Nederlandse stadsliteratuur is dat | |||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||
aangetoond door Mary Kemperink (2000 en 2001). Haar bevinding strookt geheel met de opvattingen van de Duitse literatuurwetenschapper Klaus Scherpe, die rond de Eerste Wereldoorlog een transformatie van de stadsverbeelding constateert.Ga naar eind8 Vóór de Eerste Wereldoorlog staat volgens Scherpe het conflict tussen het individu en de afwijzende stad centraal (Scherpe 1989: 146), en de metaforiek wordt gedomineerd door organisch-lichamelijke beelden, zoals ‘hart van de stad’ voor het stadscentrum of ‘aderen’ voor straten.Ga naar eind9 Na de Eerste Wereldoorlog wordt de stad positiever gezien. Men is gefascineerd door de mechanisering en nieuwe technische uitvindingen (Scherpe 1989: 150). De stad wordt nu vaak als een structuur of een patroon beschouwd, de metaforiek van deze periode wordt bepaald door abstracte beelden.Ga naar eind10 De reden voor deze transformatie is volgens Scherpe een verandering van de waarneming, die in het begin van de twintigste eeuw heeft plaatsgevonden. Die verandering is beschreven door de socioloog Georg Simmel, wiens ideeën onder meer door Walter Benjamin zijn overgenomen en tot de dag van vandaag als referentiepunt dienen dienen bij onderzoek naar stadswaarneming.Ga naar eind11 Simmels ‘Reizschutztheorie’ gaat er - in grote lijnen - vanuit dat mensen zich intellectueeel wapenen tegen de overweldigende en chaotische indrukken van de grote stad.Ga naar eind12 Omdat de indrukken gefilterd worden, is de waarneming niet langer direct, aldus Simmel (L. Müller 1988: 20). De stad wordt niet meer als een chaotische verzameling concreta waargenomen, maar als een abstracte structuur - en die structuur bepaalt ook de keuze voor de metaforiek. Zoals Helmut Lethen aantoont, brengt dit onder meer een andere waardering van stedelijke verschijnselen met zich mee. Bepaalde stadsfenomenen zoals kilheid, anonimiteit en onverschilligheid worden vanaf de jaren twintig positiever beoordeeld (Lethen 1986). Lethen constateert een groeiende fascinatie voor technische vernieuwingen, het stedelijke verkeer en de nieuwe media.Ga naar eind13 In de jaren twintig valt, met andere woorden, een verschuiving in de metaforiek aan te wijzen van concrete naar abstracte comparants. Het door Scherpe gehanteerde onderscheid tussen de concrete, meestal organische metaforen van vóór Eerste Wereldoorlog en de abstracte, meestal mechanische metaforen van de periode erna lijkt mij voor mijn case studies buitengewoon relevant. Op grond van dat onderscheid zou men namelijk van een uiteindelijk eerder traditionele auteur als Marsman verwachten dat hij vooral organische, op de natuur geïnspireerde metaforen gebruikt.Ga naar eind14 Maar is dat wel zo? | |||||||||||||||||||||||
‘Een stuk wereldverkeer’Marsmans eerste roman Vera, die in 1931 in De vrije bladen verscheen, speelt bijna geheel in Berlijn (Marsman 1962). Het verhaal gaat over een jonge vrouw die van het land naar de stad verhuist - een traditionele topos. Marsman was toen al een befaamd auteur, maar zijn romandebuut werd niet zo goed ontvangen als zijn eer- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||
ste dichtbundel. Vera werd meteen heftig bekritiseerd door zijn vriend en lector Eduard du Perron. Deze noemde de roman ‘te lyrisch, te mager, te Hollands, volstrekt idioot, het komt Holland niet uit’ (Marsman 1962)Ga naar eind15. Marsman heeft zijn eerste roman later niet eens opgenomen in zijn verzameld werk. Marsman geldt in de literatuurgeschiedenis voornamelijk als een traditioneel schrijver, alleen Verzen uit 1923 wordt als een expressionistische mijlpaal gezien (Goedegebuure 1993). Toen Vera verscheen, zou Marsman al lang niet meer bij de modernen hebben gehoord, hij had zich immers als een tegenstander van de Nieuwe Zakelijkheid te kennen gegeven (Goedegebuure 1981: 258). In de Nederlandse letterkunde heeft alleen Jaap Goedegebuure iets over de roman Vera geschreven. Maar ook hij kraakt het werk af als ‘draak’, ondanks ‘de - vaak voortreffelijke - lyrische fragmenten’ (Goedegebuure 1981: 255). Dat maakte mij nieuwsgierig. Zonder meteen te pleiten voor het opnemen van Marsman in de roemruchte kring van de modernisten, zal ik laten zien dat de roman wel degelijk modernistische elementen bevat en dus niet in zijn geheel als ‘traditioneel’ kan worden bestempeld. Daarvoor heb ik twee van de talrijke passages uitgekozen waarin het over de Potsdamer Platz gaat.Ga naar eind16 Dit plein speelt een belangrijke rol in de roman, Vera leert de plek al op haar eerste dag in Berlijn kennen als het ‘hart van de stad’ (Vera, 44). Van hieruit krimpt en zwelt een stuk wereldverkeer, wonderlijk-onsamenhangend en grootsch, wonderlijk-doodsch, gemechaniseerd, hard en glad. Uit het vage verschiet van de Leipziger Straße stroomen, alsof de verte ze produceerde en startte, minuut na minuut, trams en bussen en limousines, en uit haar zijstraten springen zij aan als ijzersplinters naar een magneet; ze dringen voorwaarts, langzaam, volhardend, schouder aan schouder, colon aan colon. Grommend van ongeduld en opzwellende haast wachten zij, voor de magische streep - een kalkwitte afgrond van geen vijftig duim breed, die het plein als een gracht isoleert - totdat de drommen, haaksch op de richting Potsdammerstrasse op den enormen draaischijf der Potsdamerplatz - een halve slag rond zijn gedraaid en noordwaarts en zuidwaarts vergleden zijn. (Vera, 44) Het beeld van het ‘hart’ bepaalt het citaat: de werkwoorden ‘krimpen’ en ‘zwellen’ beschrijven de contractie van de hartspier, die het verkeer rondpompt. Deze traditionele metafoor wordt echter verstoord door het adjectief ‘gemechaniseerd’. Naast het organische beeld ‘hart’ staat nu het levenloze, abstracte, mechanische. Ook de voertuigen worden aanvankelijk verbeeld als levende wezens - er worden hun immers schouders toegedicht, en ze lijken ongeduldig de start af te wachten. Een andere metafoor beschrijft daarentegen hoe de voertuigen als ijzersplinters door een onzichtbare magnetische kracht worden aangetrokken. Ze worden niet door mensen bestuurd maar door magnetische krachten. Opnieuw zijn hier het materiële en het niet-materiële nauw met elkaar verweven. Men zou van een hybride metaforiek kunnen spreken: traditionele en niet-traditionele beelden grijpen in elkaar, ze zijn met elkaar verweven. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||
Vervolgens wordt de Potsdamer Platz, die zojuist nog als hart van de stad werd beschreven, met een draaischijf vergeleken. Deze schijf stuurt het verkeer en functioneert als een machine die voertuigen draait. Het verkeer wordt teruggebracht tot het machinale functioneren. Daarvan gaat tegelijkertijd een bepaalde fascinatie uit, een positieve aantrekkingskracht, waarbij van angst of ongelukken geen sprake is.Ga naar eind17 Bovendien is er geen tijdelijke beperking: de draaischijf is een perpetuum mobile, hij gaat alsmaar door. De stad wordt als perfect functionerende machine voorgesteld. | |||||||||||||||||||||||
‘Alle uren van het etmaal tegelijk’Die mechanische metaforiek bepaalt ook de latere beschrijvingen van de Potsdamer Platz in Marsmans roman. In andere passages is al evenzeer sprake van een ontmenselijkt verkeer en van magnetische krachten (Vera, 46, 52, 84, 86). Dat geldt eveneens voor het einde van de roman, wanneer Vera haar minnaar aan de politie verraadt. Dat doet ze vanuit een telefooncel op de Potsdamer Platz: Ze liep snel in de richting van den Potsdamerplatz. Plotseling stond zij stil voor een horlogewinkel; zij wilde - voor zover zij kon willen op dat moment - de sterkte der zuiging meten, die haar trok naar den Potsdamerplatz. Die zuiging was sterk en hield aan, zij voelde direct dat haar weerstand maar gefingeerd was en haar poging om zich aan den dwang te onttrekken als bij voorbaat verijdeld: zij wìlde automatisch, mechanisch, slaapwandelend worden voortgetrokken en ze werd het. Zij zag nog even in de etalage dat het alle uren van het etmaal tegelijk was, - kwart voor zeven, half tien, half drie - toen liep ze weer door. Ze helde nu licht achterover en liet zich dragen en voortbewegen door den magnetischen stroom, die haar aanzoog naar Josty. De Potsdamerplatz was woelig, wanordelijk, grauw. Ze ging binnen in Josty; ze liep blindelings tusschen allerlei dichtbezette tafeltjes door naar de telefooncel. (Vera, 114) Ook hier gebruikt Marsman het beeld van de magneet, die de protagoniste als een onontkoombare kracht aantrekt. Deze aantrekking wordt tot een gedeelte van Veras wilskracht, ze wil worden voortgetrokken. De stad met haar magnetische kracht wordt door Vera opgevat als noodlot, waaraan ze zich volledig overgeeft. De mens is hier ondergeschikt aan de mechanische wetten van de stad. Opvallend is in dit opzicht ook het beeld van de horloges in de vitrine, die allemaal verschillende tijden aangeven. Nadat de magnetische aantrekking al de hele ruimte had opgeslokt, is hier ook de tijdsdimensie verdwenen. Het continuüm van ruimte en tijd is opgeheven. De topografie van de stad is geen onbeweeglijke achtergrond, de protagoniste wordt geheel door de stad ingelijfd. De metaforiek is een ambivalent mengsel: ze beweegt zich tussen organische en mechanische beelden, tussen menselijk en ontmenselijkt in. De protagoniste is gefascineerd door de stad. In de loop van het verhaal vind ze haar geluk dan ook niet op het platte land, maar in de stad. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||
Bij wijze van contrast haal ik tot slot nog een befaamd citaat aan uit dezelfde roman: Berlijn hing aan een zijden draad aan den hemel: een log, zwaar kolossaal monsterdier vlak boven een kokende hel. Deze enorme kwal zoog de dampen op, die aan de zwavelpoel dier hel ontstegen en vergiftigde daarmee de milliarden maden die zijn vleesch doorwroetten: de menschen. (Vera, 74) Dit doet bijna denken aan Spenglers beschrijving van ondergang van het avondland. Berlijn is hier geen moderne, gemechaniseerde metropool, maar een organisme in verval. Dit citaat is een voorbeeld van wat Scherpe en Kemperink kenmerkend achten voor het beeld van de stad van vóór 1910. De stad wordt als gevaarlijk en gedegenereerd afgeschilderd, er worden organische, expressionistische metaforen gebruikt, de stad is een monster. In de roman staat het citaat tussen de twee eerstgenoemde, en er zijn nog meer passages waarin de stad met behulp van beelden uit de natuur wordt beschreven. Er is dus geenzins sprake van een homogene, eenduidige metaforiek. Ook de structuur van de roman is niet geheel traditioneel. Er zijn passages aan te wrijzen - zoals het eerste citaat - die min of meer losgekoppeld staan van de tekst en op zich zelf functioneren. Hier komen thema's aan bod zoals de politieke situatie of de ellende van de bevolking. Verschillende discoursen en verteltechnieken staan naast elkaar. Marsman hanteerd dus een montagetechniek, die typerend is voor de modernistsiche stadsverbeedling, zoals Scherpe die bijvoorbeeld aan de hand van de roman Berlin Alexanderplatz schetst (Scherpe 1989). | |||||||||||||||||||||||
Monsterdynamo's en lantaarnlichtjesSimon Koster, redacteur van de NRC, was in het interbellum toneelcorrespondent in Berlijn. Hij schreef in die periode twee romans die in deze stad spelen.Ga naar eind18 In De razende saxofoon uit 1931 treft men de volgende beschrijving aan: Als een kanaal van licht, geluid en beweging snijdt de Friedrichstrasse door de huizenwoestijn van de binnenstad. Als een monster-dynamo van een fantastische fabriek draait het leven er zich af: twee tegen-elkaar-in, langs elkaar heen snellende stromen: Noord-Zuid, Zuid-Noord. Rechts houden! Bij de kruispunten seinen de rood-geel-groene lampen hun bevelen door de lucht. Automatisch regelen zij den polsslag van de metropolis: ieder zijn weg, ieder zijn beurt, ieder zijn tribuut van kostbare seconden aan het grote lichaam: stad. (De razende saxofoon, 44 vlg.) Hier zien we weer een metaforische mengvorm. De stad is een levend lichaam, het verkeer bruist door zijn aderen en het individu moet zich in het verkeer invoegen. De metaforen ‘polsslag’ en ‘huizenwoestijn’ zijn organische beelden, bekend uit het naturalisme. Maar hier snijdt het licht er in een rechte lijn door heen, de tekst getuigt van een fascinatie voor snelheid, licht, energie. De metafoor ‘monsterdy- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||
namo’ laat beide kanten zien: de angstaanjagende dimensie van de stad, maar ook de fascinerende kracht die ervan uitgaat. Het laatste citaat dat ik wil bespreken, is afkomstig uit de brievenroman Het onuitsprekelijke van J. van Oudshoorn - pseudoniem van Jan K. Feijlbrief, die van 1905 tot middenjaren dertig als secretaris op de Nederlandse ambassade in Berlijn werkte. Het citaat beschrijft de aankomst van de ik-verteller in Berlin. De brief is van 1905: Toen reed de trein de stad al binnen. Wel een uur lang, dunkt mij, tussen huizen door. Het maakte een ietwat beangstigende indruk. Telkens wanneer de trein stilhield op een der drukke perrons, dacht ik aan het einddoel te zijn. Maar dan ging het weer verder en doken weer nieuwe stratencomplexen, met lichte pleinen en mensengewoel, uit het duister op. [...] Wij schenen het centrum der binnenstad genaderd te zijn. De straten waren schitterend verlicht. Overal glansde asfalt. Terwijl de trein al begon te stoppen, verdonkerde het uitzicht weer en ontwaarde ik beneden mij in de diepte een groot plein met honderden lantaarnlichtjes van lange rijen wachtende vigilantes. Deze aanblik - meer dan wat later volgde - deed het besef in me levendig worden in een miljoenenstad te zijn aangekomen. Een soort condenserende gewaarwording. (Het onuitsprekelijke, 5 vlg.) Hier hebben we te maken met een citaat van vóór de Eerste Wereldoorlog, dat qua metaforiek en semantiek min of meer met de door Scherpe en Kemperink gedefinieerde eerste periode strookt. De verteller is overweldigd door de grootte van de stad, het motief van aankomen is typisch voor een beschrijving die de verhouding van het individu en de stad aangeeft. Het verkeer bestaat hier nog uit door paarden getrokken koetsen, die door een menselijke koetsier worden bestuurd. Het licht is de overheersende indruk, en dit licht is niet van een monsterdynamo of onzichtbare bron afkomstig, maar van gewone straatlantaarns. In dit citaat kom echter ook de waarneming zelf aan bod: de schrijver spreekt van een ‘condenserende gewaarwording’. Het gaat Van Oudshoorn hier dus om het bewustzijn van de verteller, hij is al bezig een intellectueel pantser op te bouwen tegen de shockerende ervaring van de stad. De stad maakt hier weliswaar een beangstigende indruk, maar er gaat ook een bepaalde fascinatie van uit. Vooral de lichtmetaforen zijn er een teken van - de schitterend verlichte straten, het glansende asfalt, de honderden lantaarnlichtjes. Ook staan er voertuigen ter beschikking voor aankomende reizigers. Dit is duidelijk geen beschrijving van een onaangename aankomst. Ook de aanvankelijke angst wordt door het bijwoord ‘ietwat’ getemperd. De stadsrepresentatie bij Van Oudshoorn vertoont dus in zekere zin een afwijking van het model van de vijandelijke, donkere stad. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||
Dogma's op de hellingDe drie voorbeelden laten een gespleten beeld zien. In de onderzochte teksten - en dat geldt ook voor vele andere - treft men verschillende typen metaforen aan, waardoor ze zich niet eenduidig laten onderbrengen in de door Scherpe en anderen gedefinieerde perioden. Abstracte en concrete, organische en mechanische beelden staan naast elkaar, de metaforen zelf zijn vaak mengvormen. Er is, met andere woorden, geen sprake van een strenge scheiding tussen traditioneel en modernistisch proza. Binnen de Nederlandse literatuurwetenschap bestaat er een tendens om dit soort scheidingen in twijfel te trekken. In het onderzoek naar modernisme en avantgarde is momenteel een duidelijke verschuiving zichtbaar, waarbij tot nu toe min of meer aanvaarde opvattingen aan de kant worden geschoven (Van den Berg/Dorleijn 2002). Reeds eerder had men bekritiseerd dat in de aangehaalde studie van Fokkema/Ibsch Ter Braak en Du Perron op grond van normatieve criteria bij het modernisme ingedeeld worden. Zulke indelingen zijn niet ongewoon.Ga naar eind19 Voor de langdurige invloed van een theorie blijken soms ook institutionele redenen verantwoordelijk te zijn (Grüttemeier 2002), van een onafhankelijke literatuurgeschiedschrijving is kennelijk weinig sprake. De tijd is misschien wel rijp om eens een aantal dogma's op de helling te zetten. | |||||||||||||||||||||||
LiteratuuropgaveI. Primaire werken
| |||||||||||||||||||||||
II. Secundaire literatuur
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||
|
|